In de avond zal het licht zijn. Ik zal hier niet ingaan op de speciale gelegenheid waarbij deze woorden werden geuit, of proberen te ontdekken waarnaar ze speciaal verwijzen. Ik wil deze zin nemen als een regel van het koninkrijk, als een van de grote wetten van Gods toediening van genade, dat het ’s avonds licht zal zijn. Als filosofen een algemene wet willen ontwerpen, denken ze dat het nodig is een respectabel aantal individuele momenten te verzamelen; wanneer ze deze samen brengen, kunnen ze hieruit een algemene regel construeren. Gelukkig hoeft dit niet te gebeuren met betrekking tot God. Wij behoeven als wij kijken naar Gods voorzienigheid niet een groot aantal gebeurtenissen te verzamelen om van daaruit de waarheid te ontdekken.
Want aangezien God onveranderlijk is, is slechts een daad van Zijn genade voldoende om ons de regel van Zijn gedrag te leren. Ik heb ontdekt dat er ergens geschreven staat dat God op een bepaald moment belooft dat het ’s avonds licht moet zijn. Als zoiets in een menselijk boek geschreven stond, zou ik veronderstellen dat dit een eenmalige gebeurtenis was, dat ter gelegenheid van een bepaalde gebeurtenis een zegen veranderde in een noodmaatregel, maar ik zou hieruit geen regel afleiden. Maar nu ik dit beschreven vind in het Boek van God, dat het op een bepaald moment toen het voor Zijn volk avond werd, het God behaagde hun licht te geven, ben ik er voor mijzelf van overtuigd dat het gerechtvaardigd is om hieruit de regel af te leiden dat Hij altijd wanneer het voor Zijn volk avond wordt, hun licht geeft.
De Kerk heeft veel avonden gekend. Als ik in een grafiek haar geschiedenis ten opzichte van iets anders in deze aardse wereld zou moeten weergeven, zou ik haar beschrijven als de zee. Soms is de overvloed aan genade overduidelijk en glorieus aanwezig. Golf na golf rolt triomfantelijk over het land, bedekt de modderpoel van de zonde en wint de aarde voor de Heere der Heerscharen. Ze gaat zo snel vooruit dat ze nauwelijks tegengehouden kan worden door de rotsen van het kwaad en de zonde. Het lijkt er op dat de voortgaande verspreiding van de waarheid een algehele overwinning tegemoet gaat. De gelukkige kerk dacht dat de dag van haar uiteindelijke triomf met zekerheid was aangebroken. Zo machtig was het Woord dat werd gesproken door haar dienaren en zo onoverwinnelijk was de Heere temidden van haar legerscharen, dat niets tegenover haar kon standhouden.
Ze was zo helder als de maan, zo klaar als de zon en zo schrikwekkend als een leger met vaandels. Ketterijen en twisten waren opzij gezet, valse góden en afgoden verloren hun tronen; Jehova de Almachtige was in het midden van Zijn kerk en Hij reed voor hen uit op het witte paard, overwinnende en om te overwinnen. Maar zoals u hebt ondervonden, volgde dan altijd een periode waarin het eb was. Het leek er op dat de stroom van genade zich terugtrok, de arme Kerk werd teruggedreven ten gevolge van vervolgingen of intern verval. In plaats van gebied te veroveren op de corruptie van mensen, leek het alsof die corruptie haar veroverde. Waar eens rechtvaardigheid was geweest zoals de golven van de zee, daar was nu zwarte modder en een modderpoel vol met menselijke vuilheid. De Kerk moest treurige liederen zingen, net zoals toen ze aan de oevers van de rivieren van Babylon neerzat en weende en zich haar oude glorie herinnerde en huilde over haar huidige verlatenheid. Zo is het altijd geweest: Vooruitgang, teruggang, stilstand voor een tijdje, daarna weer vooruitgang, en opnieuw terugval.
De hele geschiedenis van de Kerk is er een van marsen vooruit en dan weer snelle terugtochten. Ik ben van mening dat het een geschiedenis is van voortgang en groei, maar het is ook, wanneer u hoofdstuk na hoofdstuk goed doorleest, een mengeling van succes en afwijzing, overwinning en moedeloosheid. En ik denk dat het zo zal blijven tot aan het einde toe. Wij zullen onze zonsopgangen hebben, onze middagen en daarna de zonsondergang in het westen; we zullen onze zoete dageraden hebben van de betere dagen, onze reformaties, onze mensen als Luther en Calvijn. Ook zullen we onze volle heldere middagen hebben, waarop het evangelie in z’n geheel wordt uitgelegd en de macht van God wordt erkend. We zullen ook onze zonsondergangen hebben van kerkelijke zwakheid en verval. Maar zo duidelijk als het getijde van de avond over de Kerk heen lijkt te trekken, zo duidelijk is het ook dat het ’s avonds weer licht zal zijn.
We mogen verwachten dat we donkerder avonden zullen zien dan we ooit hebben aanschouwd. Laten we niet veronderstellen dat onze beschaving meer kan verdragen dan welke andere ook voordien, tenzij de Heere ons zal bewaren. Het zou best zo kunnen gaan dat op zekere dag mensen zich gaan verwonderen over de beschaving die is geweest, zoals ook mensen lopen over de aarden wallen van Nimrod en zich verbazen over de steden die daar begraven liggen. Het is zelfs mogelijk dat de hele beschaving van dit land in een zwarte nacht zal afsterven. Het zou kunnen dat God opnieuw de geschiedenis herhaalt die zo vaak verteld is: Ik zag en zie, in een gezicht zag ik een groot en afschrikwekkend beest, en het heerste over de volkeren, maar zie, het verdween en was niet meer.
Maar als ooit zulke dingen gaan gebeuren, als de wereld ooit terugkeert naar een vorm van barbarisme en duisternis, als onze hoop op een constante vooruitgang naar de jongste dag beschaamd wordt, laten we dan zeer tevreden blijven met het idee dat er ’s avonds licht zal zijn, dat het einde van de geschiedenis van de wereld een einde van de glorie zal zijn. Hoe rood van bloed en zwart van zonde de wereld nu ook mag zijn, eens zal ze net zo zuiver en volmaakt zijn als toen ze geschapen werd. De dag zal komen dat deze arme planeet zal worden ontdaan van de knellende banden van de duisternis die haar luister gevangen hielden. God zal er dan voor zorgen dat Zijn naam gekend wordt, van de opgang van de zon tot aan diens ondergang. Tegen de avond zal het licht zijn.
Wij weten dat dezelfde natuurwet die de atomen beheerst, ook heerst over de sterren en planeten. Zo is het ook met de wetten van de genade. Het tegen de avond zal het licht zijn geldt zowel voor de Kerk, als voor ieder individueel. Laten wij, christenen, afdalen naar aardse zaken. U hebt uw goede dagen gehad in tijdelijke dingen: u bent soms rijkelijk gezegend. U herinnert u de dag dat het kalf in de stal was, dat de olijfboom vrucht droeg, dat de vijgeboom z’n oogst leverde; u kunt de jaren in uw herinnering terugroepen waarin de schuur haast uitpuilde van het graan en de vaten overstoomden van de olie; u herinnert u de dagen dat uw levensstroom diep was en uw schip zachtjes voortdreef zonder dat er een storende golf met moeilijkheden haar kwaad deed. In die dagen zei u: Mij zal geen verdriet overkomen, God heeft mij rondom beschermd; Hij heeft mij bewaard. Hij heeft me behouden, ik ben de lieveling van Zijn voorzienigheid. Ik weet dat alle dingen meewerken mij ten goede, want ik kan duidelijk zien dat dit zo is.
Wel, christen, daarna is voor u een periode van zonsondergang aangebroken. De zon, die zo helder scheen, begon zijn stralen steeds schuiner te laten vallen, totdat uiteindelijk de schaduwen langer werden, want de zon ging onder en de wolken begonnen zich samen te pakken. En hoewel het licht van Gods aangezicht die wolken met glorie kleurde,werd het nu aardedonker. Toen kwamen de moeilijkheden: de familie werd ziek, uw vrouw overleed, uw oogst was matig, uw dagelijks inkomen nam af, uw kast was niet meer tot de rand gevuld, u maakte zich zorgen om uw dagelijks brood; u wist niet wat er van u zou worden, misschien raakte u wel helemaal aan de grond; de kiel van uw schip schuurde al over de rotsen en er was niet genoeg overvloed om uw schip boven de rotsen van de armoede uit te heffen.
U maakte gebruik van de industrie en de economie en voegde daar uithoudingsvermogen aan toe, maar het was allemaal tevergeefs. Het was tevergeefs dat u ’s morgens vroeg opstond en dat u tot diep in de nacht opbleef en zuinig omsprong met het brood dat u at. U kon niets doen om uzelf uit die positie te bevrijden, alle pogingen mislukten. U was er klaar voor om in wanhoop te sterven. U dacht dat de nacht van uw leven was aangebroken met z’n eeuwige zwartheid. U wilde niet meer voor eeuwig leven, maar wilde liever weggaan uit dit tranendal.
Was er toen, op die avond, geen licht bij u? Op dat moment, toen voor u het uiterste bereikt was, werd het Gods kans. Toen het getijde tot het allerverste was uitgelopen, begon het zich te keren; uw eb werd tot vloed; uw winter tot zomer; uw zonsondergang tot zonsopgang. Tegen de avond werd het licht. Plotseling, door een vreemde manoeuvre van Gods hand, zoals u dat dan zou denken, werd u helemaal bevrijd. Hij bracht uw rechtvaardigheid naar buiten zoals het licht, en uw glorie als de middag. De Heere verscheen aan u, net zoals in de dagen van weleer; Hij strekte van boven Zijn hand naar u uit; Hij trok u uit het diepe water; Hij zette u op een rots en maakte uw daden bekend.