Er is niets waar het hart van de mens zo gemakkelijk in vervalt als hoogmoed, en toch is er geen ondeugd die vaker, nadrukkelijker en overtuigender veroordeeld wordt in de Schrift. Hoogmoed is ongegrond. Het staat op zand; erger dan dat, het zet zijn voet op golven die wijken onder zijn stap; nog erger, het staat op luchtbellen die spoedig moeten springen onder zijn voeten. Van alle dingen heeft de hoogmoed de minste grond; het heeft geen enkele vaste rots waarop het kan staan. We hebben redenen voor bijna alles, een reden voor hoogmoed hebben we niet. Hoogmoed is iets wat ons vreemd zou moeten zijn, want we hebben niets om hoogmoedig over te zijn. Bovendien is het een dom, zowel als een ongegrond iets, want het brengt geen voordeel. Zelfverheerlijking getuigt niet van veel wijsheid. Andere ondeugden hebben nog enige verontschuldiging, omdat men er iets mee lijkt te winnen; gierigheid, genot, wellust hebben nog een motief; maar de hoogmoedige mens verkoopt zijn ziel goedkoop.
Hij zet de sluizen van zijn hart wijd open en laat de mensen zien hoe diep de wateren van zijn ziel wel zijn; plotseling stroomt het eruit en dan is alles voorbij – en alles is niets, slechts een woord van aangename bijval voor een zuchtje lege wind – de ziel is leeg, geen druppel blijft over. Na bijna iedere andere zonde verzamelen we de as als het vuur uit is; maar wat blijft er hier over? De hebzuchtige heeft zijn glinsterend goud, maar wat heeft de hoogmoedige? Hij heeft minder dan hij gehad zou hebben zonder zijn hoogmoed en wint ook niets. Hoogmoed verwerft geen kroon; mensen vereren het niet, zelfs slaven niet, want iedereen kijkt neer op de hoogmoedige en beschouwt hem als minder dan zichzelf.
Daarbij is hoogmoed het meest dwaze wat bestaat; het voedt zich met zijn eigen leven; het neemt zijn eigen leven opdat het met zijn bloed een purperen mantel voor zijn schouders mag maken; het ondergraaft en ondermijnt zijn eigen huis opdat het zijn torentjes nog iets hoger mag maken en dan stort het hele gebouw ineen. Niets toont meer de dwaasheid van de mens aan dan de hoogmoed.
Daarnaast is hoogmoed veranderlijk. Het wisselt van gedaante; het heeft alle mogelijke vormen; je vindt het in iedere gestalte die je maar kiest; je ziet het zowel in de vodden van de bedelaar als in het gewaad van de rijke. Het woont bij de rijke en bij de arme. Een man zonder schoenen aan zijn voeten kan net zo hoogmoedig zijn als wanneer hij in een koets zou rijden. Hoogmoed is te vinden in elke maatschappelijke rang, onder alle standen. Soms is het een Arminiaan en spreekt over de macht van het schepsel; dan verandert het in een Calvinist die pocht op zijn vermeende zekerheid, daarbij de Schepper, de enige Die ons geloof levend kan houden, vergetend. De hoogmoed belijdt elke vorm van godsdienst; het kan een Quaker zijn en geen boord op zijn jas dragen; het kan een Anglicaan zijn en God aanbidden in schitterende kathedralen; het kan een afgescheidene zijn en naar een gewoon bedehuis gaan; het is één van de meest algemene dingen ter wereld, het bezoekt alle soorten kerken en kapellen; ga waarheen je wilt, je zult hoogmoed zien. Het komt met ons mee naar Gods huis; het gaat met ons mee naar ons huis; het is te vinden op de markt en op de beurs en overal.
Laat me eens één of twee vormen die het aanneemt aanstippen. Soms neemt de hoogmoed een dogmatische gestalte aan; het onderwijst de leer van de zelfgenoegzaamheid; het vertelt ons wat de mens kan en wil er niet van horen dat we verloren, gevallen, verlaagd en verdorven zijn, wat we wél zijn. Het haat goddelijke soevereiniteit en gaat tekeer tegen de verkiezing. Dan, als het daarvan verdreven is, neemt het een andere vorm aan; het geeft toe dat de leer van vrije genade waar is, maar ervaart het niet. Het erkent dat de verlossing van de Heere alleen is, maar toch fluistert het de mensen in om de hemel te zoeken door hun eigen werken, zelfs door de werken van de wet. En als het daarvan verdreven is, zal het de mensen overhalen wat met Christus mee te werken aan de verlossing; en als dat allemaal verscheurd is en het armzalige vod van onze gerechtigheid verbrand is, zal de hoogmoed ook in het hart van de christen, zowel als dat van de zondaar, binnendringen – het zal bloeien onder de naam van zelfgenoegzaamheid, de christen voorhoudend dat hij rijk is, vele goederen bezit en aan geen ding gebrek heeft. Het zal hem vertellen dat hij niet dagelijks genade nodig heeft, dat ervaringen uit het verleden genoeg zijn voor morgen – dat hij genoeg weet, genoeg zwoegt en genoeg bidt.
Het zal hem doen vergeten dat hij ”het nog niet verkregen heeft”; het zal hem niet toestaan zich te strekken tot hetgeen vóór is, vergetende hetgeen achter is. Het komt zijn hart binnen en verleidt de gelovige ertoe een zelfstandige zaak voor zichzelf te beginnen en, totdat de Heere een geestelijk bankroet teweegbrengt, zal de hoogmoed hem ervan weerhouden tot God te gaan. De hoogmoed heeft tienduizend gedaanten; het is niet altijd die stijve, onbuigzame heer die u voorde geest hebt; het is gemeen, sluipend, ongemerkt binnendringend, iets wat als een slang onze harten binnenkronkelt. Het spreekt van nederigheid en babbelt over stof en as zijn. Ik heb mensen gekend die prachtig over hun verdorvenheid vertelden, veinzend één en al ootmoed te zijn, terwijl ze tegelijkertijd de hoogmoedigste stakkers waren die er op aarde te vinden zijn. O vrienden! het is niet te zeggen hoeveel vormen hoogmoed aanneemt. Kijk scherp om u heen, of u zult er door bedrogen worden, en wanneer u denkt engelen te herbergen, zult u ontdekken dat u ongemerkt duivels hebt ontvangen.
Overal is de ware troon van de hoogmoed het hart van de mens. Als we ernaar verlangen om, door Gods genade, de hoogmoed te overwinnen, is er maar één manier: bij het hart beginnen.
Laat me u een gelijkenis vertellen in de vorm van een oosters verhaal, die deze waarheid in het juiste licht zal plaatsen. Een wijs man in het Oosten, een zogenaamde derwisj, kwam bij zijn omzwervingen plotseling op een berg en zag aan zijn voeten een vriendelijk dal met in het midden een rivier. De zon scheen erop en het water, dat het zonlicht weerkaatste, zag er helder en heerlijk uit. Toen hij afdaalde ontdekte hij dat het modderig was en totaal ongeschikt om van te drinken. Vlakbij zag hij een jongeman in herderskleren die vol ijver het water aan het zuiveren was voor zijn kudde. Nu eens goot hij wat water in een kruik, liet het staan om te bezinken en goot het dan in een bak. Dan weer, op een andere plaats, kon men hem de stroom wat zien wijzigen, zodat het water over het zand en de stenen kabbelde, opdat het gezuiverd zou worden en de onzuiverheden verwijderd konden worden.
De derwisj sloeg de jongeman gade in zijn pogingen om een grote bak te vullen met helder water en zei tegen hem: “Mijn zoon, waarom al dit gezwoeg? Welk doel hebt ge daarmee voor ogen?” De jongeman antwoordde: ’’Vader, ik ben schaapherder; dit water is zo vuil dat mijn kudde het niet wil drinken en daarom ben ik genoodzaakt om het beetje bij beetje te zuiveren; op deze manier verzamel ik genoeg voor hen te drinken; maar het is zwaar werk.” Terwijl hij dit zei veegde hij het zweet van zijn voorhoofd, want hij was uitgeput van de zware inspanning. ”Ge hebt zeer goed gewerkt,” zei de wijze man, ’’maar weet ge dat ge uw krachten niet juist gebruikt? Met de helft minder inspanning zoudt ge een beter doel kunnen bereiken. Ik zou denken dat de bron van deze rivier onzuiver en vervuild moet zijn. Laten we samen gaan kijken.” Ze liepen enkele kilometers, over menige rots klimmend, totdat ze op een plekje kwamen waar de stroom opwelde. Toen ze dichterbij kwamen zagen ze zwermen wilde vogels wegvliegen en wilde beesten het bos in rennen; ze waren daar gekomen om te drinken en hadden het water vervuild met hun poten.
Ze vonden een open bron die onophoudelijk stroomde, maar door deze dieren die het water voortdurend in beroering brachten was de stroom altijd troebel en modderig. ’’Mijn zoon,” zei de wijze man, ”ga nu aan de slag om deze bron te beschermen; en wanneer ge dat gedaan hebt, als ge deze wilde beesten en vogels weg kunt houden, zal de rivier vanzelf zuiver en helder stromen en zult ge niet langer behoeven te zwoegen.” De jongeman deed daten terwijl hij werkte zei de wijze man tegen hem: ’’Mijn zoon, luister naar een woord van wijsheid; als ge verkeerd doet, tracht dan niet uw uiterlijk leven te verbeteren, maar tracht eerst uw hart te verbeteren, want daaruit zijn de uitgangen des levens, en uw leven zal zuiver zijn wanneer uw hart het eenmaal is.” Dus als we de hoogmoed kwijt willen raken, moeten we niet eerst onze kleding gaan veranderen en een of ander speciaal pak gaan dragen, of onze taal wijzigen en een vreemde spraak gaan gebruiken; maar laten we God vragen ons hart te zuiveren van hoogmoed, en dan zal, als de hoogmoed verwijderd is uit ons hart, ons leven zeker nederig zijn. Maak de boom goed, dan zal de vrucht goed zijn; maak de bron zuiver, dan zal het water ook helder zijn.