Ik schrijf u, kinderkens, want de zonden zijn u vergeven ons Zijns Naams wil. Ik schrijf u, kinderen, want u hebt de Vader gekend. 1 Johannes 2:12-13
Wellicht vraagt u: waarom zegt Johannes eerst: ‘Ik schrijf’ en daarna: ‘Ik heb geschreven’ (volgens de Engelse vertaling)? Er ligt iets treffends in deze spoedige overgang van de tegenwoordige naar de verleden tijd. Johannes was een zeer oud man, en daarom laat hij, als hij zegt: ‘Ik schrijf’, er op volgen: ‘Ik heb geschreven’, alsof hij gevoelde dat het de laatste maal kon zijn dat hij de pen ter hand zou nemen. Zeer spoedig zou voor hem de tegenwoordige tijd in de verleden veranderen, en dit duidt hij aan door verandering in zijn wijze van spreken.
Misschien gevoelde hij zelfs dat hij mogelijk vóór de brief de broeders, tot wie hij gericht was, bereikt had, niet meer onder de kinderen van de mensen zou zijn. Daarom zegt hij: ‘Ik schrijf’, daarmee aanduidende dat hij, terwijl hij nog bij hen was, hen met een warm, liefdevol hart ernstig vermaande, en dan voegt hij er bij: ‘Ik heb geschreven’, alsof hij het getuigenis van zijn stervensuur optekende en het als het laatste legaat van Zijn liefde achterliet. Voor ons, in de tegenwoordige tijd, staan Johannes’ woorden geheel en al in de verleden tijd: ‘Ik heb geschreven’, maar wij moeten daarom niet vergeten dat ze de weloverwogen woorden waren van een eerwaardige vader in Christus en dat hij ze schreef als iemand wiens vertrek zó nabij was dat hij meende al af te reizen, en dientengevolge bijna niet wist welke tijd hij gebruiken moest. O, mijn broeders, hoe spoedig zal ons: ‘Ik spreek’ veranderen in: ‘Ik heb gesproken’; laat dit aan ieder woord een plechtige ernst geven.
Bedenkt ook welk een man Johannes was, – de discipel die Jezus lief had, wiens hoofd op Jezus’ borst geleund had, wiens ogen de Koning gezien hadden in Zijn heerlijkheid en wiens verhelderde blik geschouwd had in de paarlen poorten. Hij is het die eens uit het doorboorde hart van de Geliefde bloed en water zag vloeien en op een andere tijd de Leeuw uit Juda’s stam waardig gekeurd zag om het boek te nemen en de zeven zegels daarvan te verbreken. Hij is de apostel van de liefde, die tot u zegt: ‘Ik schrijf u’- ‘Ik heb u geschreven.’ Laat ons nauwkeurig acht geven op wat de Geest tot ons zegt door Zijn dienaar Johannes.
Merkt op dat onze tekst gericht is aan de ‘kinderkens.’ Veel wijze uitleggers menen dat Johannes met deze woorden op de gehele gemeente van God doelt en dat hij later die gemeente in twee deden scheidt door vaders en de jongelingen: zij die in een zeker opzicht allen ‘kinderkens’ zijn, worden in een ander opzicht als jongelingen of vaders beschouwd. In verscheidene delen van dit hoofdstuk is voer dat deze zienswijze steunt. Johannes richt zich blijkbaar tot al de heiligen, wanneer hij van hen spreekt als’mijn kinderkens’, zoals bijvoorbeeld in het achttiende vers van het derde hoofdstuk en ook in het slotvers: ‘Kinderkens, bewaart uzelf van de afgoden.’
Zeker, al de heiligen worden in deze vermaningen begrepen. Er is een zin waarin elk Christen nog een klein kind is, een zin waarin hij zo behoorde te zijn – altijd in afhankelijkheid van de grote Vader, altijd bereid het woord van de Vader te ontvangen zonder vragen, immer leerzaam, altijd gerust onder Vaders zorg, en vol liefde voor Hem die alles in allen is. Uit behoefte moeten wij altijd kinderen voor God zijn, want ons eindig vermogen is zó beperkt, dat wij niet anders dan kleine kinderen zijn in kennis tegenover oneindige wijsheid, en louter zuigelingen naar het verstand in vergelijking met de grote Vader van de geesten.
Wij weten genoeg om te begrijpen, dat wij zeer weinig weten. De meest verlichte verstanden in de gemeente zijn slechts kinderen vergeleken bij de Oude van dagen. Wij zijn van gisteren en weten niets: met al onze ondervinding, met al onze kennis, met al ons nadenken, met al onze verlichting, blijven wij ‘kinderkens’, als wij ons afmeten naar de onbegrensde kennis van de Heere. Ja, ik heb hier het oog op de vaders, de mensen die zondaren tot Jezus brengen, de mensen die anderen leren en zelf geleerd zijn van God, zelfs zij moeten allen uitroepen met Jeremia: ‘Ach, Heere, Heere! zie ik kan niet spreken, want ik ben jong.’ Ik bedoel de jongelingen die de boze hebben overwonnen, wier heilige dapperheid hen vooraan in de strijd plaatste, waar ze de heirlegers van de vreemden op de vlucht hebben gebracht. ‘Zij zijn sterk’, zegt Johannes en toch, wat zijn, tegenover de machtige God van Jacob, onze kampvechters en dapperen? Zijn ze niet nog slechts zoals ‘kinderkens’? Het mag ons allen goed zijn ons deze morgen bij de kinderklas aan te sluiten of althans met de kinderen neer te zitten in de school van de genade.
Zelfs zij die de grootste vorderingen gemaakt hebben in de Goddelijke genade, zullen wél doen ‘te worden gelijk de kinderkens’, opdat ze nog volkomener in het Koninkrijk der hemelen ingaan, en een nauwere gemeenschap met ‘het heilige kind Jezus’ hebben mogen. Het kan zelfs een vordering zijn voor hen die eigenwillig zijn geworden als ze vooruitgegaan zijn in kennis, wanneer ze met David zeggen: ‘Zo ik mijn ziel niet heb gezet en stil gehouden, gelijk een gespeend kind bij zijn moeder! mijn ziel is als een gespeend kind in mij.’ Gelukkige kindsheid, wanneer daarin ligt opgesloten volkomen onderwerping aan de Vader en verlustiging in Zijn wil.
Ik ben geneigd te denken dat Johannes in dit geval de gehele gemeente in drie klassen deelt. Ten eerste de kinderkens in de genade, of de kinderen, of zoals men één van de woorden eigenlijk vertalen kan, de jongskens, die niet lang nog geleden in het gezin geboren zijn: deze maken een belangwekkend deel uit. Dan volgen de jongelingen: deze vormen de tweede klasse en zijn een belangrijke schare van Christenen, in het volle van hun kracht, sterk in het geloof, gevende God de eer, machtig in de gebeden, krachtig van daad, moedig in het getuigen. De Heere mag uit onze rijen zich een grote menigte vergaderen van die moedige helden, strijdende voor het geloof, dat eens de heiligen is overgeleverd. De krijgsmacht van de strijdende kerk moet uit hen worden aangeworven; zij zijn het die de voorhoede uitmaken.
Zalig de man, die zijn pijlkoker met dezulken gevuld heeft.
Voorts is er een derde klasse: de, vaders, de volwassenen, de geoefenden: deze richten niet zoveel in de strijd uit als de jongelingen, maar thuis dragen ze vlijtig zorg voor het huiselijk geloof, voor de verzorging van de zwakken, die ze bemoedigen en troosten: door hun ondervinding hebben ze de geschiktheid verkregen om de tegensprekers te woord te staan, de onkundigen te onderrichten, en de onnozelen te beschermen. Hun kennis is diep, en daardoor zijn ze bekwaam om onderwijzers van anderen te wezen; ze zijn mannen van geestelijke kracht en zijn gekomen tot de maat van de grootte van de volheid van Christus Jezus, en daarom zijn ze de wezenlijke kracht van de gemeente. Indien de jongelingen de arm van de gemeente uitmaken, vormen deze haar rug. Zo hebben wij er velen nodig, hoewel het, helaas, te vrezen staat dat het in onze gemeenten meer gesteld is als in die van de apostolische tijd, van welke Paulus zegt: ‘Gij hebt niet vele vaders.’
Ditmaal zal ik niets zeggen tot de jongelingen noch tot de vaders, dan voor zover ze zich zelf onder de ‘kinderkens’ willen rangschikken, en daar is, zoals wij al opmerkten, wel reden waarom ze het doen kunnen.
Kinderkens, deze keer spreek ik tot u; ik bedoel u, die kort geleden tot bekering gekomen bent, wier eerste kreten van berouw nog in onze oren klinken. U bedoel ik, die nog zwak bent in de genade, nieuwelingen in het huis van God en die nu behoefte hebt gevoed te worden met de melk van de allereerste beginselen van de waarheid; u bent de kinderkens, dierbaar aan het hele gezin. U bedoel ik, die vooralsnog gering bent in Israël – klein van kennis, klein in het geloof, klein van kracht, klein in dienstbetoon, klein in lijdzaamheid; u kunt nog de wacht van het huis van de Heere niet waarnemen, want u hebt zelf nog bewaking nodig, u beeft wanneer u poogt te staan, en uw wankelende voeten kunnen u nauwelijks dragen op uw pad zonder een hulpvaardige hand; u staat telkens gereed om te vallen en waarschijnlijk zult u dit nog menigmaal doen voor u hebt leren gaan met de vaders en lopen met de jongelingen. Gij kinderkens, mag door sommigen als een last worden beschouwd, maar de wijzen onder ons merken u aan als een zegen; grotendeels bent u de vreugde van de gemeente, want u bent de gezegenden des Heeren, en wij verheugen ons uw jeugdige stemmen te horen in de straten van het nieuwe Jeruzalem. Tot u wens ik thans te spreken, naarmate de Heilige Geest mij daartoe in staat stelt.
Ik wens het volgende tot u te zeggen:
Ten eerste, let op uw voorrecht: ‘Ik schrijf u, kinderkens! want de zonden zijn u vergeven om Zijns Naams wil.’ Ten tweede, aanmerkt uw kennis: ‘Ik heb u geschreven, kinderen, omdat u de Vader kent, of gekend hebt.’ Ten derde, geeft acht op het onderricht dat u gegeven wordt. Wanneer wij tot dit punt genaderd zijn, verzoek ik u uw Bijbels op te slaan, opdat wij deze gehele zendbrief kunnen doorlopen en zien wat Johannes tot de kinderkens te zeggen heeft.
Mogen wij het woord met zachtmoedigheid ontvangen, opdat wij er door mogen opwassen.
I. Allereerst wens ik de kinderkens in de genade, de zwakken in het geloof, de lammeren van de kudde te wijzen op hun voorrecht: ‘Ik schrijf u, kinderkens, want de zonden zijn u vergeven om Zijns Naams wil.’ Dit is een hoogst uitnemend voorrecht van de kinderkens. Ze hebben pas de last van de zonde gevoeld; ze lijden nog smart onder de kloppingen van hun geweten; Gods Geest heeft hen eerst kortelings overtuigd van zonde, van gerechtigheid en van oordeel; en daarom is bovenal hun bede: ‘Vader, vergeef mij!’
Voor hen is de vergeving van zonden de eerste en meest begeerlijke van alle zegeningen; en daarin hebben ze gelijk. Want welk bezit kan ook maar enigermate een zegen heten zonder zondevergeving? Het baat niet of iemand gezond is, indien zijn geweten door zijn zonden gekweld wordt. Want dan is het binnenste van zijn hart ziek. Het baat hem weinig al de gerieflijkheden van het leven te bezitten, indien zijn hart de rusteloze knaging voelt van het beschuldigend geweten. ‘O God, wees mij, zondaar, genadig!’ welt hem dikwijls uit het hart, terwijl hij zich in diepe verslagenheid van de ziel op de borst slaat. Want blijdschap en rust kunnen zijn deel niet wezen, voordat hij het woord verneemt: ‘De Heere heeft uw zonden weggedaan, u zult niet sterven.’
Voor de jonge gelovigen is het een blijdschap, meer dan werelden waard, vergeving van zonden te hebben; het is een zaligheid als die van de engelenwereld; en die blijdschap is het rechtmatig deel van alle heiligen, ja zelfs van de kinderkens in het huis van de Heere. Al bent u pas verleden zondag wedergeboren, toch zijn uw zonden u vergeven. Misschien hebt u pas hedenochtend het aangezicht van uw Zaligmaker gezocht en bent u tot het geloof in Hem gekomen, maar uw zonden zijn u vergeven. Die verzekering is voor u zo liefelijk als een engelenzang. Ik kon u geen heuglijker nieuws mededelen. De zondevergeving is voor u als de parel van grote waarde, op uw tegenwoordige trap van geestelijk leven; u zou alles willen verkopen wat u hebt om haar te verkrijgen, en als u haar hebt, vloeit uw hart over van dank. De wond in uw geweten, die onlangs nog schrijnde en bloedde, maakt dat u zo hoge prijs stelt op de helende balsem van genadige en volkomen vergeving. Het is ver van mij, uw heilige blijdschap te willen temperen, toch wil de Heere u nog grotere dingen doen zien dan deze.
Bij de mate van u ondervinding is vergeving de uitnemendste zegen van de gelovigen. Een pasbekeerde weet niet veel van heiligmaking of vereniging met Christus; misschien weet hij niet veel van verkiezing, roeping of verzegeling. Maar de hoofdzaak is voor hem de vergeving. In de Apostolische geloofsbelijdenis komt voor: ‘Ik geloof in de vergeving van de zonden’; en wie kortelings vrede gevonden heeft met God door Jezus Christus, herhaalt dat geloofsartikel met plechtige nadruk. ‘Ik geloof in de vergeving van de zonden’, zegt hij. Want hij heeft haar zo juist ervaren en ze is hem zulk een groot geschenk, dat zij, zoals de maan onder de sterren, als een koningin schittert onder de genadegaven.
Vergeving van zonden schijnt de ‘kinderkens’ toe het gehele werk van Christus en tevens het gehele werk van de Heilige Geest in te sluiten. Buitendien zijn er nog andere grote genadegaven; maar voor wie pas over de Jordaan is getrokken vormt het dal van Eskol zijn gehele gezichtskring en zijn ziel kan zich moeilijk nog uitgebreider zegeningen voorstellen.
Wie pas vergeving van zonden ontvangen heeft, ziet de ontelbare andere zegeningen niet, die aan de vergeving verbonden zijn; hij heeft voor het tegenwoordige alleen oor voor dit ene woord: ‘Ga heen in vrede, uw zonden, die vele waren, zijn u vergeven.’Nu, geliefd kind, veel meer zegeningen wachten u; vergeving is slechts een begin van zegen, een verwelkoming bij het binnentreden van de deur; daar zijn nog groter verheugingen binnenshuis. U hebt een onmetelijke erfenis verkregen: alle dingen zijn u; de hemel, en Christus, en God zijn u; toch bevreemdt het mij niet, dat geheel uw hart zich thans verblijdt in het besef dat uw zonden vergeven zijn. Ik wil u daarin niet storen, maar mij met u verheugen. Ja, ik wil met u neerzitten en zingen, en laat dit onze lofzang zijn:
Mijn zonden zijn genadig mij vergeven;
In dit geloof is blijdschap, kracht en leven.
Al wat ik ben en heb en me ooit nog moog’ verblijden, Zal ik mijn God en Zaligmaker wijden.
Zelfs het volwassen kind van God stelt hogen prijs op deze gave, die de kinderkens zo dierbaar is, en al heeft hij vele andere genadegaven bovendien ontvangen, toch is het een voorname reden van zijn blijdschap, dat hij van de zonde gereinigd en met gerechtigheid bekleed geworden is. Ja, en onze oudere broeders, die thans in het land van de Koning zijn, ook hun is het tot grote blijdschap, dat ze hun klederen gewassen en wit gemaakt hebben in het bloed van het Lam; daarom staan ze voor de troon van God en dienen Hem dag en nacht in zijn tempel. Werkelijk, geliefde kinderkens, u hebt een zeer grote genade verkregen, waarin u recht hebt u te verblijden: ‘De zonden zijn u vergeven om Zijns Naams wil.’
Laat mij hier opmerken dat de vergeving van de zonden ontwijfelbaar het deel is van de pas beginnende in het nieuwe leven. Hij heeft even zeker vergeving ontvangen als hij eeuwig bestaan zal. Ten opzichte van de vergeving van de zonden is er geen graad of mate. Ze is ineens en voor eeuwig afgedaan en onvergankelijk. Het kind van God, dat gisteren pas geboren werd, is niet zo volkomen geheiligd als het worden zal; het is niet zo volkomen onderwezen als het worden zal; het is niet zo volkomen gevormd naar het beeld van Christus als het worden zal, maar het heeft een even volkomen vergeving ontvangen als de volwassen heilige. Hij die zo-even door de paarlen poort ging – hoorde u het geroep niet, toen hij, als een volwassen korenschoof, daar binnenkwam? – hij had, zeg ik, niet wezenlijker vergeving ontvangen dan u, die slechts sedert een uur in Christus, gelooft tot behoudenis van uw ziel. De stervende moordenaar had pas enkele minuten geleden genade gevonden, en toch zei de Heere Jezus tot hem: ‘Heden zult u met Mij in het Paradijs zijn’: het is dus duidelijk dat hij in één ogenblik volkomen gereinigd was.
De wassing in de fontein van bloed is geen werk van weken en maanden en jaren; ook behoeft ze niet telkens en dikwijls herhaald te worden, maar wie gewassen is, is witter gemaakt dan sneeuw en er zal voortaan geen smet aan hem zijn. ‘Zo is er dan geen verdoemenis voor degenen die in Christus Jezus zijn.’ ‘Ik schrijf u, kinderkens, omdat de zonden u vergeven zijn’; ze zijn geheel verdwenen: de genade heeft ze voorgoed van u gedaan zover als het Oosten is van het Westen. De Egyptenaren in de Rode Zee kwamen niet bij weinigen tegelijk om; ze werden niet troep na troep door het water verzwolgen; de vreselijke wateren, die door een wonder gescheiden waren, sloten zich eensklaps aaneen, en Farao en zijn heir werden allen overdekt om nimmer meer gezien te worden. ‘Zing de Heer, want Hij is hoog verheven. De afgronden hebben hen bedekt; er bleef niet één van hen overig.’ De Israëlieten hadden pas de andere zijde van de Rede Zee betreden en toch waren hun vijanden allen evenzeer verdronken als toen ze in het beloofde land aankwamen; het is evenzo met u, die slechts sedert kort gelooft in Christus: uw zonden zijn in de diepte van de zee geworpen. Uw ongerechtigheden zijn te niet gedaan door de Heere Jezus, Die gekomen is om de zijnen van hun zonden te verlossen. Daarom, kinderkens, looft uw God en zingt Zijn Naam met al uw macht: ‘Die al onze ongerechtigheden vergeeft, Die al onze krankheden geneest.’
Merkt ook op dat uw zonden u met dezelfde woorden vergeven zijn, als die van een apostel, die de grootste van de heiligen was: ‘De zonden zijn u vergeven om Zijns Naams wil’; dat is ter wille van Jezus; ter wille van zijn heerlijke persoon; ter wille van Zijn heerlijk werk; ter wille van Zijn bloedstorting en Zijn verzoenende dood; ter wille van Zijn roemrijke opstanding; ter wille van Zijn eeuwige tussenkomst voor de troon van God.
Uw zonden zijn u niet vergeven om iets wat u bent of hoopt te worden, noch om iets dat u gedaan of geleden hebt; u hebt vergeving ontvangen om Christus’ Naams wil, en dat zelfde kunnen al Gods heiligen zeggen. Dit is een vaste grond van de hoop. Stuifzand is het niet, maar een sterke rots is onder onze voet. Wanneer ons de genade om onze eigen werken verleend was, zou ze door onze ongehoorzaamheid vernietigd kunnen worden. Maar daar de zonde om Christus’ wil vergeven is, is de genade onvergankelijk, omdat er geen verandering in Christus is.
Is dit geen heerlijke spijs voor de kinderkens? Hoe gaarne zet ik mij aan de tafel van de kinderkens neder, wanneer ik daar zulk voedsel op geplaatst zie.
Merkt nu op dat dit de reden is waarom Johannes u schreef, kinderkens. Men schrijft gewoonlijk geen brieven aan kleine kinderen. Maar Johannes doet dit omdat van deze kleinen gezegd kan worden dat de zonden hun vergeven zijn. Op het ogenblik dus dat de zonden van de mens vergeven zijn, is hij oud genoeg om te beginnen te verstaan wat geschreven is en moet hij de Bijbel gaan lezen en onderzoeken: op het ogenblik dat zijn zonden hem vergeven zijn om Christus’ wil, wordt hij vatbaar voor vermaning en is het zijn zaak, te letten op wat hem geschreven wordt. Wanneer wij als schuldigen vergeving hebben ontvangen, worden wij als dienstknechten ingeschreven. Mij dunkt, wanneer mijn zonden mij vergeven zijn, doet mijn uit de hemel geboren aandrift mij vragen: ‘Heere, wat wilt U dat ik doen zal? Hebt u zoveel gedaan voor mij, geef mij dan iets voor U te doen. Geef mij, als een gunst, de gelegenheid om U te dienen.’ Daarom heeft Johannes, wetende dat de kinderkens begerig zijn zouden om te gehoorzamen, hun in deze brief enige geboden voorgeschreven, waarover ik u later spreken zal. Maar alleen, kinderkens, ziet toe dat u het werk van het geloof en de arbeid van de liefde dadelijk aanvangt.
II. In de tweede plaats moet ik spreken van de kennis van deze kinderkens. ‘Ik schrijf u, kinderen, want u hebt de Vader gekend.’ Het kleinste kind in het huis van God kent de Vader. Want, in de eerste plaats, zoals wij gezien hebben, de zonden zijn hem, vergeven. Door Wie wordt die genade geschonken? Door de Vader, en daardoor kent hij, wiens zonden hem vergeven zijn, noodzakelijk de Vader. Toen de arme verloren zoon de kus van de liefde van zijn vader voelde, en zich met de beste rok bekleed zag, kende hij zijn vader. Al de wijsgeren ter wereld weten niet zoveel van God de Vader, als een zondaar die vergeving ontvangen heeft.
Ik ga verder: wanneer er zijn die nooit tot zonde vervallen zijn, maar zoals de negen en negentig rechtvaardigen zijn, die geen bekering van node hadden, of zoals de oudste zoon, die nooit het gebod van zijn vader overtreden had, ik zeg dat dezulken de Vader niet kennen en niet kunnen kennen, zoals het kind dat vergeving ontvangen heeft. Want het hart van de vader spreekt zich het duidelijkst en nadrukkelijkst uit wanneer hij zegt: ‘Brengt hier voort het beste kleed, en doet het hem aan, en geeft een ring aan zijn hand, en schoenen aan de voeten. Want deze mijn zoon was dood, en is weder levend geworden; en hij was verloren, en is gevonden!’ Dán, wanneer hij opziet door zijn tranen en de onuitsprekelijke glimlach van de liefde van de vader bemerkt, kent het kind, dat vergeving heeft ontvangen, de Vader. Zelfs het kleinste kind in de genade, de vergeving van de zon de ontvangen hebbende, kent de Vader in de hoogst belangrijke zin.
Dit is bovendien een deel van de kennis, geliefde vrienden, die het kind van God zeer spoedig in zijn Geestelijk leven verkrijgt, want wát een kind ook niet kennen mag, het kent zijn vader. Denk aan uw lieve kleine thuis: hij kan nog geen letter in een boek lezen; hij weet niets van de duigen, die zijn oudere broeder leert, maar hij kent zijn vader. Hij weet wel niet veel van zijn vader; hij zou anderen zeker niets kunnen zeggen van de zaken en het vermogen van zijn vader, maar toch kent hij hem. Het kind kan zijn vader niet helpen, of begrijpen wat zijn vader doet. Maar hij kent zijn vader en zou hem onder duizend mensen kunnen terugvinden. Zie hoe zijn ogen schitteren als zijn vader thuis komt; zie hem zijn kleine armen naar zijn vader uitstrekken, zie hoe hij hem in de armen springt! Hij kent zijn vader en verliest die kennis nooit.
Geliefd kind van God, dit is een soort van kennis, die ook u bezit en waarin u bij niemand van de kinderen van het huis moet achterstaan. Benjamin kent zijn vader met volstrekte zekerheid: hij is daarvan zo zeker als Ruben, de eerstgeborene. Wij bezoeken de school en de hogeschool, maar lang voor wij daarheen gingen kenden wij onze vader; wij hebben toe te zien dat wij die heerlijke kennis niet laten overstemmen door iets dat niet half zoveel waard is. Kinderkens, u kent God nu in uw geestelijke kindsheid. U kunt geen preek over Hem houden, u kunt geen verhandeling over Zijn deugden en volmaaktheden schrijven; u kunt Zijn machtige daden niet beschrijven. Maar u kent Hem door de ingeschapen kennis van een kind; en in u is de belofte vervuld: ‘Israël zal tot Mij roepen: Mijn God, wij Israël, kennen U.’
Kinderkens, dat u God als uw Vader kent, heeft tot gevolg dat wanneer Hij van u verwijderd is, u vanzelf tot Hem gaat roepen. Wanneer u de liefde van uw Vader, die door de Heilige Geest in uw harten is uitgestort, niet gewaar wordt, gevoelt u zich ellendig en ijlt u naar uw binnenkamer om te bidden: ‘Kom tot mij, mijn Vader; openbaar U aan mij, want zonder U kan ik niet leven.’ En wederkerig, wanneer u tot uw Vader gaat, beseft u dat u Hem liefhebt door de volkomen rust van uw gemoed. In God bent u gerust. Zo u in de armen van uw Vader rust, gevoelt u zich volkomen veilig, volkomen tevreden, volkomen gelukkig.
De tegenwoordigheid van God is het paradijs van de gelovigen. God is het toppunt van onze wensen: wij spreken van Hem als van ‘het hoogste van onze blijdschap te boven gaande’ (Psalm 137: 6). Wanneer ik een kindsgedeelte in de liefde van mijn Vader bezit, verlang ik niets meer dan dit te weten en mij daarin te verblijden. Wij zeggen: ‘Onze Vader, die in de hemelen zijt’; wij mogen evengoed zeggen: ‘Onze Vader, die onze hemel zijt.’ Daarom zoeken wij Hem. ‘O God, u bent mijn God, vroeg wil ik U zoeken.’ Hierin nu hebben wij een bewijs, dat wij de Vader kennen, wanneer wij treuren als Hij ver van ons, en ons verheugen als Hij ons nabij is.
Wij kennen de Vader, broeders, al zijn wij slechts gering in Israël, want wij hebben Hem lief. Gevoelt u op dit ogenblik niet dat u Hem liefhebt? U mag dat in het openbaar niet durven zeggen, maar toch zou u voor Hem willen sterven. Zou u niet, liever dan uw God te verloochenen, alles verliezen wat u bezit? Het mag zijn dat u nimmer op een zelfde proef zult gesteld worden als de martelaars, maar kunt u zich voorstellen dat wanneer dit eens geschiedde u uw God verlaten zou? Nee, het binnenste van uw hart heeft Hem lief, u bent met onverbrekelijke banden aan Hem verknocht.
Voorts, wij kennen de Vader, want wij vertrouwen op Hem. Staat er niet geschreven:’Die uw naam kennen, zullen op U betrouwen’? Durft u niet in alle dingen uw vertrouwen op God stellen? Een kind heeft geen zorgen; zijn vader zorgt voor hem. Een kind kent geen vrees; zijn vader doet al zijn vrees verdwijnen. Is het niet zo met u? Kunt u, hoewel kinderen in de genade, niet op Hem betrouwen, betrouwen voor de tijd, betrouwen voor de eeuwigheid, betrouwen voor uw lichaam, betrouwen voor uw ziel? Ik houd mij verzekerd dat u het kunt doen. Indien u bent wat u zijn moet, dan kent u de Vader, want uw geloof betrouwt op Hem.
Ook is dit waar, dat u Hem zoekt na te volgen. Het is wonderlijk, hoe kleine kinderen hun vader navolgen, misschien meer dan opwassende kinderen doen, hoewel ook bij hen de invloed van het voorbeeld wordt waargenomen. De zeer jonge kinderen trachten alles juist zo te doen als hun vader. Zoals vader het doet moet het goed, moet het volmaakt zijn; ze doen ons glimlachen als wij in hen onszelf in het klein zien. Is dit niet hetzelfde wat u tracht te doen? Hoewel u eerst kortelings bekeerd bent, wilt u toch zijn als Jezus; u verlangt te zijn zoals de Vader. Zou u, zo mogelijk, niet volmaakt wensen te zijn? Zou u, indien het mogelijk was, niet vrij willen zijn van elke zonde? Indien u door een pijnlijke heelkundige bewerking de zwarte vlekken van inwonende zonden kon doen wegnemen, zou u dan niet gaarne uw borst aan het scherpste mes blootstellen? Ik weet dat u het doen zou. U zou willen sterven om van zonde ontdaan te worden. Want de zonde haat u. Dit bewijst dat u uw Vader in de hemelen kent, want het is de begeerte van uw ziel te zijn zoals Hij is.
En roemt u niet in Hem? Hoe zijn kleine kinderen, wanneer ze beginnen te praten en later op school gaan, niet trots op hun vader! Hun vader is de grootste man, die ooit bestaan heeft; daar was er nooit één zoals hij! U mag tot hen spreken over grote staatsmannen, of grote oorlogshelden, of grote vorsten, die allen zijn van geen betekenis; hun vader vervult hun gehele gezichtkring! Zalig, wanneer het zo bij ons gesteld is met opzicht tot God onze Vader!
Wien heb ik nevens U omhoog? Wat zou mijn hart, wat zou mijn oog Op aarde nevens u toch lusten? Niets is er, waar ik in kan rusten. Maar ‘t is mij goed, mijn zaligst lot, Nabij te wezen bij mijn God!
‘k Vertrouw op Hem geheel en al, de Heer, Wiens werk ik roemen zal.
Wij kunnen ons onze God niet groot genoeg voorstellen. Wij roemen Hem uit al onze macht. Met Maria, de moeder des Heeren, zingen wij: ‘Mijn ziel maakt groot de Heere!’ Wat betekent dat ‘groot maken’? Wel, groot maken. Wij wensen Gods naam groot te maken, wij wensen Hem groot te maken in de schatting van de mensen, wij wensen hen te doen beseffen welk een heerlijke Vader wij hebben.
Laat ons verder gaan. Dit is de reden waarom Johannes aan u geschreven heeft, kinderen; hij zegt: ‘U weet genoeg om mijn brief te begrijpen, want u kent de Vader.’ Wij denken er niet aan, een brief aan een klein kind te schrijven. Johannes zegt: ‘de kinderen van de Heere kennen hun Vader’, en wie God kent is geschikt voor alle soort van kennis. Wie God kent is geschikt om als discipel van de geliefde apostel te worden aangenomen. Ik kan mij geen beter vergadering voorstellen dan een vergadering van mensen, die de Vader kennen. Maar, wanneer dit kleine kinderen zijn? Welnu, deze kunnen iets wat ik, een ander kind, te zeggen heb, best verstaan. Want ze kennen de Vader, en daarom hebben ze de zalving van de Heilige, en zijn bekwaam om geestelijke zaken te verstaan. God te kennen is het middelpunt en de omvang van alle kennis. Indien u de Vader kent, vat u dan de reden niet waarom Johannes aan u schrijft? Omdat, als u Hem kent, u gehouden bent Hem lief te hebben, op Hem te vertrouwen, Hem te dienen. Als u zulk een kennis ontvangen hebt, betaamt het u, haar zo ver u kunt te verbreiden; bent u gehouden daarnaar te leven en aan allen om u heen te tonen wat een kind van God is en hoezeer het verschilt van een kind van de duisternis. ‘Uit het voorrecht en de kennis, die u bezit, spruit dus een verplichting voort, die u naar ik vertrouw niet zult aarzelen te erkennen. Ziehier een gebed voor u:
Uw liefde en trouw omringen O, Heer, mijn wankle schreden, En wat w’ ooit goeds ontvingen Het is van U alleen.
O, mocht ik U beminnen Gelijk U mij bemint,
En heilge vrees van binnen Mij leiden als Uw kind.
III. Nu komen wij aan ons derde punt. Wilt u zo vriendelijk zijn mij met uw Bijbel te volgen, inzonderheid, u die ‘kinderkens’ bent, terwijl ik u de geboden op het hart druk, die Johannes u ten richtsnoer gegeven heeft.
Zie ten eerste 1 Johannes 2: ‘Mijn kinderkens, deze dingen schrijf ik u opdat u niet zondigt.’ Dit is het eerste gebod: Kinderkens, zondigt niet. Kinderen lopen heel graag in de modder. De meeste moeders zullen naar ik meen, kunnen zeggen, dat wanneer er ergens binnen de omtrek van een mijl een modderplas is, hun eerstgeboren vreugde en troost die ontdekken zal en, zo hij enigszins kan, er in zal gaan lopen; en hoe dikwijls een kind ook gewassen wordt, het blijkt altijd weer reiniging nodig te hebben: wanneer er een middel bestaat waardoor het zijn handen en gelaat vuil kan maken, is uw lief engeltje zeer vernuftig om dat te ontdekken. Ik vrees dat dit al te veel het geval is met de kinderen van God. Er is zoveel vleselijks in ons, zoveel van de oude Adam, dat het niet de vraag is in welke zonde wij vallen, maar in welke zonden wij niet vallen. Helaas, wij zijn geneigd tot hoogmoed, hoewel wij niets hebben om hoogmoedig op te zijn; wij zijn geneigd om onze Vader te wantrouwen en aan Hem te twijfelen, hoewel Hij ons daartoe nooit enige reden gaf; wij zijn geneigd om de wereld lief te hebben, hoewel er in de wereld niets is dat onze liefde waardig is; en wij zijn geneigd om koud en kil te zijn voor God, hoewel Hij geheel liefde is en onze warmste toegenegenheid behoorde te bezitten. Wij zijn geneigd om onbedachtzaam te spreken met onze lippen; wij zijn geneigd om met dwaze gedachten vervuld te wezen; wij zijn geneigd tot eigenwilligheid.
Wij voelen een boze hartstocht in ons opkomen tegen deze of gene van onze broeders, die wij behoorden lief te hebben; en niet lang daarna vrezen wij bijna een woord van berisping uit te spreken om ons niet aan het gelach van de goddelozen bloot te stellen. Op die wijze vervallen wij van de ene zonde in de andere, evenals een waterval neerstroomt van rots tot rots. Zoals het onkruid vermeerdert, in onze ziel, komen de zonden op in ons hart. Wij zijn één en al ongerechtigheid. Evenals de slinger gaan wij nu rechts dan links: wij dwalen eerst op deze wijze en dan op gene; wij zijn altijd geneigd tot kwaad, en daarom zegt de apostel zo mooi: ‘Mijn kinderkens, ik schrijf u, opdat u niet zondigt.’ Vermijdt alle zonde; laat haar geheel na. Bidt dat de genade van God u volkomen heiligt: geest, ziel en lichaam. Al bent u slechts pas geboren, toch, kinderkens, zondigt niet. U zult spoedig uw troost verliezen wanneer u het doet. Kinderkens, de zonde zal u benadelen, schaden en bedroeven, en uw hemelse Vader mishagen; ze zal een wolk doen opkomen waarachter Zijn aangezicht voor u verborgen zal zijn; ze zal uw geestelijken wasdom verhinderen: ze zal u verwoesten. Mijn kinderkens, met aandrang bid ik u dat u niet zondigt. Kind, dat u gebrand hebt, vrees voor het vuur! zo pas bent u er uit gerukt, ga er niet weer naar toe. Speel niet met vonken; wacht u voor alles wat brand zou kunnen stichten. Al bent u gisteren pas geboren, zondig heden niet. God geve u kracht om dit heilige voorschrift op te volgen.
Iets verder in dit tweede hoofdstuk schrijft de apostel hun opnieuw en zegt tot hen (vers 18) dat het de laatste ure is en dat er vele antichristen zijn geworden. Nu kunt u uw oog verder door het hoofdstuk laten gaan totdat u aan vers 24 komt, want dat alles zegt de apostel tot de kinderkens, omdat er vele antichristen in de wereld zijn, die hen wilden verleiden: ‘wat gijlieden van den beginne gehoord hebt, dat blijve in u.’ Kleine kinderen zijn zeer onbestendig. Het speelgoed, waar ze de ene dag om aanhouden, breken ze de volgende dag stuk: jonge zielen veranderen met de wind. Zo, geliefde kinderkens, zijn er veel bozen, die er zich op toeleggen om u van de waarheid van God af te trekken, en daar u onbestendig van aard bent, is het goed op uw hoede te zijn voor degenen die u misleiden willen. Totdat wij in de waarheid geworteld en gegrond zijn, hebben nieuwe zaken grote aantrekkelijkheid voor ons, voornamelijk wanneer ze een grote schijn van heiligheid en ijver voor God hebben. Luistert dus, geliefde nieuw geboren kinderkens: ‘Wat gijlieden van den beginne gehoord hebt, dat blijve in u.’ Helaas, zelfs mensen die ouder in de genade zijn dan u hebben een treurige bereidvaardigheid aan de dag gelegd om zich te laten misleiden door mooi schijnende personen, die nieuwe denkbeelden en begrippen hadden uitgedacht. Ik heb lang genoeg geleefd om een zeer grote verscheidenheid van dwaasheden en dweperijen in de godsdienstige wereld te zien. Ze zijn opgekomen, groot geworden, neergegaan en verdwenen.
Nu is het dit geweest, dan dat. In mijn leven heb ik rechtmatig dingen zien bespotten, die weinige jaren vroeger als de wonderen van de eeuw werden uitgeroepen. Ik dank God dat ik mij door geen van deze geregeld wederkerende vlagen van waanzin heb laten vervoeren, maar mij vergenoegd heb met vast te houden aan de ene oude waarheid, die ik uit de Schrift vergaderd heb en bij ervaring heb leren kennen. Ik heb niet behoeven te laveren, want ik ben altijd in staat geweest om voort te stomen. Ik heb geen achting voor deze nieuwigheden, maar ik beschouw ze als zoveel verschijnselen van menselijk zelfbedrog. Men weet nooit wat er komen kan. Maar hiervan zijn wij vrij zeker, dat telkens een nieuwe leer het licht ziet, die een ketterij met een nieuwe laag vernis er op blijkt te zijn; of anders wordt deze of gene nieuwe manier om zielen te redden uitgevonden, en het gehele werk gaat op in schitterschijn zoals een brandend huis in rook. Laat ons niet omgevoerd worden met alle wind van leer. Wellicht zien wij in ons leven de tegenwoordige verstandsverbijstering ophouden en ze door een paar andere volgen; maar laten wij standvastig, onwrikbaar blijven. ‘Kinderkens, wat gijlieden van den beginne gehoord hebt, dat blijve in u’: laat aan anderen de spoedig voorbijgegane nieuwigheden over en houdt u vast aan de eeuwig onveranderlijke waarheid, die u in Gods Woord en in uw eigen zieleleven geleerd wordt.
Kinderkens, er is nog een derde gebod voor u en ik wil het u aan uw hart leggen en wenste dat u het mee naar huis nam (vers 28): ‘En nu, kinderkens, blijft in Hem.’ Zie hier een Sabbatsdeel voor u: ‘Blijft in Hem.’ Laat de waarheid in u blijven en blijft u in Christus, Die de waarheid is. Kleine kinderen lopen graag te dwalen; ik weet van kinderen die stil uit hun huis slopen om doelloos rond te zwerven: ze gingen het veld in om mooie bloemen te zoeken of naar de waterkant om stekelbaarsjes te vangen, en zijn in allerlei gevaren geraakt. De beste plaats voor een kind is thuis; en voor een kind in de genade is het hart van de Heere de beste schuilplaats. ‘Kinderkens, blijft in Hem.’ Al zou u alles vergeten, als zeg ik u deze morgen, bewaart dit in uw harten en laat niets u afbrengen van eenvoudig te vertrouwen op uw Zaligmaker, blij u te verlaten op Zijn liefde en ootmoedig te trachten Hem meer en meer te leren kennen.’En nu kinderkens, blijft in Hem.’
Wat volgt nu? Leest voort tot hoofdstuk 3 vers 7: ‘Kinderkens, dat u niemand verleide.’ Kinderen zijn zeer lichtgelovig: ze geloven een verdicht verhaal wanneer het hun op een levendige en boeiende wijze verteld wordt. Kinderkens, gelooft uw Verlosser, maar wees niet volvaardig om iemand anders te geloven. Gelooft Gods Woord en wees daarin standvastig, maar wanneer zondige mensen u verleiden willen, gaat dan niet met hen mee; en als antichristen u een valse leer willen leren, sluit daar dan uw oren voor. Wees zoals de schapen, waarvan Jezus zei: ‘Een vreemde zullen ze geenszins volgen, want ze kennen de stem eens vreemden niet.’
Iets verder (3: 18) lezen wij: ‘Mijne kinderkens, laat ons niet liefhebben met het woord noch met de tong, maar met de daad en waarheid.’ Kleine kinderen zijn geneigd om aan hun boze neigingen toe te geven, zodat ze hebben te leren, zoals Dr. Watts zo kinderlijk ernstig zong, dat hun ‘Poezele handjes zijn niet geschapen; Om er elkander het licht mee te roven.’
En inderdaad zijn er Christenkinderen, die al te vaardig geweest zijn om elkaars ogen uit te halen. Ze hebben gezien dat iets waar is en ontmoeten een vriend die dat niet gezien heeft, daarom hebben ze zijn ogen willen uithalen om te maken dat hij het ook zien zou! Dit is een getrouwe beschrijving van veel Christelijke geschillen. Het is tevergeefs als ik iemand wil dwingen om te denken zoals ik, door op hem te schelden en hem met toorn te overladen. Laat ons dat nooit doen. Laat ons liefhebben. Wanneer u van een kind niets anders verwachten kunt, verwacht u liefde van hem, en liefde schijnt nooit beter bewaard te zijn dan in het hart en de geest van een klein kind. O, u, die pas tot Christus gebracht bent, hebt lief met al uw kracht. Wanneer u niet strijden kunt als soldaten, of werken zoals arbeiders, hebt dan toch de broederschap lief; hebt Christus lief; hebt God lief; hebt de zielen van de mensen lief; en zoekt door liefde hen te winnen voor de Verlosser Die u gered heeft. Hebt niet slechts lief met het woord, maar in daad en waarheid.
Het volgende woord vindt u in hoofdstuk 4 vers 4: ‘Kinderkens, u bent uit God, en hebt hen overwonnen. Want Hij is meerder, Die in u is, dan die in de wereld is.’Kleine kinderen zijn dikwijls vreesachtig; ze zijn minder nuchter wanneer ze alleen gelaten worden; ze zijn gewoonlijk bang voor vreemden. Luistert dan, u kinderkens, u bent zeer zwak, maar laat u dat niet terneerslaan, want er woont een kracht in u die machtiger is dan de kracht die in de wereld woont. Satan woont in de wereld, en hij is machtig. Maar God woont in u, en Hij is almachtig; daarom wees niet bevreesd.
Geen duistere schaduw van de dood Geen angst der helle doe u beven. Waakt niet de Heiland voor uw leven, Die zelfs voor u Zijn bloed vergoot!
Houdt u vast aan het geloof in de eeuwige God, Die in u woont, en u zult geenszins omkomen noch zal iemand u uit Zijn hand rukken. Het laatste gebod aan de kinderkens staat aan het einde van de brief. Leest aandachtig het laatste vers: ‘Kinderkens, bewaart uzelf van de afgoden.’ Kleine kinderen zijn van nature verzot op speelgoed en mooie prenten. Alles wat opzichtig is en vertoon maakt, behaagt kinderen altijd. Hoeveel houden ze niet van soldaten en vlaggen en optochten en muziek en al wat vrolijk is: dat zijn hun afgoden. Dezelfde neiging hebben veel volwassen kinderen die ik ken. Ze bewonderen een mooie eredienst, die smaakvol, treffend, kunstig is. ‘Kinderkens, bewaart uzelf van de afgoden.’ Ik wilde dat deze woorden geschreven waren boven de altaren van onze Ritualisten. Ik behoef nauwelijks te zeggen, dat er anderen zijn, die geen smaak of zin voor het mooie hebben, maar wier lust en leven bestaat in het maken van gedruis, in schittering en glans, in een soort van dagelijkse vijfde november (herdenking van de verijdeling van het Buskruitverraad in 1653). Laat u niet door hun speelgoed betoveren.
Laat u niet uit de gemeente van God voeren door legers of vloten. Helaas, de kinderen moeten nu hun speelgoed hebben in de kerk, en hun speelgoed in de kapel, en sommigen moeten hun speelgoed hebben op de straat en doen iemand denken dat ze met hun trompetten en trommels pas van de kermis thuis gekomen zijn. ‘Kinderkens, bewaart uzelf van de afgoden.’ Ik geloof niet dat u de afgoden van de heidenen zou willen liefhebben en u voor hen neerbuigen, maar er zijn veel andere goden, die de afgoden van de ene en de bespotting van de andere tijd zijn. Houdt u bij Christus. Haakt niet naar pracht en praal; haakt niet naar getier en geweld: haakt naar niets anders dan dat uw zonden u vergeven mogen worden, dat u de Vader mag kennen, en vervolgens dat u mag blijven in Christus en vervuld mag zijn van liefde voor al Gods kinderen. Kinderkens, mag de Heere Jezus Christus met u zijn, en mag u opwassen in de genade, totdat u zult komen tot de volle grootte van een volkomen man in Hem. Mag Zijn genade zijn met allen die Hem liefhebben en zijn verschijning verbeiden.
Amen.