Die vroeger een godslasteraar was, een vervolger en beschadigend. 1 Timotheüs 1:13 (Eng. vert.)
Ik wil niet uitgebreid stilstaan bij de details van Paulus’ leven voor zijn bekering, zoals de tekst die beschrijft. Niemand van ons is immers precies zoals hij. Wij dwaalden allen als verloren schapen (Jes. 53:6), maar ieder van ons ging weer een andere weg. Uw overtredingen moeten misschien met heel andere woorden beschreven worden dan die de apostel hier gebruikt, omdat u op een andere manier schuldig bent. Paulus zegt van zichzelf dat hij ‘vroeger een godslasteraar, een vervolger en beschadigend’ was. Saulus van Tarsus was een godslasteraar. Hij zegt niet dat hij een ongelovige en een tegenstander was, maar hij gebruikt een heel sterk woord, hoewel niet te sterk, en zegt dat hij een godslasteraar was. Hij was een regelrechte, doorgewinterde godslasteraar, die ook anderen ertoe bracht om God te lasteren.
Saulus ging van godslastering, een zonde van de lippen, over tot vervolging, een zonde van de handen. Hij haatte Christus en daarom haatte hij ook Zijn volk. Hij was ook beschadigend. Volgens mij is het Bengel die van mening is dat dit betekent dat hij een verachter was. Deze eminente geleerde zegt: ‘Godslastering was zijn zonde tegenover God, vervolging was zijn zonde tegenover de kerk en verachting was zijn zonde tegenover zijn eigen hart.’ Hij was beschadigend, dat wil zeggen dat hij alles deed wat hij kon om de zaak van Christus kapot te maken, en daardoor verwondde hij zichzelf. Hij trapte tegen de prikkels (Hand. 9:5) en daardoor verwondde hij zijn eigen geweten. Paulus wil zijn schuld volledig bekennen. Hij heeft zo ernstig gezondigd, nu wil hij de goddelijke genade groot maken, die zelfs de voornaamste van de zondaren heeft gered.
Let erop dat godvrezende mensen nooit lichtvaardig over hun zonden spreken. Voor we met ons thema verdergaan, moeten we zien dat godvrezende mensen hun ongerechtigheden zelfs nog hartgrondiger berouwen als zij weten dat die vergeven zijn. Uit vrije genade trekken ze nooit de conclusie dat zonde niet zo erg is, eerder het tegendeel. Deze trek zult u in elke ware boeteling ontdekken: hij is eerder geneigd om zichzelf zwart te maken dan om zijn overtredingen te vergoelijken. Soms praat hij zelfs zo over zichzelf dat anderen denken dat hij overdrijft. Maar voor hem, en ook voor God, is het gewoon waar. Wellicht heeft u weleens een biografie van John Bunyan gelezen waarin de biograaf zegt dat Bunyan te kampen had met een ziekelijk geweten en zichzelf beschuldigde van een dermate grote zondigheid dat het overdreven was. Maar dit zijn de ogen van de biograaf, niet de ogen van John Bunyan. Bunyan was opgeschrikt en kreeg een gevoelig geweten. Toen kon hij geen woorden meer vinden die sterk genoeg waren om zijn afkeuring van zichzelf uit te drukken.
Job zei eens: ‘Ik veracht mijzelf (Job 42:6). Dat is een heel sterke uitdrukking, maar hij gebruikte hem toen hij in Gods tegenwoordigheid zijn eigen zonden zag. Het gaat hier over de man over wie de Heere tegen de satan zei: ‘Er is niemand op de aarde zoals hij, een vroom en oprecht man, hij is godvrezend en keert zich af van het kwaad’ (Job 1:8). Zelfs de duivel kon geen beschuldiging tegen hem inbrengen. Maar toen Job God zag in Zijn blinkende, goddelijke heiligheid, maakte dat hem zo bewust van zijn zonde dat hij uitriep: ‘Nu heeft mijn oog U gezien. Daarom veracht ik mijzelf en ik heb berouw, op stof en as’ (Job 42:5, 6). Mensen die door het licht van de Heilige Geest gezien hebben hoe buitensporig de zonde is en die waarlijk boetvaardig gemaakt zijn, zijn de laatster die lichtvaardig over het kwaad zullen spreken. Ze weiden in vele termen uit over hun eigen misdadigheid als zij proberen te vertellen hoe zwaar ze die gevoeld hebben.
We zullen een paar minuten stilstaan bij het geval van Paulus, omdat dit een model is voor het werk van Gods genade in andere gelovigen. Hij vertelt ons in het zestiende vers van dit hoofdstuk: ‘Maar daarom is mij barmhartigheid bewezen, opdat Jezus Christus in mij, de voornaamste van de zondaars, al Zijn geduld zou tonen, tot een voorbeeld voor hen die later in Hem zouden geloven tot het eeuwige leven.’ Paulus is een modelbekeerling, een typisch geval van goddelijk geduld, een voorbeeld van allen die in Christus geloven. Alle bekeringen zijn tot op grote hoogte gelijk aan de bekering die Saulus uit Tarsus veranderde van godslasteraar, vervolger en verachter in de grote apostel van de heidenen.
Let er nu op hoe hij pijnlijk nauwgezet zijn eigen vroegere leven beschrijft. Hij spreekt niet in de afzondering tot God, zoals Job dat deed in de woorden die we aangehaald hebben. Ik vermoed dat hij zijn zonden dan in nog donkerder kleuren zou schilderen. Hij gebruikt deze woorden echter in zijn verdediging voor koning Agrippa als hij door de Joden beschuldigd wordt. U zult zien dat hij zijn overtreding tegen Christus en de kerk in het felst mogelijke licht zet (Hand. 26:9-11). Zijn vijanden kunnen hem niet met zo’n grote beschuldiging aanklagen als de beschuldiging waarmee hij zichzelf vrijwillig aanklaagt. Allereerst zegt hij in Handelingen 26:10: Ik heb velen van de heiligen in de gevangenis opgesloten.’ Degenen die hij in de gevangenis opsloot, waren heiligen. Het zou niet verkeerd zijn om schuldigen in de gevangenis op te sluiten, maar om heilige mensen te mishandelen en op te sluiten, is inderdaad verwerpelijk. Hij erkende dat ze heiligen waren, heilige mensen. Maar juist daarom sloot hij hen op. Ze waren christenen. Hun heilige leven beschermde hen niet tegen zijn kwaadaardigheid, maar maakte hen juist des te meer tot het voorwerp van zijn wrede haat.
Hij zegt dat hij de heiligen opgejaagd heeft. Niet slechts een paar van hen, maar ‘velen van de heiligen sloot ik op in de gevangenis.’ Hij benadrukt het woord ‘veel.’ Het ging niet slechts om een handjevol hier en daar, maar tientallen, honderden leden onder hem en zijn horde. Hij bevolkte de gevangenis met volgelingen van Jezus Christus. ‘Wie u aanraakt, raakt Mijn oogappel aan’, zegt de Heere van de hemelse legermachten tegen het gevangen Sion (Zach. 2:8). Elke slag die Gods heiligen beschadigt, doet de Heere pijn. Wat moet het Hem dan wel niet doen als er heel veel van die slagen zijn, als degene van wie de hand deze boze daden begaan heeft, moet belijden: ‘Velen van de heiligen heb ik in de gevangenis opgesloten.’
Wij kunnen er zeker van zijn dat Paulus dit deed omdat zij christenen waren, want het negende vers zegt het zo: ‘Ik dacht echt bij mijzelf dat ik tegen de Naam van Jezus van Nazareth veel vijandige dingen moest doen.’ Het was Jezus van Nazareth tegen Wie hij zich richtte, hoewel zijn slagen op Zijn volgelingen terechtkwamen. Omdat de Naam van Jezus over dit volk uitgesproken was, werden ze in de gevangenis gezet. Nou, dat is geen kleine zonde, het vervolgen van heilige mensen, het gevangenzetten van velen van hen, en dat alleen omdat zij in Jezus Christus geloofden. De apostel voelde dat dit een buitengewone bitterheid aan de gal van zijn overtreding toevoegde: dat hij onheilige handen tegen de leden van Christus’ lichaam uitgestrekt had en door hen hun Hoofd, heerlijk tot in eeuwigheid, verwond had.
Meer nog, hij had hen niet alleen maar in de gevangenis gezet, maar hij zegt: ‘Velen van de heiligen sloot ik op in de gevangenis.’ In de gevangenis hebben sommige mensen een bepaalde mate van vrijheid, zoals Jozef. Saulus zorgde er echter voor dat deze gelovigen echt helemaal opgesloten werden, zodat ze geen vrijheid zouden hebben. Hij zette hen in de gevangenis, sloot hen op en maakte hun voeten vast in blokken. Hij liet hen lijden, net zoals hijzelf en zijn metgezel Silas later in de gevangenis van Filippi leden. Als hij doorgaat met de samenvatting van zijn boze daden tegenover de dienaren van de Heere, zegt hij: ‘Ik was niet tevreden met hun gevangenschap, maar verlangde naar hun dood. Toen zij ter dood gebracht werden, stemde ik tegen hen. Toen het sanhedrin een stemming wilde, was ik er, de jonge Saulus, om mijn maagdelijke stem tegen Stefanus of een andere heilige in te brengen. Als de hogepriesters een mes verlangden om de keel van christenen mee af te snijden, was ik bereid om zelf die daad te verrichten. Als ze iemand nodig hadden om hen weg te slepen naar de gevangenis en naar de dood, dan stond ik daar, de bereidwillige boodschapper, maar al te blij dat ik mijn handen op hen kon leggen. En ik geloofde dat ik daarmee God een dienst bewees.’
‘Nee’, zegt hij, ‘dat is nog niet alles. Ik heb hen vaak in elke synagoge gestraft en hen gedwongen om te lasteren.’ Dit was wel een heel afschuwelijk onderdeel van Saulus’ zonde. Het vernietigen van hun lichaam was al erg genoeg, maar om ook hun ziel te verwoesten, om ervoor te zorgen dat ze lasterden, dat ze kwaad spraken van de Naam, Die ze als hun vreugde en hun hoop beleden, dat was zeker de ergste vorm die de vervolging maar aannemen kon. Hij bracht hen er met geweld en onder marteling toe om Christus, Die hun hart liefhad, te verloochenen. Hij was er als het ware niet tevreden mee om hen te doden, hij moest hen ook verdoemen. ‘Ik dwong hen te lasteren.’ Dit was een afschuwelijke zonde, en zo noemt Paulus het ook. Hij vergoelijkt zijn misdaad niet en probeert niet naar verontschuldigingen voor zijn gedrag te zoeken. Dan voegt hij er nog een keer aan toe dat hij al deze slechtheid met het grootst mogelijke enthousiasme bedreef: ‘Ik trad in razende woede tegen hen op, als een razende gek in een van zijn aanvallen, als een gewelddadige woesteling, die niet kon worden ingetoomd, aangegrepen door waanzin, links en rechts verscheurend, die geen rust vond, behalve wanneer hij als een bloeddorstige wolf de schapen kon plunderen en verontrusten.’ Zo was hij voor de schapen van Christus’ kudde.
‘Terwijl ik zo enorm tekeerging, vervolgde ik hen zelfs tot in de buitenlandse steden.’ Hij verspreidde hen wijd en zijd. Daarom verzocht hij een volmacht, zodat ze niet buiten zijn bereik zouden vallen, zelfs niet als ze in ballingschap waren. Saulus leek bedreven te zijn geworden in de wetenschap van het vervolgen. Hij was een meester geworden in de wrede kunst van het verpletteren van het volk van God. Dit horen we niet van Jakobus of Johannes of van een van de andere apostelen. Wie vertelt ons dit? Wie stelt deze lange, duistere lijst van misdaden op, waarvoor de man die ze bedreven heeft zich zo terecht schaamt? Nou, dat is Paulus zelf. Paulus schrijft het zelf! En ik zou willen, mijn broeder, dat de beschrijving van uw slechtste karaktertrekken uit uw eigen mond zou komen. ‘Laat een vreemde u prijzen en niet uw eigen mond, een onbekende en niet uw eigen lippen’ (Spr. 27:2). Als er echter een beschuldiging tegen u ingebracht moet worden, wees dan zelf de eerste om die onder tranen van berouw voor de levende God te uiten.
Ik geloof dat ik met het voorbeeld van Paulus voor Agrippa de stelling waarmee ik begonnen ben gerechtvaardigd heb, dat ware boetvaardiger, de zonde die hun vergeven is niet proberen te vergoelijken of te verkleinen. Zij geven juist toe hoe groot de zonde is en vermelden hoe afschuwelijk die in hun verlichte ogen is. Lieve vrienden, u die de Heere kent, ik wil dat u mij nu op een heel eenvoudige manier volgt, meer nog met uw gevoel dan door iets anders. Als tekst voor mijn preek wil ik nemen: ‘Ik was.’ De apostel vertelt ons wat voor iemand hij was, wat hij voor zijn bekering was. En ik wil dat u bedenkt wat u voor iemand was voordat de genade van God u aantrof en u veranderde. Ik denk niet dat ik u zal helpen bij het terugdenken aan de precieze details van uw zonde, want dat deed ik al een van de laatste keren dat ik hier stond, toen we over Petrus spraken vanuit de woorden: ‘Toen dat tot hem doordrong, begon hij te huilen’ (Mark. 14:72).
Ik wil echter dat u ziet dat een onpartijdige terugblik op uw leven voor uw bekering zeven bijzonder heilzame gevolgen heeft.
1. Ik denk dat er in de eerste plaats aanbidding en dankbaarheid in ons zullen worden opgewekt als we bedenken wat voor mensen wij waren. Paulus was vol dankbaarheid, want hij dankte Christus Jezus dat Hij hem getrouw achtte en hem een plaats in de bediening gaf (vers 12). Hij was zo blij om de gunst van God dat hij, toen hij bij het zeventiende vers aankwam, zijn pen moest neerleggen om te zingen: ‘De Koning nu der eeuwen, de onvergankelijke, de onzichtbare, de alleen wijze God, zij eer en heerlijkheid in alle eeuwigheid. Amen.’
Als u en ik dus zullen terugkijken naar wie we waren voordat de Heere ons zalig maakte, zullen ook wij vol aanbiddende dankbaarheid zijn als we zelfs maar aan de kleinste van alle gunsten denken die Hij ons geschonken heeft. ‘Ik ben het niet waard’, zei de aartsvader Jakob, toen hij op bevel van God naar zijn land terugkeerde. ‘Ik ben al de blijken van Uw goedertierenheid en al Uw trouw niet waard, die U uw dienaar bewezen hebt’ (Gen. 32:10, Eng. vert.). En dat kunnen we allemaal zeggen. Is het niet wonderlijk dat u die zo was – ik zal niet zeggen wat voor iemand u was, u weet wie u was en God weet het -, nu een leraar van anderen bent. Dat het u vergund is om op te staan en over vergeving te spreken die gekocht werd door het bloed? Dat het u toegestaan is om over heiligheid te spreken, hoewel uw lippen eerst elk ander onderwerp behalve dat bespraken? Dat het u toegestaan is om Christus te verheerlijken, terwijl u vroeger niets dan verachtelijke woorden en hoon voor Hem had?
Paulus is verwonderd als hij bedenkt dat hij in de bediening geplaatst is. Als ik terugkijk op mijn eigen leven voor ik de Heere kende, ben ik verwonderd dat ik hier ooit kwam te staan. Als ik zie hoe lang ik de liefde van mijn Heere heb geweigerd en Zijn gunstbewijzen terzijde heb geschoven en dat ik er geen van wilde hebben. Ik wist niet wat er op een dag met mij gebeuren zou. Weinig kon ik toen vermoeden dat ik hier ooit zou staan om ‘de zondaren overal te vertellen wat een lieflijke Zaligmaker ik gevonden heb.’ Maar het vervult me met erkentelijkheid en maakt dat ik me voor God in dankbare aanbidding neerbuig als ik bedenk dat Hij naar mij heeft omgezien. Ik weet dat mij evenals Paulus ‘deze genade gegeven is, om onder de heidenen door het Evangelie de onnaspeurlijke rijkdom van Christus te verkondigen’ (Ef. 3:8).
Lieve vrienden, ik vraag u om bij elke zegen die u ontvangt aan deze dankbaarheid te denken. Als u de voorrechten van de kerk geniet, als u naar de avondmaalstafel komt, bedenk dan: ‘Hier komt iemand met de kinderen van God aanzitten die eens als een hond buitenshuis verbleef.’ Als u opstaat en de Heere prijst, bedenk dan: ‘En ook ik mag het lofoffer brengen, ik die eens de lof van Bacchus of Venus boven die van Christus Jezus zong!’ Als u in gebed tot God nadert en weet dat Hij ook u verhoort, als uw gebed krachtig is en u de overhand behaalt bij de Allerhoogste, als u terugkeert met uw handen vol zegeningen die u aan de troon van de genade verkregen heeft, dan kunt u wel zeggen: ‘Wat deden deze handen eens voor schandelijke dingen, toen ik mijn leden als wapens van ongerechtigheid overgaf. En nu zijn ze beladen met de gaven van een genadige God!’ Prijs toch Zijn Naam! Als u dat niet doet, zullen de straatstenen het tegen sommigen van u beginnen uit te roepen! (Vgl. Luk. 19:40.) Als uw hart niet in u opspringt bij alleen al het horen van de Naam van Jezus, dan bent u zeker harteloos! Zo’n verandering, zo’n wonderbaarlijke, onovertroffen verandering heeft zich in u voltrokken, dat u de Heere vandaag, morgen en zolang u bestaat, moet prijzen. Wat zal er anders over uw ondankbare stilte gezegd worden?
‘Ik was.’ Ik was eerst alles wat ik niet hoorde te zijn, maar genade heeft mij veranderd en alle heerlijkheid zij aan de God van de genade. Verenigt niet ieder van u die de Heere liefheeft zich met mij in deze uiting van aanbiddende dankbaarheid?
2. Een tweede, heel gezegend gevolg (we kunnen slechts kort over elk gevolg spreken) is dat het besef van wie wij waren in ons een heel diepe nederigheid in stand houdt. Dat was het geval bij de apostel Paulus en ik wil u verwijzen naar de manier waarop hij dit uitdrukt in 1 Korinthe 15:9, waar hij zegt: ‘Ik immers ben de minste van de apostelen, die niet waard ben een apostel genoemd te worden, omdat ik de gemeente van God vervolgd heb.’ Toen hij gedwongen werd om te juichen over wat hij was door de genade die hem gegeven was, zei hij dat hij van mening was dat hij in niets minder was geweest dan de apostelen bij uitstek (2 Kor. 11:5). Toch zegt hij hier over zichzelf dat hij het niet waard is om een apostel genoemd te worden, omdat hij voor zijn bekering de heiligen van God vervolgde. Nu, geliefde broeders en zusters, als we al een tijdje bekeerd zijn en we ons bij de kerk van God gevoegd hebben, zouden we verleid kunnen worden om te denken: ‘Nou, nu ben ik iemand. Echt, ik ben lang niet meer zo’n simpele stuntelaar als vroeger. Ik begin nuttig te worden voor mijn Deere en Meester en ik ben belangrijk in Zijn kerk.’ Dat is de manier waarop veel christenen droevig in zonde vallen. ‘Trots komt vóór de ondergang en hoogmoed komt vóór de val’ (Spr. 16:18). Tegen zo’n geestesgesteldheid moet u altijd strijden. Een manier om dit te vermijden is door te bedenken wie u was toen u nog niet wedergeboren was. Sommigen zuilen zeggen: ‘Ik ben een prediker van het Evangelie, maar ik ben het niet waard om een prediker genoemd te worden vanwege de zonden die ik voor mijn bekering begaan heb. Ik ben een lid van de kerk van Christus, maar ik ben het nauwelijks waard een lid genoemd te worden omdat ik vroeger een lasteraar was of een schender van de zondag of een vloeker, onkuis of oneerlijk.’ Bedenk wat u voor iemand was en laat uw geestelijke vooruitgang u nooit tot ongeestelijke hoogmoed en zelfgenoegzaamheid verleiden, want ‘Al wie hooghartig is, is voor de HEERE een gruwel’ (Spr. 16:5).
Ik heb gehoord over een goede man in Duitsland die gewend was om arme, berooide jongens van de straat te redden. Hij liet hen altijd eerst in hun vodden en vuil fotograferen, precies zoals hij hen vond. Als ze in de jaren daarna, wanneer ze aangekleed, gewassen en opgeleid waren en als hun karakter zich begon te ontwikkelen, trots werden, liet hij hun zien wat ze vroeger waren en probeerde hij hun te vertellen wat ze waarschijnlijk zouden zijn geworden zonder zijn liefdadigheid. Als u de neiging hebt om u te verheffen en erop te pochen hoe groot u nu bent, kijk dan eens naar uw portret vóór de Heere u een nieuw schepsel in Christus Jezus maakte. Wie kan zeggen hoe u er uit zou zien als de goddelijke genade niet tussenbeide gekomen was? Ik denk dat u dan zou zeggen wat een Schot zei tegen Rowland Hill^ toen hij de goede man in zijn studeerkamer kwam opzoeken. Hij zat maar naar hem te kijken. Als u ooit een portret van Rowland Hill gezien hebt, weet u dat zijn gezicht onvergetelijk is. Hij heeft een bijzondere, koddige trek. Toen Rowland Hill de man vroeg: ‘Waar kijkt u naar?’ zei de Schot: ‘Ik bestudeer de trekken van uw gezicht.’ ‘En wat ziet u daar dan aan?’ vroeg Hill. ‘Nou, dat als de genade van God geen christen van u gemaakt had, u een van de slechtste kerels zou zijn die ooit geleefd hebben.’ ‘Ja, dat is de spijker op zijn kop!’ zei Rowland Hill.
Het zou me niet verbazen als ook sommigen van ons in de spiegel iemand zien die een diep door de wol geverfde zondaar zou zijn geweest als soevereine genade geen verandering van het hart bewerkt had. Dit moet ons heel nederig en deemoedig tegenover God laten blijven. Ik nodig u uit, lieve vrienden, om hierover na te denken. Als u voelt dat u een beetje opgeblazen begint te worden, laat dan de ballon van uw dwaze en slechte trots door de naald van uw geweten doorgeprikt worden. Bedenk dan wat u eerst voor iemand was. U zult er alleen maar beter van worden als u wat van dat gas uit de ballon laat ontsnappen. Ga zo snel mogelijk weer terug naar uw nietige vorm, want wat bent u uiteindelijk helemaal? Als u alles bent wat goed, juist of welbehaaglijk is in de ogen van de Heere, moet u nog steeds zeggen: ‘Door de genade van God ben ik wat ik ben’ (1 Kor. 15:10).
Alles wat ik was, mijn zonde, mijn schuld,
mijn dood, dat alles was van mij.
Alles wat ik ben, dank ik aan U,
mijn genadige God, aan U alleen.
Het kwade van mijn vroegere staat
was van mij, alleen van mij.
Het goede waarin ik mij nu verheug,
is van U, van U alleen.
Nou, dat zijn twee gevolgen van het terugzien naar wie u was. De terugblik wakkert de dankbaarheid aan en houdt nederigheid in stand.
3. Het volgende punt is dit: het bedenken van onze vroegere toestand zou oprecht berouw in ons moeten vernieuwen. Als we terugzien op wie wij waren voor de Heere ons aantrof, zou dat voortdurend berouw in ons moeten voeden. Sommigen lijken te denken dat we alleen berouw over onze zonde hebben als we voor het eerst bekeerd worden. Laat u niet door zo’n verkeerde opvatting misleiden. Als u geen berouw meer hebt, hebt u geen leven meer! Als u niet dagelijks berouw hebt, leeft u niet voor God zoals zou moeten. Wij worden niet behouden door één enkele daad van geloof, die ons op een bepaald moment de zekerheid van de goddelijke vergeving geeft. We worden behouden door het voortdurende geloof, ons leven lang. Bedenk dat. En als we iets van geloof hebben, moeten we ook berouw hebben, want deze twee genadegaven zijn als een tweeling. Het geloof heeft schitterende ogen, net als Rachel, die mooi en knap was, en het berouw heeft fletse ogen als Lea, die echter ondanks dat lieflijk zijn.
Iemand zegt: ‘Berouw? Ik dacht dat dat iets bitters was, dat weggenomen is toen we zijn gaan geloven!’ Nee, het is juist iets lieflijks. Ik zou kunnen wensen om in de hemel nog berouw te hebben, maar ik denk dat ik het daar niet hebben zal. We kunnen de tranen van berouw in onze ogen niet meenemen naar de hemel. Mogelijk is dit het enige dat we betreuren zullen om achter te laten. Maar zeker zullen we ook daar spijt hebben dat we onze God verdriet gedaan hebben. Ik denk toch dat we zelfs daar nog berouw zullen hebben.
In ieder geval is zeker dat we, zolang we hier zijn, dagelijks onze zonden moeten betreuren. Ja, juist de zonden die vergeven zijn, des te meer, omdat ze vergeven zijn. Meer dan we deden toen we eraan twijfelden of ze wel vergeven waren.
Mijn zonden, mijn zonden, mijn Zaligmaker!
Wat komen die smartelijk neer op U.
Bekeken vanuit Uw zachtaardige geduld
voel ik ze allemaal tienvoudig.
Ik weet dat ze vergeven zijn,
maar toch doen ze me pijn
vanwege al de smart en benauwdheid
die ze op U legden, mijn Heere.
Sla uzelf op de borst van berouw als u er aan denkt dat het nodig was dat Christus voor u stierf om u te kunnen verlossen van de zonde, van de straf en uit de macht ervan. Als uw liefde voor Hem groeit, laat dan ook uw smart overvloediger worden, omdat het nodig was dat die Heere voor u gekruisigd moest worden. O zonde, als Christus lieflijker wordt, wordt u steeds verachtelijker. Als onze ziel meer leert van de pracht van heiligheid, ziet ze uw lelijkheid des te beter en wordt ze meer en meer afkerig van u. Als u de sluizen van berouw wilt sluiten, ga dan zitten en bedenk wat u van nature was en wat u gebleven zou zijn als genade niet tussenbeide gekomen was. Het zal goed voor u zijn om te zeggen: ‘Vroeger was ik een godslasteraar, een vervolger en beschadigend’ of om een soortgelijke uitdrukking te gebruiken die op u van toepassing is, als dat u er net als Petrus toe brengt om naar buiten te gaan en bittere tranen van berouw te huilen.
4. Nu, ten vierde (u ziet, we hebben slechts een enkel woord voor elk gevolg): De terugblik op ons vroegere leven moet een vurige liefde in ons doen ontvlammen voor de Heere, Die ons verlost heeft. U weet dat Christus het huis binnenging van een van de farizeeën die in zekere zin respect voor Hem had. Simon wilde met Hem eten. Toen Christus echter binnenkwam, behandelde Simon Hem als een gewone gast en gaf hij Hem niets van de speciale aandacht die de mensen geven aan hun uitverkoren vrienden of aan hoger geplaatste personen. Christus nam hier geen notitie van. Hij had het ook niet nodig, want er was iemand anders die de kamer binnenglipte. Zij deed alles wat Simon had moeten doen. Ze deed zelfs meer dan Simon gedaan zou kunnen hebben. ‘Een vrouw in de stad die een zondares was, kwam te weten dat Hij in het huis van de farizeeër aanlag, en zij bracht een albasten fles met zalf mee. En staande achter Zijn voeten, begon zij huilend Zijn voeten nat te maken met tranen’ (Luk. 7:37, 38). Ze stond achter de rustbank waarop Hij lag en liet haar tranen op Zijn gezegend lichaam vallen tot ze Zijn voeten daarmee gewassen had en toen ontvlocht ze haar weelderige haarvlechten en droogde ze die heilige voeten daarmee.
Haar liefde, haar nederigheid, haar aanbidding en haar berouw vloeiden samen terwijl ze Zijn voeten kuste en die zalfde met de zalf die ze had meegebracht. Toen legde onze Heere uit waarom deze vrouw die buitengewone daad had verricht. Hij zei dat het was omdat haar veel vergeven was. Wees ervan verzekerd dat deze regel geen uitzondering kent: wie weet dat hem veel vergeven is, heeft Christus innig lief. Ik zeg niet dat die liefde in verhouding staat tot de hoeveelheid zonde die vergeven is. Ik zou het haast willen, maar ze staat in verhouding tot de mate waarin iemand zich bewust is van de vergeven zonden. Iemand kan minder zonden hebben gedaan dan een ander, maar zich er meer bewust van zijn. Dat is degene die Christus het meest liefheeft.
Vergeet toch niet wat u voor iemand was, zodat u beseft wat u aan Jezus verplicht bent. Nu bent u een heilige, maar dat was u niet altijd. Nu kunt u met anderen over Christus spreken, maar ooit kon u dat niet. Nu kunt u in gebed worstelen met de Engel en kunt u overwinnen, maar eens was u met de duivel beter vertrouwd dan met de Engel. Op dit moment getuigt uw hart van de inwoning van de Heilige Geest, maar nog niet zo lang geleden werkte de aanvoerder van de macht in de lucht (Ef. 2:2) in u en woonde de Heilige Geest daar helemaal niet. Daarom smeek ik u: Vergeet het niet, opdat u niet vergeet om Hem lief te hebben, Die deze wonderbaarlijke verandering in u tot stand gebracht heeft. Ik denk dat er niets beter is dan een levend besef van bekering in stand te houden met als doel een levend besef van liefde te voeden. Wees niet bang om Christus te veel lief te hebben.
De kille critici van onze tijd kanten zich tegen elke liefdesuiting aan Christus die we in onze hymnes gebruiken. Ze zegt dat ze zinnelijk zijn. Mijn enige antwoord op zulke praat is: God geve ons meer van zulke gezegende zinnelijkheid! In plaats van dat zulke uitingen verdwijnen is het mijns inziens een teken van groei in genade is als ze overvloediger worden, tenzij ze zo gewoon worden dat het huichelachtig is. Dan maken ze me misselijk. Maar zolang ze echt en eerlijk zijn, wil ik u die de Heere liefhebt, zeggen: Ga vooral door met zingen: ‘Veilig in Jezus’ armen, veilig aan Jezus’ hart.’ Ga door en zing: ‘Jezus, ik houd van Uw bekoorlijke Naam, het is muziek in mijn oren.’Aarzel niet te zeggen: ‘U, lieve Verlosser, stervend Lam, wij houden ervan om over U te horen.’ Als u er behagen in schept en de Geest u beweegt, zeg dan zelfs met de bruid uit het Hooglied: ‘Laat Hij mij kussen met de kussen van Zijn mond, want Uw uitnemende liefde is beter dan wijn’ (Hooglied 1:2).
Die uitgemergelde religie van deze tijd is niet tevreden met het losscheuren van het leerstellige vlees van het geestelijk lichaam en probeert nu het hart uit de godsdienst weg te snijden en de christelijke bevinding terug te brengen tot niets dan kille twijfel aan alles. Laat dit ver van u zijn. Geloof ergens in. Heb iets lief. Want geloven is leven en liefhebben is gezondheid. Dat er uit een diep, intens besef van wie we eens waren en van de verandering die Christus in ons tot stand gebracht heeft, toch een grotere liefde voortkwam! Iemand zegt: ‘Maar ik weet niet of er zo’n grote verandering in mij heeft plaatsgevonden.’ Nee, er zijn zelfs mensen die ons vertellen dat we die niet nodig hebben. Er zijn tegenwoordig predikers die voor de kinderdoop zijn en die preken dat de meeste kinderen van vrome ouders geen bekering nodig hebben. De Kerk van Engeland heeft ons lange tijd geleerd dat de wedergeboorte in de doop gegeven wordt, en nu zijn er zelfs non-conformisten die ons willen overhalen om te geloven dat wedergeboorte helemaal niet nodig is. Dit is een nieuwe leer die ik niet ken en die Gods Woord niet kent. Het zal niet goed voor ons zijn. Het leven van het christendom zal erdoor verteerd worden, als dit wordt geloofd.
Vrome ouders kunnen niemand van u zalig maken. Zelfs al zouden uw vader, moeder, grootvader, grootmoeder, overgrootvader, overgrootmoeder, over-over-overgrootvader en over-over-overgrootmoeder, ga zover terug als u maar wilt, allemaal heiligen geweest zijn, hun geloof zou u niet baten. U moet ‘niet uit bloed, niet uit de wil van vlees en ook niet uit de wil van een man, maar uit God’ geboren worden (Joh. 1:13). ‘U moet opnieuw geboren worden’ (Joh. 3:7). Dat geldt voor het ene kind net zo goed als voor het andere. Het is net zo waar voor u als voor mij en het is net zo waar voor mij als voor de dief die vandaag in de gevangenis zit.
Maar sommigen van ons zijn veranderd. Wij zijn gewassen, wij zijn geheiligd, wij zijn gerechtvaardigd in de Naam van de Heere Jezus en door de Geest van onze God. Het was een waar werk van genade. Wij werden ondersteboven gekeerd. De loop van de natuur werd omgekeerd. Het was een ommekeer van de nacht in de dag, een ommekeer van de heerschappij van de satan over de krachten van onze geest naar de heerschappij van Christus. Daarom moeten en willen we Hem liefhebben, Die zo’n wonderbaarlijke transformatie in ons heeft bewerkt.
5. Ten vijfde zou er een vurige ijver in ons opgewekt moeten worden als we bedenken wie we waren. Kijk naar Paulus. Hij zegt: Tk was vroeger een godslasteraar en een vervolger en beschadigend.’ En wat gebeurde er daarna? Nou, sinds hij een volgeling van Christus geworden is, is niets hem te veel. Eerst sloot hij vele heiligen op in de gevangenis, nu gaat hij zelf vele gevangenissen in. Eerst joeg hij hen zelfs tot in buitenlandse steden op, nu gaat hij zelf naar allerlei buitenlandse steden. Eerst sleepte hij hen voor de rechtbank, nu gaat hij zelf en staat hij terecht voor Romeinse stadhouders en voor de Romeinse keizer in eigen persoon. Nooit is het Paulus te veel om iets voor Christus te doen, want ooit deed hij zo veel voor de duivel.
Ik herinner me iemand die 4 of 5 mijl van een bedehuis vandaan woonde en altijd zei: ‘Oude benen, het heeft geen zin om moe te zijn, want jullie zullen me moeten dragen. Jullie droegen me vroeger naar de plaatsen van plezier waar ik de duivel diende. Nu zullen jullie me naar het huis van God dragen, zodat ik Hem aanbidden en dienen kan.’ En als hij soms een ongemakkelijke zitplaats had, zei hij: ‘Het heeft geen zin, mopperende oude botten, jullie moeten hier zitten en anders zullen jullie moeten staan. Jaren geleden doorstonden jullie allerlei ongemak als ik naar het theater of een andere slechte plek ging, toen ik de satan diende. Nu moeten jullie ermee tevreden zijn om hetzelfde te doen voor een betere Meester en voor een edeler dienst.’
Ik denk dat sommigen van ons een les van die oude man kunnen leren en tegen onszelf moeten zeggen: ‘Kom, begeerte, u gaat me niet verhinderen om de Heere te dienen. Ik was altijd royaal voor de duivel, nu ben ik niet van plan om gierig tegenover God te zijn.’ Als ik ooit op die manier in verzoeking word gebracht, zal ik uit wraak tegen de duivel twee keer zo veel geven als ik had willen doen, want hij zal zijn gang met mij niet kunnen gaan. Sommigen gaan als zij de duivel dienen, voort alsof ze een renpaard berijden. Ze gebruiken zweep en sporen om als eerste binnen te zijn. Hoe zullen ze hun lichaam en ziel in dienst van de boze vernietigen!
Maar als een christen een beetje levendig wordt, zeggen ze: ‘Lieve help, lieve help, wat is hij opgewonden, wat fanatiek, wat een geestdrijverij!’ Maar waarom zou het hem geen ernst zijn? De dienaren van de duivel zijn geestdriftig, waarom zouden de dienaren van Christus dat dan niet zijn? Zwarte vorst, zwarte vorst, wordt u door helden gediend en zou Christus door sukkels gediend worden? Laat het zo niet zijn, mijn broeders. Als iets alle krachten van onze natuur kan opwekken, als iets een lamme kan doen springen als een hert, als iets een trillend, bevend hart stoutmoedig en dapper kan maken voor Christus, dan is dat toch zeker de liefde die Christus ons heeft betoond door op mensen als wij neer te zien en ons door Zijn genade te veranderen?
‘Maar u moet niet te veel doen’ zegt iemand. Kent u iemand die ooit te veel deed? Mocht iemand ooit te veel voor Christus doen, laten we dan een plek op de begraafplaats afbakenen waarin hij begraven kan worden. Dat graf zal nooit nodig zijn. Het zal leeg blijven tot Christus terugkomt. ‘Maar te veel ijzers in het vuur gaat niet.’ Dat hangt van de omvang van het vuur af. Maak uw vuur goed heet. Ik bedoel, zorg dat uw hart goed heet is en uw natuur in brand staat. Leg er dan al de ijzers in die u maar krijgen kunt. Houd ze allemaal witheet, als dat mogelijk is. Blaas het vuur aan en laat de vlammen loeien. Konden we toch in extatische ijver voor God leven, al was het maar even! Het zou beter zijn dan een bestaan van honderd jaar, waarin we een beetje rondkruipen als een slak en niets anders achterlaten dan een spoor van slijm. Het zou veel beter zijn dan maar wat voort te gaan, zoals we zo vaak doen: ‘Onze ziel kan vliegen noch gaan om de eeuwige vreugde te bereiken.’ Dus zet de liefde van Christus ons tot grote ijver in Zijn dienst aan.
6. Nu ten zesde, ik weet zeker dat het volgende gevolg dit is: Als we bedenken wie we waren en hoe genade ons veranderd heeft, zou dat ons zeer hoopvol moeten stemmen voor andere mensen. Paulus was dat, want hij zegt: ‘Dit is een betrouwbaar woord en alle aanneming waard dat Christus Jezus in de wereld gekomen is om zondaars zalig te maken, van wie ik de voornaamste ben. Maar daarom is mij barmhartigheid bewezen, opdat Jezus Christus in mij, de voornaamste van de zondaars, al Zijn geduld zou tonen, tot een voorbeeld voor hen die later in Hem zouden geloven tot het eeuwige leven’ (vers 15, 16).
Dus vriend, bent u behouden? Dan kan iedereen behouden worden. U zou nooit aan de redding van iemand moeten wanhopen. U kent uzelf immers en u voelt dat u de meest onwaardige van alle mensen geweest bent. Maar toch heeft God ervoor gezorgd dat u Hem liefheeft. Nou, die genade kan iedereen verlichten. Hij is al op de meest onwaarschijnlijke plek die maar mogelijk is, terechtgekomen. Koester dus vanaf dit ogenblik nooit meer het idee dat het geen zin heeft om te proberen iets voor uw medemensen te betekenen. Ik bedenk nu dat ik vaak mensen heb ontmoet die vertelden dat aan hen werd gevraagd: ‘Waarom vroeg u die-en-die niet om naar de kerk te gaan?’ ‘Hem vragen? O, ik heb helemaal niet aan hem gedacht.’ ‘Waarom niet?’ ‘Ik dacht niet dat het enige zin had.’ Maar het is heel apart dat over het algemeen juist die mensen bekeerd worden als u hen zover krijgt dat ze het Woord horen. Het zijn juist de mensen van wie u denkt dat het geen zin heeft om hen mee te nemen. De mensen die gewoonlijk heel respectloos over godsdienstige zaken spreken, zijn vaak de eersten die een zegen ontvangen als ze eenmaal onder de klank van de waarheid gebracht zijn. Dat is het soort waarbij we het moeten proberen, want er is hoop voor mensen zoals zij. Ze hebben het Evangelie dat wij verkondigen zo nodig. Het is daar maagdelijke grond, precies de plek voor het goede zaad van het Koninkrijk.
Het is goed vissen in een poel waarin nog nooit gevist is. Hier is iemand die zich in ieder geval niet tegen het Evangelie verhard heeft. Hij is nog niet zo gewend aan de klank van het Woord dat hij niet meer opmerkt wat er gezegd wordt. Neem hem mee naar binnen, dit is de persoon die we nodig hebben, neem hem mee naar binnen. ‘Maar hij vloekt.’ Goed, maar als u voor uw bekering vloekte, hoeft u zoiets niet te zeggen. ‘Maar hij is ontzettend verhard.’ Ja, maar als u bekeerd bent ondanks wat u vroeger was, zou u dat bezwaar tegen niemand moeten inbrengen. ‘Maar hij is van zo’n lage komaf.’ Goed, maar velen van ons kunnen niet op hun aristocratische afkomst pochen. Iemand zegt: ‘Maar hij is zo’n trotse man, zo’n hooghartige man.’ Of: ‘Hij is een rijke man, trots op zijn portemonnee.’ Ja, maar er zijn anderen zoals hij binnengebracht. Die man heeft op de ene manier gezondigd, u deed het op een andere manier. Als de genade van God uw zes zonden aankon, kan die ook het halve dozijn van hem aan.
Wees hier maar zeker van: Toen God ons redde, wilde Hij dat wij vol hoop voor andere mensen zouden zijn. Zie dat mens eens uit het ziekenhuis komen. Hij heeft bijna alle ziekten gehad waarover u ooit gehoord hebt en toch is hij genezen. Hij zal nooit zeggen: ‘Het heeft geen zin om daar naar binnen te gaan, het zal u niet baten om uzelf onder behandeling bij die dokter te stellen.’ Integendeel, steeds als hij iemand ontmoet die lijdt, zal hij zeggen: ‘Ga toch naar de dokter die mij genezen heeft. Als u een bed kunt krijgen dat onder zijn verantwoordelijkheid valt, als het u lukt om onder zijn aandacht te komen, dan zult u vast genezen. Uw ziekten kunnen niet erger zijn dan de mijne. Hij wist bij mij precies wat hij moest doen en hij zal ook weten wat hij bij u moet doen.’ Wie geproefd heeft dat Christus genadig is en aan wie de bekerende kracht van de Heilige Geest bewezen is, zal Christus aanprijzen en zal Zijn roem over de hele wereld verkondigen. Ik bid u, lieve vriend, wanhoop aan niemand. Als u met uw traktaten rondgaat, ga naar de slechtste huizen. Als u in de armenhuizen spreekt tot hen die misschien wel bijna heengaan – als u hen stervende vindt in de ziekenzaal terwijl ze het Woord van God dat u hun brengt, verwerpen – hou vol! Hou vol! Zeg nooit dat iemand ‘dood’ is. Omdat de Heere u behouden heeft, kan de genade van God iedereen behouden, hoe ver hij ook weggezonken is in de zonden. Hij kan zelfs de slechtste van alle mensenkinderen bereiken.
7. Het laatste gevolg is dat wat God voor ons gedaan heeft, ons vertrouwen voor onszelf zou moeten bevestigen. Niet ons vertrouwen in onszelf, maar in God, Die zal volmaken wat Hij in ons begonnen is. Als u een gelovige bent, is er niet half zo veel genade voor nodig om u in de hemel te brengen als de genade die u al kreeg om u te brengen waar u nu bent. U moet volmaakt worden, maar bedenk dat de allereerste stap het grootste probleem was.
Dit doet me altijd aan de legende van Sint Denis denken, die zijn hoofd opraapte nadat het eraf geslagen was en er volgens mij zo’n 120 mijl mee liep. Maar een grap zegt dat het geen probleem was om die 120 mijl te wandelen. De hele moeilijkheid zat hem in de eerste stap. Zo is dat. Zo ligt ook de hele moeilijkheid van de wandeling van het geloof in de eerste stap, die eerste keer dat een dood hart tot leven komt, dat eerste brengen van een goddeloze ziel, een vleselijke geest die in vijandschap tegen God verkeert, tot vriendschap met God. Nou, dat is gebeurd. Dat eerste grote werk is in u gewerkt door God de Heilige Geest. Nu kunt u met de apostel zeggen: ‘Want als wij, toen wij vijanden waren, met God verzoend zijn door de dood van Zijn Zoon, hoeveel te meer zullen wij behouden worden door Zijn leven, omdat wij verzoend zijn’ (Rom. 5:10).
Denkt u dat de Heere ooit iemand bekeert met de bedoeling om hem het licht te tonen zodat hij voor altijd terug zou gaan naar de dikke duisternis? Druppelt Hij een sprankje hemels licht in onze ziel om het uit te laten gaan, zodat het nooit meer aange- wakkerd kan worden? Komt Hij om ons te onderwijzen om het hemelse brood te eten en om het water des levens te drinken, en laat Hij ons daarna omkomen van honger of sterven van dorst? Maakt Hij ons tot leden van Christus’ lichaam om vervolgens toe te staan dat wij wegteren en vergaan? Heeft Hij ons zover gebracht om ons beschaamd te laten staan? Heeft Hij me een hart gegeven dat het uitroept naar Hem en dat naar Hem verlangt, heeft Hij me het verlangen naar volmaaktheid gegeven, een innerlijke honger naar alles wat heilig en waar is, en wil Hij me dan uiteindelijk verlaten? Dat kan niet zo zijn.
‘Zijn liefde van verleden tijden verbiedt me om te denken dat Hij me uiteindelijk zal verlaten om in moeilijkheden weg te zinken. Die genadige bekering die ik voor ogen heb, bevestigt Zijn welbehagen om me er helemaal doorheen te helpen.’ Laten we dus met blijdschap onze weg vervolgen, want zo zal het met ieder van ons zijn.
Amen.