Mijn ziel is als een gespeend kind in mij. Psalm 131:2
Als het over Gods kinderen gaat – hoe kunnen die hoogmoedig zijn? Ik ben bang dat we het maar al te zeer zijn. Maar wat hebben we om trots op te zijn? Wat hebben we dat we niet ontvangen hebben? Hoe kunnen we dan ergens prat op gaan? Zijn we bekleed met het kleed van Christus’ gerechtigheid? We hebben er geen draadje ingestoken; alles werd ons door Jezus’ liefde gegeven. Zijn onze klederen wit? We hebben ze gewassen in het bloed van het Lam. Zijn we nieuwe schepselen? We zijn nieuw geschapen door een almachtige kracht – en anders zouden we nog net zo zijn als we waren. Blijven we op onze weg? Het is God, Die ons doet volharden — en anders zouden we allang zijn teruggegaan. Zijn we voor grove overtredingen bewaard gebleven? Wie heeft ons bewaard? Wijzelf zeker niet. We hebben niets waarvan we kunnen zeggen: Dit heb ik gedaan en het is allemaal van mij – behalve dan onze zonden en gebreken, en daarover zou het schaamrood ons op de kaken moeten komen. Toch, broeders, als de Heere ons bevoorrecht, vooral in onze jonge jaren, en we volle zeilen hebben en een gunstige wind, en het schip snel voor de wind zeilt, is er heel wat ballast nodig, anders gaat over ons schip algauw het verhaal dat het omsloeg, het verhaal over een zeeman die te veel risico nam en over wie nooit meer iets werd vernomen. Het is nodig voor ons dat we voortdurend nederig gehouden worden voor God, want hoogmoed is de zonde waarin de mensheid steeds weer vervalt. O dat God het ons zou geven om te zijn als David, niet verheven, noch hoog van ogen!