Mijn zuster, o bruid, ge zijt een besloten hof, een besloten wel, een verzegelde fontein. Hooglied 4:12
Het Hooglied is voor ons het heilige lied van de gemeenschap tussen de Heere Jezus Christus en zijn kerk. Hij is de Bruidegom en zij is de Bruid. Ter wille van hen, die minder goed onderwezen zijn, is het nodig, dat we eerst meedelen, wat we onder de kerk hebben te verstaan. Een kerk is een vereniging van gelovigen, dat is te zeggen van mensen, die geloven in de Heere Jezus; van mensen, in wier hart de Heilige Geest het geloof heeft gewerkt. Het geloof is het kenmerk, dat de genade van de vernieuwing in hun hart is uitgestort. De ene ondeelbare kerk des Heeren wordt gevormd door al de gelovigen van alle tijden en uit alle landen tezamen.
Die kerk lag in het plan Gods reeds vóór de grondlegging van de wereld. De Vader verkoor zich een volk en gaf dat aan de Zoon, opdat deze het voor eeuwig zou bezitten. Dit nu is de kerk, waarvan we lezen, dat Christus haar heeft liefgehad en waarvoor Hij zichzelf heeft overgegeven aan de smadelijke dood des kruises. Met zijn eigen dierbaar bloed heeft Hij die kerk gekocht.
Met deze kerk zal de hemelse Bruidegom aanzitten aan de bruiloftsdis, als Hij komt om zich voor eeuwig met haar te verenigen. Als we nu spreken van de kerk in haar geheel, is het volkomen juist, als elk gelovige voor zichzelf aanvaardt wat de kerk als haar wettige erfenis toekomt. Elk uitverkoorne mag zeggen: “dit is voor mij”. Wat de verloste familie toebehoort behoort ook elk lid van die familie toe. Wat waar is van het licht is ook waar van elke lichtstraal. Wat gezegd kan worden van het water kan ook gezegd worden van elke waterdroppel. Zo ook, wat ons geleerd wordt van de kerk als een geheel, mag elk lid van dit mystieke lichaam ook op zichzelf toepassen.
De liefde van de Heere Jezus Christus omvat zijn kerk als één lichaam, en van diezelfde liefde is elk lid van dat lichaam het voorwerp. Wat voor het gehele getal geldt, geldt mee voor de eenheden, waaruit dat getal is samengesteld. Wie een gezelschap uitnodigt om aan een feest deel te nemen, nodigt feitelijk ook elk lid van dat gezelschap uit.
Onze Heiland bemint elk van de zijnen in het bijzonder gelijk Hij zijn gemeente in haar geheel bemint. Al waart gij, geliefde broeders! de enige personen, die ooit op aarde geboren waren en al viel u al de liefde van Christus ten deel, dan zou Hij u nog geen greintje meer liefhebben dan nu. Christus liefde is uitgespreid, maar niet gedeeld. De stroom van die liefde komt over al de gelovigen saam met dezelfde kracht, waarmee hij tot de enkele komt.
Al had de Middelaar slechts een enkele ziel willen redden van het verderf, dan zou het rantsoen, dat Hij betalen moest, niet minder zijn geweest dan nu Hij velen wilde vrijkopen. Ook voor een enkele zou zijn leven de losprijs zijn geweest. “We zullen dan ook volstrekt niet aanmatigend zijn, als we de woorden van de liefde, door Jezus tot zijn kerk gesproken, opvallen, als waren ze tot ons persoonlijk gericht. De uitnodiging van de Bruidegom in het Hooglied: “eet, vrienden! drink en wordt dronken, o liefsten!” geeft vrijheid tot het grootste geloof en moedig aan om te staan naar het hoogste genot. Ik wens met de meeste ernst uw aandacht te bepalen bij een viertal bijzonderheden. Kom, o Heilige Geest! leid Gij er ons in en doe er ons al de zoetheid van smaken!
In de eerste plaats spreken we over de nauwe verwantschap, die er bestaat tussen Christus en de kerk. De Heere noemt in onze tekst de kerk: “mijn zuster, mijn bruid!” Hij gebruikt juist deze termen, omdat de nauwe en dierbare betrekkingen door geen andere zijn uit te drukken. “Mijn zuster” – dat duidt aan het eenzijn door geboorte, het deelhebben aan dezelfde natuur. “Mijn bruid” – dat betekent: één is liefde, verbonden door de heilige banden van de innigste toegenegenheid, die ooit kan worden gevonden. “Mijn zuster” door geboorte, “mijn bruid” door vrije keuze. “Mijn zuster” door gemeenschap des bloeds, “mijn bruid” door absolute vereniging met mijzelf. Ik hoop, dat gij die de Heiland liefhebt, de rijke gedachte, hierin neergelegd, ten volle moogt verstaan. O, hoe nauw en heerlijk is de verwantschap, die er bestaat tussen Christus en al zijn volk!
Tracht u nu eerst voor te stellen de persoon van onze gezegende Verlosser. Ik ga nu niet tot u spreken over een dor leerstuk of over een bloot historisch feit, dat zich in het grijs verleden verliest. Neen, we spreken nu van een levend persoon. Jezus Christus is er, Hij leeft. Als God en als mens bestaat Hij in de volkomenheid van zijn natuur. Hij zit nu aan de rechterhand Gods en al is Hij niet lichamelijk hier bij ons, Hij is overal door zijn geestelijke tegenwoordigheid. Houdt er u van overtuigd, dat Hij werkelijk bestaat en dat Hij ook hier is, even werkelijk als Hij eens wandelde door de straten van Jeruzalem en als Hij eens met zijn discipelen aanzat aan de dis.
We hebben te doen met een wezenlijke Christus, een levende persoon in de volste zin des woords, vergeten we dat niet. Laten we er nu de aandacht op vestigen, dat de Heere Jezus in zo volstrekte zin onze menselijke natuur heeft aangenomen, dat Hij met het volste recht de kerk zijn zuster kan noemen. Zo waarlijk is Hij mens geworden, dat Hij zich niet schaamt, ons zijn broeders te noemen. Hij noemt ons zo, omdat we het metterdaad zijn. Christus is in de volste zin des woords God, maar Hij is ook volkomen mens. Mens zoals wij het allen zijn, met menselijk gevoel en menselijke zwakheden; verzocht evenals wij verzocht worden, maar zonder zonde. Hij was, rondwandelende op aarde, de broederen gelijk en Hij is ook nu nog in volkomen sympathie met ons. Verandering van plaats heeft bij Hem geen verandering van natuur met zich gebracht. In zijn verheerlijking is Hij dezelfde Jezus, die Hij was in de staat van de vernedering.
Geen mens ter wereld is zo ten volle mens als Jezus Christus. Bij elk van onze is de menselijke natuur in één of ander opzicht verzwakt en wordt ze door iets bijkomstigs beperkt. Als ge denkt aan Milton, dan stelt ge u de Engelsman, de dichter voor en niet uitsluitend de mens. De grote Cromwell staat in uw gedachten vóór u niet als mens, maar als krijgsman. In ieder persoon treedt niet het mens–zijn, maar iets eigenaardigs op de voorgrond: de nationaliteit, het karakter, het beroep, het ambt of wat ook. Maar Jezus is de mens bij uitnemendheid; de mens in al zijn woorden en daden, in zijn gehele verschijning; de mens, zoals hij kwam uit de hand van zijn Formeerder. De tweede Adam is mens in die volle, rijke betekenis, waarin niemand anders het is of zijn kan.
We mogen Ons de Heere Jezus niet denken als één uit een groot aantal personen, die ons verwant zijn. Alle mensen zijn elkaar verwant door afstamming, maar Jezus staat tot ieder afzonderlijk in nauwe verwantschap. Hij noemt elk van de zijnen “mijn broeder.” In onze tekst begroet de Heere zijn kerk met de naam van “zuster”. En Hij spreekt zo met nadruk en vol tederheid. De liefde tussen broeders en zusters is, als de verhoudingen ten minste naar eis zijn, zeer sterk en belangeloos. Een broeder wordt in de nood geboren. Twee personen, één van hart, dat is de ware broederschap.
Welnu, zo is de verwantschap tussen de Verlosser en elk gelovige. Ja, Hij is uw broeder, en ge moogt met blijdschap instemmen met de jubel van de lijder van de oudheid: “Ik weet, mijn Verlosser leeft en Hij zal de laatste over het stof opstaan; en als ze na mijn huid dit doorknaagd zullen hebben, zal ik uit mijn vlees God aanschouwen.” O, hoe gelukkig is de man, die zonder aanmatiging van zulke banden van de gemeenschap met de Zoon van de mensen mag getuigen en de trekking van die banden mag gevoelen.
Jezus! mens en tevens God,
Bekleed met majesteit,
Gij zijt ons leven en de bron
Van onze zaligheid.
Zoals we reeds hebben opgemerkt, duidt de naam “zuster” op een natuurlijke verwantschap, terwijl de tweede naam, waarmee Christus zijn kerk aanspreekt, “bruid”, wijst op een andere verhouding, die nog dierbaarder en in zekere zin nog inniger is. We hebben hier een verhouding, die door keuze is tot stand gekomen, maar die nu ook onverbreekbaar is en eeuwig zal blijven bestaan.
De bruid wordt met haar bruidegom op het innigste verenigd; ze verliest haar familienaam, ze staat niet langer op zichzelf, ze gaat om het zo uit te drukken op in de persoon, met wie ze zich verbindt. De vereniging van de gelovige met Christus is zo nauw, zo innig, zo volkomen, dat ze door niets zo juist kan worden voorgesteld als door het huwelijk. Zijn liefde tot de zijnen is zo groot, dat Hij ze met zichzelf één heeft gemaakt. Ze mogen dan ook afstand doen van hun naam, want “dit is de naam, waarmee ze zal genoemd worden: de Heere onze gerechtigdheid.”
Het is wel iets wonderlijks, dat juist een naam, die onze Heiland toekomt en wel één van de heerlijkste van zijn namen, gegeven moet worden aan zijn kerk. Die kerk ontving haar naam van de Heere Jezus Christus en ze mag er gebruik van maken, als ze in haar gebeden nadert tot de Troon van de genade. In zijn naam, dat is haar vaste pleitgrond als ze voor Gods aangezicht verschijnt. Ze mag spreken in die Naam, die boven alle namen is en waarvoor de engelen met diep ontzag zich neerbuigen.
De Bruidegom noemt zijn kerk “mijn zuster, mijn bruid.” Kom dan, vernieuwde van hart! ge hebt geleerd, u aan de Zaligmaker over te geven, u geheel aan Hem toe te vertrouwen, zie nu, hoe dierbaar ge Hem zijt en hoe nauw ge met Hem zijt verbonden! Zegt Hij: “mijn zuster, mijn bruid”, gij moogt antwoorden: “mijn Broeder, mijn Bruidegom.”
Houdt Hij zich niet vreemdt van u, o wees ook gij dan toch niet koel tegenover Hem! Denk niet aan Hem als aan een heel voornaam persoon, tot wie het u niet geoorloofd zou zijn te naderen. Herinner u die heerlijke tekst: “En het zal te die dage geschieden, zegt de Heere, dat ge mij noemen zult mijn Beminde en niet meer mijn Heer.” Toch is Hij de Meester en de Heere, maar de heerschappij, die Hij voert, is zulk een heerschappij van de liefde, dat we er ons niet genoeg in kunnen verheugen. Een stem, die ons als muziek in de oren klinkt, roept ons toe: “Hij is de Heer, buig u aanbiddend voor Hem neer.” En de geboden, die deze Meester geeft, zijn niet zwaar. Zijn juk is zacht en zijn last is licht. Als we voor Hem ons buigen, doen we dit ook niet met slaafse onderworpenheid en in knechtelijk vrezen, maar met vreugde en in liefde. De volmaakte liefde toch drijft de vrees buiten.
De gelovige mag met Christus in even gelukkige omgang leven als een zuster met haar broeder, als een vrouw met haar man. Houd u dus niet op een afstand van uw Geliefde, wees niet stijf en stug tegenover Hem. Ge moogt de berg niet afpalen, want het is Sinai niet: de toegang tot de berg Sion is niet afgesloten. Geen gordijn moogt ge ophangen, want Hij heeft de sluier stuk gescheurd. Denk niet aan Hem, als ware Hij verre van u, terwijl Hij zeer dicht bij u is en u met zich heeft verenigd om voor eeuwig met u één te zijn.
Hoe zal ik, Heer, uw liefde roemen,
Zo rijk, zo onuitsprekelijk groot?
Och, dat mijn hart, in ootmoed buigend,
Uw reiner wederliefde bood!
Gij woudt mij tot de uwe maken;
O, houd mij nu dicht bij U, Heer!
Opdat ik, eigen wil verzakend,
In alles leve tot uw eer.
Ik erken gaarne, dat het mij niet mogelijk is, over dit onderwerp te prediken, zoals ik het graag doen zou. Mijn taal is te arm om het naar waarde te behandelen. Geliefde broeders en zusters! ik bid u, laat uw hart met geen andere dan heilige gedachten vervuld zijn en laten de hoogheerlijke dingen, waarvan we spreken, uw gehele ziel innemen.
Als ge inderdaad gelovigen zijt, als ge zijt wedergeboren door Gods Geest en alleen op Christus uw vertrouwen hebt leren stellen; als ge bij Hem alleen redding zoekt, dan heeft Hij u met zichzelf in de allernauwste betrekking gebracht: Hij heeft uw natuur willen aannemen en heeft u gemaakt tot deelgenoten van zijn heerlijkheid. In zovele woorden betuigt Hij het: “Ik zal u ondertrouwen voor eeuwig, ja Ik zal u ondertrouwen in gerechtigheid en goedertierenheid”.
Verstaat ge hier iets van, geliefden? Zo ja, dan mag uw hart in u van vreugde opspringen. Geen heerlijker gedachte heeft ooit een mensenziel tot blijder jubel kunnen stemmen dan deze: “één met Jezus! voor eeuwig met Hem verenigd!” Van scheiding tussen Christus en zijn kerk kan in eeuwigheid geen sprake zijn. Wie door Jezus eenmaal werd aangenomen zal nooit door Hem worden verstoten. Hij is de Onveranderlijke, de Getrouwe, die niet zal uitwerpen wat tot Hem is gekomen. Zijn liefde blijft eeuwig dezelfde. Hij heeft onze menselijke natuur aangenomen en heeft ons van de goddelijke natuur deelachtig gemaakt. Wie zou ons dan nu nog kunnen scheiden van de liefde Gods, welke daar is in Christus Jezus, onze Heere?
Neen, neen! geen hoogte, geen diepte, geen engelen, geen overheden, geen machten, geen tegenwoordige, geen toekomende dingen. Niets is er te bedenken, dat de volmaakte, mystieke band, waarmee Christus aan zijn volk is verbonden, ooit zou kunnen verbreken. O, het is mijn bede, dat de Heilige Geest u dit doe gevoelen, opdat ge met blijdschap straks van hier naar uw woningen moogt terugkeren. Bij een tweede gedachte wens ik nu uw aandacht te bepalen. De woorden van onze tekst wijzen op de volkomen veiligheid, waarin Gods volk verkeert. “Mijn zuster, o bruid! ge zijt een besloten hof, een besloten wel, een verzegelde fontein”.
Het volk des Heeren is niet alleen een hof, maar een besloten hof. En dit is maar gelukkig ook. Want het wilde zwijn uit het woud zou, als de hof open lag, de wijnstokken beschadigen en de bloemen vernielen. Rondom de hof is door Gods genade een omtuining gemaakt, waardoor hij tegen boze aanslagen is beveiligd. “Want Ik”, zo spreekt de Heere, “zal rondom haar een vurige muur zijn en Ik zal haar heerlijkheid in het midden van haar wezen”. Is de kerk des Heeren een wel? Zijn haar gedachten, haar wensen gelijk koele waterstromen? Dan noemt de Bruidegom haar een “een besloten wel”.
Was ze niet besloten, dan liep ze groot gevaar, dat haar water door de dieren des velds zou verontreinigd worden en elke vreemdeling zou er naar hartelust gebruik van kunnen maken. Maar nu is ze een besloten wel, een verzegelde fontein, zoals één van die heerlijke fonteinen, die Salomo in zijn fraaie parken rondom het huis des wouds van de Libanon voor zijn eigen gebruik had doen vervaardigen. Van het koninklijk zegel en een geheime sluiting voorzien, had niemand anders dan de koning toegang tot deze fonteinen. De overlevering, zegt, dat er zelfs fonteinen waren, die alleen aan de Koning bekend waren en waarvan de inrichting zeer kunstig was. Door met zijn ring op een veer te drukken kon de koning een deur openen en zodra dit geschied was, kwam het levende water te voorschijn, dat uitsluitend voor de Vorst, was bestemd.
Welnu, zo wél verzekerd en beveiligd als deze fonteinen van koning Salomo zijn ook allen, die tot Gods volk behoren. Jezus Christus waakt over de zijnen, zijn trouwe zorg beschermt hen tegen gevaren. Trots alle vijandelijke aanslagen houdt Hij zijn kerk in stand.
Geliefden! het is een troostrijke gedachte voor al de gelovigen, dat de Heere zijn volk voor zichzelf om zo te zeggen heeft gereserveerd. Hij heeft de meest afdoende maatregelen genomen om dat volk te beschermen tegen elke boze macht, die het zou willen benadelen en verderven.
In het goddelijk raadsbesluit heet het: “dit volk heb ik mij ten erve verkoren” en dit besluit is voor al de Uitverkoornen de muur, die hen volkomen dekt en beveiligt tegen elke vijand. “Raak mijn gezalfde niet aan en doe mijn profeten geen kwaad”, zo luidt het woord van de Heeren tot duivel en wereld en de hemelse heirscharen legeren zich rondom de geroepenen ten leven. Voor eeuwig zijn ze veilig onder de hoede van Hem, die hen kocht met zijn dierbaar bloed.
De zwervende Bedouïnen in het Oosten maken het open veld onveilig door te plunderen en te roven, maar een koninklijke gaarde, die terdege is omheind en afgesloten, is tegen hun roofzucht beveiligd. Zo ook is het met de kerk, de Bruid van Christus. De genade Gods omringt haar en de engelen houden steeds de wacht, opdat de machten van de duisternis haar niet genaken. Wereld noch zonde zullen de planting van ‘s Heeren rechterhand kunnen vernielen.
Volk van God! ge zijt een gaarde, door eeuwige, vrije ontferming aangelegd. Nu is een gaarde een teder ding, spoedig kan ze verwoest worden, maar voor u is geen gevaar, want de Heere, die u geplant heeft, is ook op uw veiligheid bedacht geweest. Een Oosterse tuin inzonderheid eist veel zorg. Een enkele dag van felle zonneschijn kan al het groen doen verwelken, en de fraaiste bloemen doen verflensen.
Maar nu heeft de Heere van zijn kerk gezegd; “de zon zal haar niet steken bij dag noch de maan bij nacht”. Zijn oog blijft altijd over haar open en met liefde op haar gevestigd. Zijn hand verzorgt haar en weert af wat haar zou kunnen benadelen. Gemeente des Heeren! ge zijt in alles van uw God afhankelijk en ge moogt u daarin verblijden, want immers het wordt u verzekerd: “Hij zorgt voor u”. Wat zou u dan kunnen ontbreken?
De Heiland heeft gezegd: “mijn vader is de landman”. En dit is immers genoeg om alle vrees te bannen? In een tuin wast ook onkruid. Helaas! dat ook in de kerk des Heeren en in ons aller hart zoveel onkruid van de zonde maar al te welig opschiet. Het moet ons stemmen tot diepe verootmoediging. Maar gelukkig, de hemelse Landman wil ook zijn zorg besteden om dat schadelijke kruid uit te roeien. Hij waakt er voor, dat geen enkele van zijn kostelijke planten er door wordt verstikt. Ook over de teerste plant strekt zijn liefde–zorg zich uit.
O, het is heerlijk te zien, hoe de Heere er op uit is, zijn Uitverkoornen te beschermen en te verzorgen. Ze zijn Hem te dierbaar om ze te laten omkomen. En toch zijn hun harten nog vaak met angst en vrees vervuld. Hoe is het mogelijk? Zo mogen we wel vragen. Weten ze dan niet, tot welke dure prijs ze zijn gekocht? Zou het mogelijk zijn, dat de bruidegom zijn geliefde bruid vergat? Immers neen. Hoe zou de Heere zijn duur gekochten dan vergeten kunnen. De gedachte, dat zulks mogelijk zou zijn, mag zelfs voor geen enkel ogenblik in uw ziel post vatten, want ze onteert de eeuwig Getrouwe, omdat er twijfel uit spreekt omtrent zijn liefde.
“Kan een vrouw haar kind vergeten, dat ze zich niet ontferme over de zoon van haar schoot?” Het is niet aan te nemen. Maar al zou het een moeder mogelijk zijn, hardvochtig en meedogenloos voor haar schreiende zuigeling zich doof te houden en hem aan zijn lot over te laten. “Ik zal u niet begeven noch verlaten” – zo spreekt de Heere tot al de zijnen.
Met Christus zijt ge altijd veilig, want Hij draagt uw naam op zijn hart. Hij draagt uw naam ook op de arm van zijn sterkte, evenals de hogepriester de namen van de stammen Israëls droeg op zijn schouders, zowel als op de borstlap. Hoor de verzekering, die de mond van de waarheid heeft gegeven: “Ik geef mijn schapen het eeuwige leven en ze zullen niet verloren gaan, niemand zal u rukken uit mijn hand.”
Hoe wenste ik, dat ge in het gevoel van uw volkomen veiligheid eens recht mocht genieten. Ik zal er niet veel meer van zeggen, slechts wil ik u dringend vragen te geloven, dat eraan uw veiligheid ook niet het geringste ontbreekt en u daarin hartelijk te verblijden. Zijt ge werkelijk in Christus geborgen? Zo ja, wie zou u dan aan Hem kunnen ontrukken? Stelt ge op Christus uw vertrouwen? Zo ja, hoe zou Hij dat vertrouwen ooit kunnen beschamen? Zijt ge wedergeboren in het gezin Gods? Zo ja, hoe zou het nieuwe leven, dat in u werd uitgestort, ooit worden uitgeblust? Laat u door niets het gevoel van veilig geborgen te zijn in Christus Jezus ontroven.
Nu zal misschien deze of gene mij de opmerking willen maken, dat op deze wijze vleselijke gerustheid en zorgeloosheid in de hand wordt gewerkt. Maar hier is het zeer vér af. De zekerheid, die door de Heilige Geest in het hart wordt gewerkt, is juist de genadeslag voor de vleselijke gerustheid.
Ik zeg het u met ernst aan, dat het niet voldoende is om met uw geloof in Christus halverwege te blijven staan, zoals sommigen doen, die wel aannemen, dat Hij de zonden van het verledene heeft weggenomen, maar die voor de toekomst zich niet aan Hem durven toevertrouwen.
Wat mij betreft, ik geloof, dat Hij voor al mijn ongerechtigheden, waaraan ik mij nog zal schuldig maken, even zeker verzoening heeft gebracht als voor de zonden, die reeds door mij gedaan zijn. Met een half geloof kunnen we niet volstaan.
Wat zegt de Heiland? “Het water, dat Ik hem geven zal, zal in hem worden een fontein, springende tot in het eeuwige leven.” Meent ge, dat de Heiland u slechts voor een korte tijd het leven zou geven? Is dit niet paal en perk stellen aan zijn macht en aan zijn liefde? Neen, voor uw gehele leven, voor de eeuwigheid zelfs moet ge in Hem geloven, uzelf aan Hem overgeven. “U geschiede naar uw geloof.”
De Heere geeft u niet een enkele dronk van het levende water om voor het ogenblik slechts uw dorst te lessen. O, nee, Hij doet oneindig veel meer. Neem Hem dan aan als uw Verlosser, die kwam om voor eeuwig u met het goede te verzadigen. “In Hem zijt ge volmaakt”. Wie in de Zoon gelooft heeft het eeuwige leven.” Het gevoel van volkomen veiligheid, het zich geborgen weten in Christus beschouw ik voor de gelovige als de voornaamste drijfveer van zijn onbaatzuchtig handelen tegenover de naasten.
Wat is dat aldoor vurig verlangen om uzelf gered te zien? Wat is dat voortdurend hongeren en dat onafgebroken dorsten? Is het wel iets anders dan geestelijke zelfzucht? Eerst als ik weet, dat ik gered ben, kan ik in waarheid God verheerlijken. Eerst dan kan ik Hem liefhebben en met liefde vervuld zijn jegens mijn medemensen.
Een man, die schipbreuk lijdt, de bodem onder zich voelt wegzinken en de dood voor ogen heeft, is niet de geschikte persoon om aan de belangen van anderen te denken en zijn kameraden hulp te bieden. Maar als die man in de reddingboot is opgenomen, dan grijpt hij naar de roeispaan en spant hij al zijn krachten in om anderen te helpen.
Zo nu is het ook in het geestelijke. Ik zou u zo graag van het zinkend wrak zien overgaan in de reddingboot, opdat ge met ijver u mocht zetten aan het werk van de redding van uw medemensen. Ik zou u zo graag afbrengen van dat “als”, dat “misschien”, dat “mocht ik eens” en u zien komen tot de volle verzekerdheid des geloofs; dan eerst zou ge met een ongedeeld hart ter ere Gods kunnen bezig zijn.
Sprekende mede uit naam van de andere gelovigen van zijn tijd, zegt de Apostel: “we weten, dat we uit de dood overgegaan zijn in het leven” en als ook gij deze woorden tot de uwe kunt maken, als ook gij u een levendgemaakte moogt weten, zult ge er uw vreugde in vinden, om anderen het leven aan te prijzen.
Mocht ge verzekerd zijn, dat ge niet alleen een hof, maar een besloten hof zijt; niet slechts een wel, maar een besloten wel, en een verzegelde fontein, gevrijwaard tegen alle boze aanslagen, dan eerst zult ge al uw krachten geven in de dienst van Hem, die u dus in volkomen veiligheid heeft gesteld. Tot krachtige daden zal het u aansporen, met moed zal het u bezielen. En de liefde tot Christus zal u gewillig maken om door uw gehele leven zijn Naam te verheerlijken. Moge de Heilige Geest u brengen tot het zalig bewustzijn, dat ge deel hebt aan Christus en de volle verzekerdheid des geloofs u schenken!
We zijn nu genaderd tot ons derde punt. De gedachte, die ons het meest treft in de tekst, is die van scheiding, afzondering. “Mijn zuster, o bruid, ge zijt een besloten hof, een besloten wel, een verzegelde fontein.” Een hof of tuin is een stuk grond, dat van het gewone bouw– of weiland met een bepaald doel is afgescheiden. We hebben hier een beeld van de kerk.
Men spreekt nog wel eens van “de Christelijke wereld”, maar ik moet eerlijk bekennen, dat ik niet weet, wat voor een wereld dat zijn moet of waar ze te vinden is. Ze moet wel een heel zonderling mengsel wezen. Ik weet wel wat bedoeld wordt, als ervan wereldse Christenen wordt gesproken. En nu veronderstel ik, dat “de Christelijke wereld” een verzameling van zulke Christenen is. Maar dit kunnen we nu daarlaten. De kerk van Christus is niet van de wereld. De Heiland sprak tot de zijnen: “gijlieden zijt niet van de wereld, gelijkerwijs Ik van de wereld niet ben.”
In de laatste tijd zijn er allerlei pogingen aangewend met het doel om de wereld in de kerk te brengen en overal, waar die pogingen gelukt zijn, daar is het gevolg geweest, dat de kerk door de wereld geheel werd overvleugeld. En die gang van zaken is ook zeer natuurlijk, want het mindere loopt steeds gevaar, in het grotere op te gaan.
De redenering, die velen er op na houden is deze: “laten we nu geen scherpe lijnen trekken; er zijn nog vele goedgezinde mensen, die wel niet tot een besliste keuze zijn gekomen, maar toch onze godsdienstoefeningen bijwonen. Met deze lieden moeten we ook rekening houden; bij het kiezen van een predikant b.v. moet ook hun stem gelden en om het hun aantrekkelijk te maken behoren we ook te zorgen voor wat uitspanning, er moet gelegenheid gegeven worden, dat ze zich aangenaam kunnen bezighouden.”
De theorie schijnt er op aangelegd om een brug te krijgen van de wereld naar de kerk, maar heeft men die eenmaal, dan zal het gevolg zijn, dat de kerk naar de wereld overloopt; het tegenovergestelde zal men stellig niet zien gebeuren.
Ook zijn er wel, die menen, dat het waarschijnlijk beter zou zijn, in het geheel geen kerk te hebben, die haar terrein afbakent. Wil de wereld niet tot de kerk opklimmen, laat de kerk dan tot de wereld afdalen. Dat is de bedoeling van die nieuwerwetse leer. Ze wil de Israëlieten in vrede doen samenwonen met de Kanaänieten en ze tot één grote, gelukkige familie met deze doen samensmelten.
Zulk een samensmelting is intussen zeker niet bedoeld door de Heere Jezus. Lezen we slechts Wat Hij volgens Joh. 15 tot de zijnen sprak. In Joh. 15:18,19 heet het: “Indien u de wereld haat, zo weet, dat ze mij eer dan u gehaat heeft. Indien ge van de wereld waart, zo zou de wereld het haar liefhebben; doch omdat ge van de wereld niet zijt, maar Ik u uit de wereld heb uitverkoren, daarom haat u de wereld.”
Heeft de Heiland ooit tot de zijnen gezegd: “ge moet met de wereld op goede voet zien te komen en een verbond met haar trachten te sluiten en u zoveel mogelijk in alles naar haar wensen en believen schikken?” Maar het zou immers onmogelijk zijn, dat Hij zo iets zei? Niets kan ooit verder van zijn bedoeling geweest zijn.
O, hoe wenselijk zou het zijn, dat we wat meer te zien kregen van heilige afzondering, van het afgescheiden zijn van de goddeloosheid en van het niet–gelijkvormig–zijn aan de wereld. De Heere wil, dat zijn volk zich op generlei wijze verbroederen zal met degenen, die zich in woord en wandel van Hem afkeren.
Nu moeten we er ons voor wachten om in onze afscheiding van de wereld af te wijken van het voorbeeld, ons door de Heiland zelf gegeven. “We moeten niet verder willen gaan dan Hij gegaan is.
Het zou heel verkeerd zijn, als we ons gingen onderscheiden door een bijzondere kleding, door een bijzondere manier van spreken of door ons te onttrekken aan het verkeer met onze naasten. De Heiland heeft zo min het één als het ander gedaan. Hij leefde als een man van het volk en schuwde de aanraking met het leven van zijn volk volstrekt niet. We zien Hem op het bruilofstfeest te Kana in Galilea; we zien Hem zelfs aanzitten aan de tafel van Simon de Farizeeër. Hij droeg geen brede zomen aan zijn kleed, geen gedeelten van de Boeken van Mozes aan de armen of op het hoofd, zoals de Farizeeën dat wel plachten te doen, en evenmin onderscheidde Hij zich door een zonderlinge manier van optreden of door zich in de eenzaamheid in een cel op te sluiten.
Wel was hij afgescheiden van de zondaren, maar alleen doordien in Hem geen zonde woonde. Hij wandelde onder de mensenkinderen, want Hij was hunner één. Geen mens was meer mens dan Hij. En toch kon Hij met nadruk betuigen, dat Hij niet van de wereld was.
De Heiland was geen Farizeeër; ook was Hij geen Sadduceër of Schriftgeleerde. Niemand kon Hem ook maar met een schijn van recht rekenen tot de tollenaars en zondaars. Wel werd door de vijanden smadelijk van Hem gezegd, dat Hij tot de laatsten behoorde, maar met dit te zeggen erkenden ze slechts, dat Hij inderdaad verschilde van hen, met wie Hij verkeerde.
We zouden wel wensen, dat allen, die tot de kerk van Christus behoren, mensen waren, die zich duidelijk onderscheidden, zelfs in hun gewone omgang met anderen, als behorende tot een bijzonder geslacht, maar in geen geval mogen we ons onderscheiden door gemaaktheid en trotsheid, door op onze naasten uit de hoogte neer te zien. Daarvoor moge de Heere ons behoeden!
Juist door alle gemaaktheid en trotsheid te mijden, door natuurlijk, eenvoudig, oprecht, vriendelijk en goedwillig te zijn moeten we ons van onze omgeving onderscheiden. Vooral in een tijd als de onze, waarin de wereld vol is van aanmatiging, van trotsheid en zelfzucht, moeten de Christenen hun wandel eerlijk houden onder de mensen, opdat deze, hun goede werken ziende, God in hen verheerlijken.
De zorg, die de gelovigen dragen voor het welzijn van de naaste; hun verlangen om goed te doen; hun vergevensgezindheid jegens hun vijanden en hun zachtmoedigheid – al deze dingen zijn veel beter geschikt om hen als een afgezonderd volk te doen onderkennen dan het dragen van een bijzondere livrei of het aannemen van enig ander uitwendig kenteken.
Het is mijn innige bede, dat de gemeente des Heeren zich meer en meer moge openbaren als een volk, dat hoger leven kent, want ik houd mij overtuigd, dat eerst in die weg van de gemeente zoveel kracht ten goede kan uitgaan als de Heere wil, dat van haar uitgaan zal.
Ook voor de wereld zelf is het van het hoogste belang, dat de kerk zich niet laat verlokken om met haar een minnelijke schikking te treffen. Een verbond van de kerk met de wereld wordt ook voor de laatste tot een vloek. Letten we er slechts op, wat de Schrift ons verhaalt uit de dagen van Noach.
“En het geschiedde, als de mensen op de aardbodem begonnen te vermenigvuldigen, en hun dochters geboren werden, dat Gods zonen de dochters van de mensen aanzagen, dat ze schoon waren en ze namen zich vrouwen uit allen, die ze verkoren hadden.”
Ziedaar, de zonen van God in de innigste gemeenschap met de dochteren van de mensen. En het gevolg? Straks wordt heel het menselijk geslacht, op een achttal na, door de zondvloed verzwolgen.
Een tweede zondvloed, nog veel vreselijker dan de eerste, zal komen, als ooit de kerk des Heeren haar hoge roeping gaat vergeten om met de wereld een bondgenootschap aan te gaan. De kerk moet zijn en blijven een hof, wel besloten, afgescheiden van haar omgeving, een uitgelezen plek gronds. Ze moet zijn een besloten wel, een verzegelde fontein, niet open en bloot voor de vogelen van de hemels en de dieren des velds.
De heiligen behoren van de andere mensen afgescheiden te zijn, evenals Abraham was, toen hij tot de zonen Heths zei: “ik ben een vreemdeling en bijwoner bij u”. Zeg mij nu, lieve vrienden! is het met u als met de Aartsvader? Zijt ook gij vreemdelingen in een land, dat het uwe niet is? Weet wel, als ge het niet zijt, dan behoort ge ook niet tot het volk van God. “Gaat uit het midden van hen, scheidt u af en hebt met het onreine geen gemeenschap”. Zo luidt het eigen woord des Heeren tot u.
Heeft de Heiland niet zelf geleden buiten de poort, opdat Hij u zou reinigen en opdat ge tot Hem zou uitgaan buiten de legerplaats? Gevoelt ge u nog één met de lieden van de wereld? Kan iemand met u leven, zonder dat hij merkt, dat in u een verandering heeft plaats gegrepen? Zijt ge nog zo in alles evenals de meeste van u medemensen? Vergeet het niet, dat de boom aan de vruchten wordt gekend. Als er geen verschil is tussen uw leven en het leven van de wereld, dan zijn op u de namen “zuster” en “bruid” van Christus niet van toepassing. Wie tot het volk des Heeren behoort, is afgescheiden van de wereld en draagt het zegel van Jezus gemeente.
“O,” zo hoor ik iemand klagen, “mocht ik het meer tonen, dat ik de goede keuze deed om voor de Heere te leven.” Ik koester dezelfde wens, lieve broeder! Moge het ons beide nu maar gegeven worden om in de praktijk van ons leven de oprechtheid van die wens te bewijzen en steeds meer de wereld af te sterven.
We hebben nu tenslotte nog stil te staan bij de vierde gedachte, die in onze tekst ligt. De hof, die de Heere geplant heeft, bestemde Hij voor zichzelf. De kerk des Heeren is een “besloten hof”. We mogen hier vragen, waartoe dit besloten–zijn moet dienen. Het antwoord op die vraag kan wel geen ander zijn dan dit: “niemand dan de Heere zelf mag die hof binnengaan om zich met zijn vruchten te verkwikken”.
De kerk is een “verzegelde fontein”. En waartoe anders werd deze fontein verzegeld dan om de vreemdeling de toegang tot haar af te snijden. Niemand anders dan de Heere Jezus mag van haar water drinken. Ik verzoek u, hierop enige ogenblikken uw aandacht te vestigen en de gedachte, die hierin ligt, uw gehele leven vast te houden. Een kerk bestaat alleen voor de Heere Jezus, opdat Hij door haar zijn plan onder de mensenkinderen volvoere.
Deze waarheid moet door ons nooit uit het oog worden verloren. Moge de Heilige Geest ons maar dagelijks reinigen en heiligen, opdat we inderdaad zijn een eigen volk des Heeren! Ik ben ervan overtuigd, dat als een kerk door de Heere als de zijne wenst beschouwd te worden, dat ze dan geen veiliger weg kan inslaan dan zich geheel aan Hem te wijden.
De kerk kreeg haar aanzijn niet om een soort club te wezen, waarin haar leden gezelligheid vinden. Ook mag ze niet een staatkundige vereniging worden, die in het politieke leven grote kracht zoekt te ontwikkelen. En evenmin moet ze een godsdienstig genootschap willen zijn, dat eigen meningen zoekt te verbreiden.
De kerk is een eigen schepping des Heeren, geroepen om zijn werk te doen en om zijn Naam te dragen en te verheerlijken. De hemelse Bruidegom zegt tot zijn kerk: “scheid u af van uw volk, ga uit uws vaders huis, zo zal de koning grote lust hebben aan uw schoonheid, want Hij is de Heere en gij zult Hem dienen”.
Een kerk, die haar hoge roeping ontrouw werd, zal worden weggeworpen als het zout, dat zijn smaak verloor. Als we niet leven voor de Heere zijn we levende reeds gestorven. Zo we niet arbeiden tot meerdere glorie van zijn heerlijke Naam, dan kunnen we ons bestaan niet rechtvaardigen. Zijn we geen besloten hof voor Jezus, dan hebben we ook niet meer waarde dan een stuk woest land. Zijn we geen verzegelde fontein voor onze Heiland, zo hebben we geen hoger aanspraken dan een nietig beekje, dat zich voor een wijle kronkelt in het dal om spoedig uit te drogen.
“Maar”, zo vraagt deze of gene, “hebben we ook niet het goede te zoeken voor onze medemensen?” O voorzeker, we zijn ten duurste verplicht dit te doen om Christus wil. “En hebben we geen roeping om mede te zorgen voor gezondheid, opvoeding, maatschappelijke vooruitgang en dergelijke zaken meer?” zo vraagt men verder. En weer antwoorden we: dit alles ligt ongetwijfeld op onze weg, voorzover we dit kunnen doen om Jezus wil. We moeten ‘s Heeren dienstknechten zijn en arbeiden tot heil van volk en land, juist zoals de Heiland het zelf zou doen als Hij onder ons woonde.
In een hof als in onze tekst bedoeld wordt, draagt elke plant bloemen tot vreugde van de eigenaar en elke boom biedt hem zijn vruchten. Het is mijn innige bede, dat onze kerk in al haar werkzaamheden, hetzij op het gebied van wezen–verpleging, hetzij op dat van Bijbelverspreiding of onderwijs of wat ook, moge bedoelen de verheerlijking van ‘s Heeren Naam. Het volk, dat Jezus toebehoort, moet geen vruchten dragen voor de markt, maar voor ‘s Meesters tafel. Het streven van dat volk moet niet daarop gericht zijn, dat het zelf geprezen worde om zijn ijver en energie, maar dat Christus Naam worde groot gemaakt. “Alles voor Jezus”, dit moet onze leuze zijn. Niemand van onze mag leven voor zichzelf, voor eigen eer en aanzien, ook niet op de verfijnde manier, waarop dit in onze dagen dikwijls gezien wordt bij hen, die zelfs zielen trachten te winnen om zichzelf als bijzonder ijverig en bekwaam te horen prijzen.
We hebben hier wel voor onszelf toe te zien, want arglistig is ons hart. Het kan zelfs zover gaan, dat we de Heere trachten te verheerlijken, uitsluitend om een goede naam als Christenen te hebben. Dit nu mag zo niet zijn. We moeten in waarheid en volkomen voor Jezus leven; een besloten hof, een verzegelde fontein moeten we wezen, voor Jezus alleen.
O, mijn broeder en zuster! uw gehele leven behoort te zijn een stroom, die daarheen vliet tot verkwikking van Hem, die zijn eigen leven voor u heeft uitgestort in de diepte des doods. Hem moet ge laten drinken uit de fontein van uw hart en niemand anders moogt ge daar naast Hem dulden. Hem alleen behoort ge toe, met al uw krachten, al uw gaven en ten allen tijde.
Uw eigen ik, uw persoonlijke belangen en wensen, ze moeten wijken voor uw Heiland. Drijf ze weg uit deze hof, als ze het wagen, hier binnen te treden. Ze hebben hier geen vrije toegang. Deze hof is in de volste zin des woord privaat eigendom en moet strikt gereserveerd blijven. Waak tegen elke indringer! En mocht de duivel, de wereld of uw eigen vlees het durven bestaan, over de muur te springen om te komen drinken uit de fontein van uw wezen, verjaag die vijanden, opdat ze de fontein niet besmetten, want als deze niet volkomen zuiver is, weigert de Koning haar te naderen.
Onze gehele persoon, ons gehele bestaan moet een fontein zijn, wel verzegeld, uitsluitend voor Jezus bestemd. Alles voor Hem: ons lichaam voor Jezus, onze ziel voor Jezus, onze geest voor Jezus, onze ogen voor Jezus, onze mond voor Jezus, onze handen voor Jezus, onze voeten voor Jezus – alles, alles voor onze Heiland!
De muur, die de hof omringt, moet hem geheel afsluiten; er mag nergens een opening zijn, die een vreemde de gelegenheid geeft om binnen te sluipen. Of, zonder beeldspraak, als we een enkel gedeelte van ons wezen laten onder de heerschappij van de zonde, dan zal het kwaad straks zijn kracht over onze gehele persoon doen gevoelen.
Letten we er ook op, dat de fontein moet verzegeld worden op de plek, waar het water te voorschijn treedt. Elke druppel moet voor Jezus blijven. Onze eerste gedachten, overleggingen en wensen moeten Hem gewijd zijn en dan niet minder al onze woorden en daden; Hem, die zichzelf voor ons overgaf in de smadelijke dood des kruizes. Broeders! zijn wij reeds het eigendom van Jezus Christus? Weten we, dat we tot zijn volk behoren? Kent Hij de wandelpaden in onze gaarde en de verborgen plaatsen van ons hart? We hebben hier een duidelijk kenmerk om uit te maken of wij al dan niet tot de zijnen gerekend mogen worden. Is er iets, geliefden! dat u zo weldadig aandoet als de Naam van de Heere Jezus?
Ik herinner mij, dat ik jaren geleden gekweld werd door de vraag of tussen de Heere en mijn hart alles wel in orde was. Ik werd geslingerd door twijfel en ik was geheel uitgeput en terneer geslagen. In deze toestand ging ik een nederige dorpskerk binnen. De broeder, die er voorging, bewees me een grote dienst. Zijn prediking was zeer eenvoudig, maar Christus was er het middelpunt van en binnen enkele minuten kon ik mijn tranen rijkelijk laten vloeien. Het Evangelie had de weg gevonden tot de verborgen fonteinen van mijn gemoed en had ze geopend. De Naam van mijn Heiland had een wondere bekoring op mijn hart uitgeoefend. En het kwam me voor, dat de Heere wist, hoe Hij dat hart moest naderen; Hij moest er vroeger reeds geweest zijn!
Ik was er zeker van, dat Jezus de sleutel had van de verzegelde fontein van mijn innerlijk bestaan, want tot in het diepst van mijn ziel voelde ik mij getroffen. Toen wist ik ook, dat Hij geen vreemdeling voor mij was. Er is in mijn hart een verborgen lade, die niemand anders dan de Heiland kan openen. Hijzelf maakte die lade en kent de geheime veer, die haar opent en toesluit. Hij en Hij alleen kan de snaren van mijn gemoed tokkelen, zoals een meistreel de snaren tokkelt van zijn harp. En zo heb ik de zekerheid, dat ik Hem toebehoor.
Geliefden! ik ben ervan verzekerd, dat velen van u op deze wijze zich kunnen overtuigen van hun aandeel in Christus. Hij houdt de draad in handen, die de weg wijst in de doolhof van uw ziel en Hij weet zich tot de meest verborgen kamers van uw geest toegang te verschaffen. Niet waar? Nooit gevoelt ge u zo gelukkig als wanneer ge weet, dat de Heere in uw nabijheid is. De plaats zelfs, waar zijn Naam wordt groot gemaakt, is u dierbaar. Het kan gebeuren, dat uw ziel in u is neergebogen, dat het donker is om u heen en dat ge eraan begint te twijfelen, of Christus uw deel wel is; ge gevoelt soms zo heel weinig voor Hem.
Inderdaad is dit een treurige toestand. Maar zie, daar ontmoet ge een broeder of zuster, die de lof van de Zaligmaker begint te verheffen en aanstonds zijt ge bereid om in die lofzegging mee in te stemmen. En terwijl ge dat doet, doorstroomt nieuwe vreugde uw gemoed. O, wat kan ik er mij in verblijden, als ik de Heiland hoor prijzen. Mijn hart springt daarbij op van vreugde en ik zou wel duizend tongen willen hebben om mee te jubelen.
Gaat het u niet evenzo, als ge hoort gewagen van Jezus grootheid en schoonheid? Kunt ge u dan onthouden om een lied te zijner ere aan te heffen? Immers neen? Onwillekeurig komt het “Halleluja!” u op de lippen. Nu hebt ge hier een zeker bewijs, dat ge tot ‘s Heeren volk behoort want ware dit niet het geval, dan zouden uw ervaringen geheel anders zijn.
Vindt de Naam van de Heiland weerklank in uw ziel zoals niets anders, dan moet er wel een band zijn, die u aan Hem verbindt. Mijn hart is vaak gelijk aan die koning, die gevangen was genomen en nu in zijn eenzame kerker een allerdroevigst leven leidde. Hij had niets, dat hem ook maar voor een klein deel het leed kon verzachten. Hoe werd hij gepijnigd door de gedachte aan zijn geboortegrond, aan zijn paleis en aan de boosaardige wreedheid van zijn vijanden, die hem in ballingschap deden zuchten. Geen wonder, dat hij verviel in doffe zwaarmoedigheid. Wel bereikten vele stemmen zijn door, maar hij lette er niet op, ze waren niets voor hem, eer schenen ze nog met zijn ongeluk de spot te willen drijven.
Maar op zekere dag ving hij een geluid op, dat hem tot luisteren dwong. Zachte, tedere tonen waren het, die zijn ziel troffen, de tonen van een hem welbekend lied. En het was de arme balling als zag hij het leven te midden van de dood. Wonderlijk was de uitwerking van die zang op zijn gemoed. Zijn oog begon te tintelen, en tussen zijn akelige kerkerwanden zong hij mee uit volle borst. Wie had het ooit kunnen denken, dat in die koning zo’n gevoelvol, sympathiek zanger school?
En nu de oplossing van dit raadsel? De man, die daar buiten de gevangenis zijn lied aanhief, was de trouwe vriend van de ongelukkige, die daar binnen wegkwijnde in stomme smart. Die vriend had de balling lang tevergeefs gezocht en nu hij eindelijk diens verblijfplaats had gevonden, begroette hij hem met het lied, dat zij alleen kenden.
Welnu, de verborgenheid des Heeren is voor degenen, die Hem vrezen. De Heere alleen weet wat ik voor mijn innerlijk leven nodig heb. Hij weet de meest verborgen snaren van mijn ziel te treffen. En als ik zijn stem mag horen, dan smelt mijn hart in liefde tot Hem weg. Mijn hart heeft een lied voor mijn Heiland en Hij heeft een lied voor mij. Zo gevoel ik het, dat ik de zijne ben, want niemand en niets buiten Hem kan mijn ziel zo gevoelig aandoen als Hij. Geliefde vrienden! als het zo ook met u gesteld is, dan kunt ge u zeer gelukkig gevoelen. Het bewustzijn van te delen in Jezus liefde is zo zalig en geeft zo innige vreugde in het hart. Ziet nu naarstig toe, dat ge uw gehele leven Hem toewijdt; in zijn dienst moet ge al uw krachten en gaven stellen. Als ge een welgegronde hoop hebt, dat Hij de uwe is, wees dan ook geheel en al de zijnen.
Hem moet ge verheerlijken, zowel in uw meer verborgen als in uw openbaar leven, in de kring van uw gezin zowel als in uw maatschappelijk verkeer. Dien de Heere altijd en overal, waar gij u bevindt. Hetzij dan, dat ge het grootste gedeelte van uw leven in de keuken of wel in de huiskamer doorbrengt; hetzij ge hebt te arbeiden in een fabriek of op het veld. Het mag en het moet u een oorzaak van vreugde zijn, dat ge door Hem werdt uitverkoren om te leven tot zijn eer. De rijkste beloften heeft de Heere voor u in zijn dierbaar Woord neergelegd. Ge zijt zijn zuster en zijn bruid. Vindt dan in Hem uw Broeder en uw Bruidegom en schenkt Hem uw tederste liefde. Zijn besloten hof, zijn verzegelde fontein zijt ge. Al uw vruchten moet ge Hem aanbieden en al uw arbeid, al uw spreken en denken moet gericht zijn op de verheerlijking van zijn Naam.
Amen.