En Hij verwonderde Zich over hun ongeloof. Markus 6:6
Dat Jezus Zich verwonderde, was op zichzelf een wonder. We lezen nergens dat de wetenschap of de kunst, de natuur of de voorzienigheid Zijn verwondering wekte. We lezen niet dat Hij Zich verwonderde over de grootsheid van de tempel. Zijn discipelen waren echter wel zichtbaar onder de indruk, want zij zeiden: “Meester! zie hoedanige stenen, en hoedanige gebouwen!” Niet lang stond Zijn geest stil bij de reusachtige afmeting van de stenen, de ouderdom van de zuilen of de grootsheid van de architectuur. Maar Zijn ziel weende toen Hij de verwoesting van het geheel en van hen die eromheen woonden voorzag. En Hij sprak de profetische woorden: “Er zal niet een steen op de andere steen gelaten worden, die niet afgebroken zal worden.” Ik zie de Zaligmaker niet verwonderd staan over de macht en majesteit van het Romeinse rijk, terwijl het toch een zeer opmerkelijke macht had en een algemeen verspreide en onweerstaanbare invloed uitoefende.
Van volslagen onbeduidendheid had het Romeinse rijk zich ontwikkeld tot een alomvattend keizerrijk, dat de hele wereld in zijn ijzeren greep hield. Er was nauwelijks een hond die zijn tong durfde te bewegen zonder Caesars permissie. Op iedere plaats, hetzij heilig, hetzij werelds, waren de insignes van het rijk opvallend aanwezig. In iedere natie, hetzij beschaafd, hetzij barbaars, werd het gestamp van de keizerlijke legioenen vernomen. De adelaars van Rome wapperden op iedere heuvel en in ieder dal. En toch lezen we niet dat Jezus Zich ooit verwonderde over al de pracht en kracht van het bewind van de Caesars. Ik lees ook niet dat Hij ooit met verwondering getroffen was door de kennis van de wijzen en rabbi’s uit Zijn tijd, noch uit enig andere periode. Er waren in Zijn dagen rabbi’s die naar de mening van hun landgenoten befaamder waren dan alle anderen. Wat de rabbijnse literatuur betreft, kan men van onze Zaligmaker zeggen dat Hij in een classicistische periode leefde. Maar hoe diepzinnig de wetgeleerden ook waren, zij waren zeer oppervlakkig vergeleken met de Christus Gods. Hij had in elk geval geen enkele reden om Zich over al hun wijsheid te verwonderen.
Er zijn slechts twee gelegenheden waarop van onze Heere Jezus staat opgetekend dat Hij Zich verwonderde, en deze hadden allebei te maken met geloven. Eerst verwonderde Hij Zich over de hoofdman over honderd: “Ik heb zo’n groot geloof zelfs in Israël niet gevonden.” En bij de tweede gelegenheid verwonderde Hij Zich over het ontbreken van geloof bij wie men het verwacht zou hebben, namelijk bij Zijn eigen stadsgenoten: “En Hij verwonderde Zich over hun ongeloof.”
Wat betreft het geval van de hoofdman over honderd, die zei dat hij niet waardig was dat de Heere onder zijn dak zou inkomen, deze vertrouwde wel op de macht van het woord van de Meester, gesproken op afstand, om de koorts uit te drijven. Een woord van hemzelf was immers voldoende om een krijgsknecht te laten gehoorzamen, daarom zou een bevel van Christus ook ziekten doen gehoorzamen. Relatief gezien, geloofde deze Romein, deze heiden, op de meest broze basis in zeer hoge mate in Christus. Hij kende Christus de volmacht van de almachtige God toe, Die tot de natuurkrachten zegt: “Doe dit”, en het wordt gedaan. Daarom verwonderde Jezus Zich erover dat Hij in heel Israël niet het geloof had gevonden dat Hij in deze heiden ontdekt had. Terwijl de man toch betrekkelijk weinig kans had gehad om Hem te leren kennen, Zijn leer te horen of zich in de tekenen van Zijn roeping te verdiepen, zoals die in de heilige geschriften vervat waren. Bij de tweede gelegenheid verwonderde onze Heere Zich over het ongeloof van Zijn stadsgenoten. Zo ziet u dat het in beide gevallen het geloof was, of het ontbreken ervan, waarover Christus Zich verwonderde.
Ach geliefden, zie daar het belang van het geloof! Zet die kostbare genadegave nooit op de tweede plaats. Wat Jezus verwonderen doet, wat Hem zowel in de aanwezigheid als in de afwezigheid ervan iets lijkt om Zich over te verwonderen, zou onder ons een punt van groot belang moeten zijn. We zouden er vaak over moeten nadenken en het altijd op de hoogste waarde schatten. Hebt u geloofd? Niemand heeft u ooit een belangrijkere vraag gesteld. Leeft u nog steeds in ongeloof? Geen mond kan u ooit een plechtigere vraag in overweging geven. Gelooft u in de Zoon van God of bent u nog in een gans bittere gal en samenknoping der ongerechtigheid, gewikkeld in uw ongeloof? O ziel, die spoedig voor Hem zal staan Die de levenden en de doden oordeelt, laat deze vraag u vandaag oordelen. Wend u nu niet af van de rechterstoel van het evangelie, opdat u niet later uw veroordeling vanuit de rechterstoel van de wet zult horen.
Laten we een moment stilstaan bij de reden waarom de Zaligmaker Zich zo verwonderde vanwege het ongeloof dat in dit hoofdstuk beschreven staat. Waren dit niet enkele van de omstandigheden? Onze Heere was in de streek aangekomen waar Hij opgegroeid was en waar men Hem kende. Hij was daar zonder twijfel met de meest edelmoedige bedoelingen jegens Zijn stadsgenoten gekomen. Hij was bereid om in hun stad Zijn hoofdzetel te vestigen en om Zijn wondermacht te tonen in weldaden jegens al hun kreupelen en zieken. Maar tijdens Zijn eerste openbare optreden als prediker in de synagoge werd Hij met ongeloof geconfronteerd en even later zelfs buiten geworpen. Men probeerde Hem zelfs vanaf de top van de berg waarop hun stad gebouwd was, van de steilte naar beneden te werpen. Er wachtte Hem geen vriendelijk ontvangst en het koude, starre ongeloof veranderde op het laatst in onbarmhartige, moordzuchtige woede. Zijn verwondering moet aldus geweest zijn: eerst had Hij Zijn discipelen daarheen meegebracht en ieder van hen was getuige van Zijn roeping.
Het waren oprechte mannen en sommigen van hen waren in die streek bekend. Ze waren allen getuige geweest van de wonderen die Hij gedaan had, van de heiligheid van Zijn leven, van de kracht van Zijn gebeden. Hij brengt deze getuigen mee en toch wint men geen informatie bij hen in, zoals onpartijdige mensen zouden doen. Maar onder invloed van een onbetamelijk vooroordeel verwerpt men de Zaligmaker en ontzegt men Hem de aanspraak die Hij maakt. Hij was een van hen, zeiden ze, hoe kon Hij dan de Messias zijn? Zo leken ze zich schuldig te maken aan het smalende spreekwoord: “Kan uit Nazareth iets goeds zijn?” Het onderwijs van onze Heere blijkt hen geraakt te hebben, ze waren er ontzet over. En bovendien: “Zij gaven Hem allen getuigenis, en verwonderden zich over de aangename woorden, die uit Zijn mond voortkwamen” (Lukas 4:22). En toch geloofden ze niet! Hun aandacht was blijkbaar getrokken, hun verbazing was gewekt, maar slechts alleen omdat ze Hem toevallig kenden. En omdat Hij het evangelie te vrijmoedig verkondigde, lieten ze eerst hun vooroordeel de vraag stellen: “Is deze niet de timmerman, de zoon van Maria?” Vervolgens verwierpen zij Hem geheel en al.
Het bleef niet alleen bij de verwondering over Zijn leer; ze erkenden ook dat Hij bona fidewonderen had verricht. Ze zeiden tegen elkaar: “Wat wijsheid is dit, die Hem gegeven is, dat ook zulke krachten door Hem geschieden?” Zij trokken de echtheid van Zijn wonderen niet in twijfel, want ze gaven toe dat het machtige daden waren. Deze wonderen hadden zeker iets moeten aantonen en hadden tenminste de verrichter ervan tegen de invloed van een impulsief vooroordeel moeten beschermen. En toch zagen ze het overtuigende bewijs van Zijn goddelijke daden over het hoofd, die door Zijn discipelen bevestigd waren en zelfs door henzelf toegeven. Ze vroegen zich eigenlijk af: “Hoe kan dit de Christus Gods zijn, aangezien Hij een van onze landgenoten is en Zijn moeder. Zijn broeder en zusters allen onder ons verkeren?” – een reden die geen echte reden was, maar een schande voor henzelf en een beschamende getuige van hun eigen eerloosheid.
Ik heb gezegd dat het vooroordeel tegen de Heere Jezus, omdat Hij in Zijn jeugd in Nazareth gewoond had en tussen hen opgegroeid was, erg onredelijk was. Het was des te onredelijker omdat ze immers de gelegenheid gehad hadden om te weten te komen wie en hoe Hij was. Als zij Maria, Zijn moeder, kenden, waarom verdiepten zij zich dan niet in Zijn afkomst? Ze hadden zonder al te veel te veel moeite kunnen ontdekken dat Maria uit het huis en geslacht van David was. Ze hadden kunnen ontdekken, als ze ernaar hadden gevraagd, dat Jezus in Bethlehem geboren was. Ze hadden rechtstreeks van Zijn moeder die gebeurtenissen kunnen vernemen die scherp in haar geheugen gegrift stonden, want we lezen dat ze die bewaarde en die overlegde in haar hart.
Ze hadden van het nachtelijke lied van de engelen kunnen horen, van het bezoek van de herders, van de aanbidding van de wijzen, van de droom van Zijn vermeende vader, van de vlucht naar Egypte en al die andere opmerkelijke gebeurtenissen die het getuigenis zouden staven dat Jezus de geboren Koning der Joden was. Ze waren precies op de goede plek om bewijsmateriaal te vinden, als ze er belangstelling voor hadden gehad. Maar nee, met de kaars voor zich deden ze hun ogen dicht, of eigenlijk tastten ze op klaarlichte dag als blinden naar de muur, omdat ze beslist niet wilden kijken. Wat geeft het dat Jezus in Nazareth opgegroeid was, wat zou dat tegen Hem aanvoeren? Was het geen eer voor henzelf? Hij moest wel ergens opgroeien, en aangezien Hij daar opgroeide, hadden ze des te meer gelegenheid om Hem te leren kennen.
Ze hadden iets over Zijn heilige kinderjaren kunnen weten, en hadden moeten weten, over die opmerkelijke uitnemendheid van karakter, over Zijn gevonden worden in de tempel, over Zijn toenemen in wijsheid en in genade bij God en de mensen, en over de profetieën van Simeon en van Anna betreffendeHem. Ongetwijfeld werd er over sommige van deze zaken bij de waterput gepraat, of bij de stadspoorten! We mogen er toch zeker van zijn dat het leven van een jongeman algemeen bekend is in het dorp vanwaaruit hij het leven ingaat? Zo ook in Nazareth. Er zal in menig gezelschap over gesproken zijn dat Johannes de Doper de Zoon van Maria had genoemd “het Lam Gods, Dat de zonde der wereld wegneemt”. Nazareth had voorzeker het centrum van Zijn bekendheid moeten worden. De mensen daar hadden zeker in zo’n uitzonderlijk gunstige positie geplaatst moeten worden, dat ze tot de juiste conclusie konden komen wat betreft Zijn persoon en Zijn bediening. Het opzij zetten van al deze zaken alleen al vanwege een dom vooroordeel, dat ontstond omdat Hij onder hen was opgegroeid, was zo’n dwaasheid waarover Christus Zich zeer verwonderde. Zo raakten ze de onmetelijk kostbare zegeningen van genezing kwijt en riepen ze over zichzelf de vloek uit dat ze het Koninkrijk van God wegens slechts een zinloze vooringenomenheid verworpen hadden. Dit was genoeg om de Christus Gods Zich over hun ongeloof te laten verwonderen.
Ik zal niets meer zeggen over deze Nazareners, maar ik moet verder opmerken dat het ongeloof van velen die hier aanwezig zijn, in bepaalde opzichten even wonderlijk is. Ik ben bang dat de meesten van ons een terechtwijzing zullen krijgen. Ik zal me eerst richten tot hen die behouden zijn,die gevoeld hebben dat de kracht van de Heilige Geest hun natuur heeft vernieuwd. Daarna zal ik spreken tot u, hoorders van het evangelie, die echter nog niet ter behoudenis van uw zieI hebt geloofd.
I. Ik zal me nu richten tot HET VOLK VAN GOD. Ik ben bang dat er, terwijl ik spreek, weinigen zullen zijn die hun onschuld kunnen aanvoeren.
Jezus verwondert Zich stellig vanwege onsongeloof: Hij verwondert Zich over het ongeloof van Zijn eigen volk. Laat me eerst de wonderlijke vormen van ongeloof die onder het belijdende volk van God gevonden worden,aantonen. Ja, onder het echte volk van God. Bij tijden twijfelen we aan de wijsheid van de Voorzienigheid.We houden het voor een fundamentele waarheid dat “hun, die God liefhebben, alle dingen medewerken ten goede”. En wanneer onze omstandigheden toch zo donker zijn dat de last van onze beproeving ongebruikelijk zwaar is, komt de overweging boven: “Is dit verstandig? Is dit gunstig? Zal dit voor mij het goede bevorderen? Kan het zijn dat zulke ongunstige omstandigheden in mijn voordeel aangewend zullen worden?”
Er zijn er misschien die nooit aan deze waarheid getwijfeld hebben, zelfs niet wanneer ze aan de meest barre rampspoed blootgesteld werden. Toch ben ik bang dat de meesten van ons de domme vraag gesteld hebben: “Heeft God vergeten genadig te zijn? Als dat niet zo is, waarom gaat het dan zo met mij? Is Hij mij tot vijand geworden, aangezien Hij me zo hard behandelt?” Dit is, me dunkt, een van de verwonderingen van het ongeloof. Na de vele gelegenheden waarop God ons Zijn trouw heeft bewezen, na de vele momenten waarop God, met sommigen van ons in het bijzonder, onze droefenis met ons huidige en eeuwige heil heeft overstemd, is het van alle vormen van ongeloof een van de meest verbazingwekkende, dat we ons vertrouwen niet op de voorzienigheid van God stellen.
Een andere eigenaardige vorm van ongeloof is het wantrouwen van goddelijke trouw.We hebben de uitgeschreven belofte van God dat Hij degenen die op Hem betrouwen nooit zal begeven of verlaten. We hebben Zijn waarborg dat in Zijn dienst “onze sterkte gelijk onze dagen zal zijn”. We weten stellig dat we niet te strijden hebben voor eigen rekening, maar de goddelijke verzekerdheid hebben: “Mijn genade is u genoeg.” En toch zijn er momenten, als we met wat meer werkdruk dan normaal te maken krijgen of als het slecht gaat met de handel, dat onze stemming daalt. We worden dan neerslachtig en de duivel van ongeloof meent dat onze nederlaag nu definitief is en dat de vijand over ons zal triomferen. “Aha”, zegt hij, “waar is uw God nu? Zal Hij u nu bijstaan? Zal Hij u in staat stellen om in deze vreselijke strijd overwinnaar te worden?” Gezegend is hij die het werk van zijn Meester ter hand kan nemen in de zekerheid dat God met hem is, alsof hij de vleugels van de engelen boven zijn hoofd hoorde en de eeuwige arm hem ten goede aan het werk zag. Gezegend is hij, maar helaas voelen we ons niet altijd zo gezegend!
We hebben onze twijfels omdat het vlees zwak is en het ongeloof vraagt: “Zal Hij een tafel toerichten in de woestijn? Zal Hij de rotsen bevelen water te laten stromen? Als de Heere de vensteren des hemels zou opendoen, zou zoiets kunnen gebeuren?” Toch broeders, na wat wij gezien hebben, na alles wat onze vaderen gezien hebben, na wat we aan uitreddingen, aan beschermingen, aan voorzieningen, aan aanmoedigingen en aan genezingen ervaren hebben, kan de Heere der liefde Zich zeer verwonderen vanwege ons ongeloof. We durven de trouw van God, Die niet liegen kan, te wantrouwen en we denken dat de eeuwige God, Die noch moede noch mat wordt en van Wiens verstand er geen doorgronding is, Zijn Woord niet kan houden en Zijn verbond niet ten uitvoer kan brengen.
Een andere erg opmerkelijke vorm van ongeloof onder Gods volk heeft te maken met de uitwerking van het gebed.Als er iets op aarde is waar ik net zo zeker van ben als van een wiskundige bewijsvoering, dan is het wel van het feit dat God het gebed verhoort. Gebedsverhoringen zijn niet zo nu en dan, op spaarzamelijke momenten tot ons gekomen, zodat we na een reeks jaren een aantal feiten hebben om te verifiëren. Maar ze komen als gewone gebeurtenissen van ons dagelijkse leven tot ons. God heeft onze gebeden om grote dingen en gebeden om kleine dingen verhoord, gebeden om dingen die we aan anderen zouden kunnen vertellen en gebeden over verborgen zaken waaraan niemand met ons mee kon doen. We hebben zo vaak antwoord op ons gebed gekregen, dat dit feit onder ons geen twijfel lijdt.
En toch kan er een zaak op ons hart drukken tot eer van God, en dat kan een zaak zijn waarbij we op een duidelijke belofte zouden kunnen pleiten, zoals: “Waar twee van u het met elkaar eens zijn, aangaande enig ding betreffende Mijn Koninkrijk, het zal u geschieden”, waarvan we bijna bang zijn dat ons gebed niet verhoord zal worden. De echtgenoot is bang dat de bekering van zijn vrouw nooit zal plaatshebben. De echtgenote vreest dat die vloekende man van haar toch niet voor de dringende smeekbeden, die zij aan de hemel gericht heeft, zal zwichten. Een leraar van een zondagsschoolklas is nog steeds bang dat zijn kinderen, hoewel er vaak voor hen gebeden is, niet bekeerd zullen worden. We spreken vele gebeden uit, maar hoe weinig wordt het geloof ermee gemengd!
Welnu, het is eigenaardig, het is uitzonderlijk eigenaardig, het is opzienbarend, dat we, als we al negenennegentig keer verhoord zijn, niet voor de honderdste keer ons vertrouwen op God stellen. En wanneer ons hele leven netzo vol met verhoorde gebeden is als met uren, dan is het eigenaardig dat we al vrezend naar de genadetroon zouden gaan en bijna niet durven denken dat God ons verzoek opnieuw zal inwilligen. Het is geen wonder dat Jezus Zich verwonderde over het ongeloof in de gebeden van zovelen van Zijn volk. Te knielen aan de genadetroon waar het bloed van Gods eigen Zoon vloeide, waar Christus Zelf als de Apostel en Hogepriester van onze belijdenis staat, en dan te vrezen dat we, als we pleiten om Zijn wil, toch geen gunst zullen ontvangen! Het is een wonder van ongelovigheid!
Een andere opvallende vorm van ongeloof is dit: twijfelen aan de kracht van het evangelie van Jezus Christus. Ik weet dat deze twijfel in het algemeen de christelijke kerk besluipt. Het evangelie van Jezus Christus zou, volgens sommigen, in deze verlichte eeuw en onder de verlichte volkeren niet blijken te gedijen. Misschien is het erg effectief onder de eilandbewoners van de Stille Zuidzee, die niet zo ontwikkeld zijn. Misschien kan het verwilderde Bosjesmannen in hun kralen bijschaven. Maar voor verfijnde, intellectuele mensen als de Hindoes levert het evangelie geen enkel voordeel op. Ja, en de vrees hiervoor is tot nu toe misschien een groot struikelblok voor de uitwerking van het evangelie geweest. Ons ongeloof heeft de hand van Christus belet, de Heilige Geest bedroefd en er zijn weinig machtige daden geweest. Maar ik wil niet praten over volkeren of over deze waarheid in algemene zin, maar ik zal haar tot u laten doordringen. Geliefden, hebt u niet soms uw mond gehouden betreffende het evangelie van Jezus, toen u zeer goddeloze mensen tegenkwam? “Nee”, hebt u gezegd, “voor die is er geen hoop.”
Of u bent geroepen aan het ziekbed van iemand met een wereldse levenswandel en u hebt gezegd: “Er is voor hem geen hoop.” Of u bent de een of andere verlaten vrouw tegen het lijf gelopen en u hebt er niet aan gedacht om Christus aan haar te verkondigen, want u hebt gezegd: “Dit is een geval dat buiten het bereik van het Woord ligt.” Maar zo is het niet. Ik zal aantonen dat het niet zo is. Heeft het evangelie u behouden, broeder? Wie kan het dan niet zalig maken? Vanaf de dag dat ik als een belaste, vertwijfelde zondaar aan de voeten van mijn Meester kwam en bij het zien van Zijn dierbare wonden mijn last van me af voelde rollen, vanaf het moment dat ik Hem zag als de Plaatsvervanger, Die voor mij de toom van God droeg, heb ik de hoop voor niemand opgegeven. En dat zal ik ook niet doen, ook al stonden ze recht voor de poorten van de hel. Als we het evangelie in hun oren zouden kunnen brengen en de Geest van God in hun hart, dan zouden ze behouden worden. Moge God verlenen dat we niet twijfelen zullen aan de kracht van het evangelie. Verder weten we ook dat ware christenen in uren van grote nood getwijfeld hebben aan de kracht van het kostbare bloed van Christus.
Ze zouden zulk ongeloof niet willen toegeven, maar het komt er wel op neer. Zij hebben wel gezegd: “Ik dacht dat ik echt bij de Zijnen hoorde. Ik ging met de schare op die de rustdag heiligde, mijn liederen waren vreugdevol, maar ik heb me afgewend, ik ben afvallig geworden, ik ben de blijdschap over mijn Heere kwijtgeraakt. Voor mij is er geen hoop meer.” We bidden zulke mensen toe om zich opnieuw tot de Verlosser te wenden. We zeggen: “Het offer der verzoening heeft nog steeds kracht om alle zonden weg te nemen, want ‘het bloed van Jezus Christus, Gods lieve Zoon, reinigt ons van alle zonde’.” Voor enige tijd zullen deze vertwijfelden zeggen: “Helaas kan ik geen vrede vinden. Ik kan geen vertroosting vinden. Mijn zonde drukt als een zware last op me.
Met David moet ik zeggen dat mijn etterbuilen stinken en vervuild zijn, en er geen genezing voor mijn wonden is. Ik dacht dat ik een kind van God was, maar ik ben van Zijn aangezicht verdreven en ik heb geen hoop meer.” Maar broeder, dat is niet zo. De Bijbel blijft waar en het past geen van ons om te denken dat we buiten het bereik van de genade kunnen leven. Jezus Christus is in de wereld gekomen, niet om brave mensen te redden maar om zondaren zalig te maken, juist de voornaamste. Hij is niet gekomen om rechtvaardigen te behouden, maar “om te zoeken en zalig te maken, wat verloren was”. “Die gezond zijn, hebben de medicijnmeester niet van node, maar die ziek zijn.” Onze ziekte en onze armoede, onze ondergang en ons verval zijn passende smekingen voor de Christus Gods. Er zal nooit een tijd komen waarop Zijn dierbare bloed Zijn kracht zal verliezen:
“Till all the ransom’d church of God
Are saved to sin no more.”
Er zal nog steeds kracht in de bron voor uw reiniging zijn, nog steeds macht bij Jezus om uw ongerechtigheid teniet te doen.
Ik zou door kunnen gaan en nog een paar andere vormen van dit ongeloof noemen, maar dat zal ik niet doen. We zullen in plaats daarvan overdenken waarom dit ongeloof zo verwonderlijk is.
Allereerst is het verwonderlijk dat er bij de heiligen Gods ongeloof heerst, vanwege hun relatie tot de Vader en tot de Heere Jezus. Aan een vreemdeling twijfelen is helemaal niet zo uitzonderlijk, maar als een kind aan zijn vader twijfelt, als een broer aan zijn toegenegen, eerlijke, liefhebbende broer twijfelt, als een bruid aan de bruidegom die haar gelukkig gemaakt heeft, twijfelt, dan is dat vreemd. En dat geldt ook voor mij, voor u, voor iedere in het bloed gereinigde ziel. Als u onzeker over God uw Vader bent en uw oudste Broer Jezus wantrouwt, achterdocht koestert jegens de Bruidegom van uw hart, te weten Jezus, de Geliefde van hemel en aarde, dan mogen we ons wel verwonderen en droefheid met verbazing mengen.
En u mag zich wel verwonderen en bitter berouw met uw verwondering mengen. Waarom wantrouw ik mijn Heere? Hij heeft nooit tegen mij gelogen. Gezegend zij Zijn Naam, Hij kan zelfs deze zonde vergeven. Maar het zal Hem ernstig krenken. Het moet wel als een nieuwe kruisiging voor Hem zijn, dat diegenen die door Hem zalig gemaakt zijn, toch nog aan Hem twijfelen. Vergeef ons, Jezus, en bewaar ons in de toekomst voor deze zonde.
Ons ongeloof is ook een wonder omdat de redelijkheid om in God en in Zijn Zoon, Jezus Christus, te geloven, bevestigd wordt door zulke wonderbaarlijke historische feiten.Niemand die ooit zijn vertrouwen op Hem gesteld heeft, is bedrogen uitgekomen. De Joden van vroeger konden terugzien op een zeer gedenkwaardige geschiedenis, vol van grote wonderdaden van geloof. En wanneer zij aan God twijfelden, twijfelden ze aan Hem tegen alle zichtbare feiten in. De Heere leidde hen uit de Rode Zee en liet de wateren als een muur rechtop staan. Hij voerde hun vijanden tot in het midden van de zee, waar ze door de omringende wateren totaal vernietigd werden. Toen Israël daarna de Heere een nieuw lied zong en groots de overwinning vierde, was het dan niet wonderlijk dat ze binnen enkele dagen daarna zouden vragen: “Kan Hij ons brood geven om te eten?” Daarna zagen ze het manna rond hun tenten liggen en dronken ze uit de rots die hen volgde. Ze merkten de wolkkolom op die hen overdag beschaduwde en de vuurkolom die hen ’s nachts geruststelde en verlichtte. Was het daarom niet eigenaardig dat ze er onzeker over waren of Hij hen wel naar Kanaan zou kunnen brengen en de reuzen met hun ijzeren strijdwagens uitdrijven?
De twijfels van Israël waren zeer verwonderlijk, maar dat zijn die van ons ook. Wij twijfelen niet alleen tegen de hele Bijbelse geschiedenis in, maar ook in weerwil van de geschiedenis van de heiligen sinds de tijd van de apostelen, de geschiedenis van onze eigen voorvaderen en van onszelf. Is de Heere Zijn heiligen op Smithfield tekortgeschoten, toen deze op de brandstapel zongen? Was Hij niet de Helper van hen die gisteren nog in Madagaskar vertrokken om voor Jezus te sterven, met overwinningsliederen op hun lippen? Heeft de Heere de vaderen van het Nationale Covenant in Schotland niet geholpen en was Hij niet de Beschermer van onze vervolgde vaderen in dit door priesters geterroriseerde land? Laten we dan de veelvuldige bewijzen de geloofwaardigheid verlenen die ze verdienen. Laten we ons vertrouwen op een getrouwe God stellen, aangezien in Hem geloofd moet worden.
In aanvulling op de geschiedenis uit het verleden hebben we echter ook de persoonlijke ervaring uit het heden. Ik heb me altijd over William Huntingdons Bank of Faith verwonderd – een zeer eigenaardig boek, trouwens – en ik weet zeker dat ik uit mijn eigen ervaring een nog treffender Bank of Faith zou kunnen schrijven dan William Huntingdon op papier gezet heeft. Ik vraag me af of het leven van een willekeurige christen hier, met zijn bijzonderheden van redding, van bijstand, van gebedsverhoringen, niet zeer opmerkelijk zou zijn als het opgetekend zou worden. In elk geval hebben u en ik bij ondervinding zeer opvallende blijken gehad van de waarheid, de goedheid, de getrouwheid en de macht van God en van Zijn Christus. Wij spreken niet alleen wat wij geloven, maar ook wat wij weten, en wij getuigen wat wij gezien hebben. Ik heb vaak gezegd dat ik, als er iemand met mij wilde discussiëren over de bewijsstukken van het christendom, over alleen de buitenkant, misschien de slag zou opgeven.
Misschien zou ik niet geneigd zijn de maat van de strijd te aanvaarden. Want ik geef betrekkelijk weinig om de buitenkant. Maar als er iemand de wezenlijke binnenkant van het christendom wil aanvallen (wat weinig gebeurt omdat men er niet veel van af weet), dan zal de zwakste onder ons de schans tegen alle gasten opwerpen. We hebben namelijk bepaalde ervaringen, gemeenschap met de Christus Gods, het spreken met onze Vader, openbaringen van Zijn aangezicht aan ons, die we niet op straat vertellen, noch voor de zwijnen werpen. We durven die echter wel als getuigenissen naar voren te brengen, in elk geval indrukwekkend voor onszelf en voor anderen die ze kunnen begrijpen. Vreemd genoeg is echter het feit dat we, na al ons innerlijke getuigenis en onweerlegbare persoonlijke bewijs, in moeilijke tijden toch nog zelf twijfelen en een schandelijk wantrouwen koesteren. Na alles wat de Heere voor ons gedaan heeft, zal Hij Zich wel verwonderen over ons zondig, onredelijk ongeloof.
Er is nog een reden voor verwondering die ik zal noemen: ons ongeloof is namelijk eigenaardig wanneer we op onze eigen overtuigingen letten. U twijfelt niet aan de inspiratie van de Heilige Schrift, u christenen, maar toch twijfelt u aan de waarheid van iets in de Schrift. U twijfelt niet aan de Godheid van Christus, maar toch twijfelt u of Christus u getrouw zal zijn. U twijfelt er niet aan dat Zijn evangelie uit de hemel komt, maar toch twijfelt u er soms aan of het zijn overwinnende kracht onder de mensenkinderen zal doen gelden. U twijfelt niet aan de belofte, noch aan de Heere, dat zegt u tenminste, maar toch twijfelt u eraan of die belofte aan uvervuld zal worden. Te vaak is uw geloof een theorie en uw ongeloof een feit. Och, dat ons geloof een feit mocht worden, een toepasbaar feit, dat bij alle handelingen van het leven gewoon ten uitvoer gebracht kan worden. Mochten we maar thuis en van huis, in vreugde en verdriet, onwankelbare gelovigen blijven, die aan Gods waarheid vasthouden, aan de zekerheid van Zijn beloften, de onfeilbaarheid van Zijn voornemens, de heerlijkheid van Zijn evangelie, de Godheid van Zijn Zoon en de triomf van Zijn Woord.
Ik besluit dit gedeelte voor u die Zijn volk bent met de opmerking dat het, als u ziet welke vormen het ongeloof aanneemt, goed is om uw zonde onder tranen te belijden. En nu u gezien hebt hoe wonderlijk het is, is het goed om beschaamd te worden omdat u op een zo eigenaardige wijze zondigt. Voordat ik daarmee klaar ben, merk ik nog op dat uw zonde zo verwonderlijk is dat het Jezus Christus Zelf verwonderen doet.Hij is gewend aan wonderen, Hij is Zelf Wonderlijk, de grote wonderdoener, en toch verwondert Hij Zich over ons ongeloof. Wij verwonderen ons over het ongeloof van de Joden, dat die zoveel van God in de woestijn hebben gezien en toch nog aan Hem twijfelen. Bekijk uzelf eens als in een spiegel. Ik heb me soms verwonderd over het ongeloof van anderen. Ik heb mijn ziel in hun plaats gesteld en gezegd: “Ik zou nooit ongelovig kunnen zijn als ik een dergelijke ervaring had gehad.”
Ach, waarom zou ik over anderen oordelen terwijl ik zelf schuldig ben? Het is zeker dat deze twijfelaars hetzelfde van ons denken en ons on vergeeflijk vinden als we moedeloos zijn. Er zijn momenten waarop we ons over ons eigen ongeloof verwonderen. Toen God ons heelhuids uit een beproeving geleid had, zeiden we: “Ik kan me niet voorstellen hoe ik Hem zou kunnen wantrouwen.” En met verrassende blijdschap over een paar opmerkelijke gunstbewijzen keken we met schaamte en in tranen terug, en zeiden: “Wees mij genadig, o mijn God, vanwege mijn ongeloof, want ik zal nooit weer aan U twijfelen.” Ja, het is zeer verwonderlijk, het is zeer verwonderlijk dat we zo beneden peil ongelovig zijn. Moge God ons uit dit ongeloof optrekken, ons aan Zijn Woord laten vasthouden en zonder ophouden op Hem ons vertrouwen laten stellen.
II. Ik vraag nu uw serieuze aandacht, U DIE NOG NIET BEKEERD BENT. Ik zal teder met u over uw ongeloof proberen te spreken.
Onder de toehoorders die deze plaats herhaaldelijk bezoeken is er een groot aantal dat nooit heidens in de algemene zin van het woord geweest is. Ze zouden trouwens zeer gekwetst zijn als dat van hen gedacht werd. Toch zijn ze op een andere manier heidens, want zij geloven niet dat de persoon en het werk van Jezus Christus het waard is om hun vertrouwen op te stellen. Nu wil ik graag vanmorgen tot uw hart spreken. Uw ongeloof is erg verwonderlijk, wat voor vorm het ook heeft. Misschien bent u bang dat uw zonde te groot is om vergeven te worden. U belijdt Gods Woord te geloven? “Ja.”
En toch durft u zo te praten, terwijl er toch geschreven staat: “Alle zonde en lastering zal de mensen vergeven worden” en “Het bloed van Jezus Christus, Zijn Zoon, reinigt ons van alle zonde”? “Ach nee!” zegt u, “dat is niet de vorm van mijn ongeloof, maar ik bevind me niet in een geschikte staat om goddelijke genade te ontvangen.” En u gelooft Gods Woord toch, en het evangelie dat ik u al zo vaak verkondigd heb, en toch durft u dat te zeggen? Weet u niet dat juist uw ongeschiktheid uw geschiktheid is? “Die gezond zijn, hebben de medicijnmeester niet van node, maar die ziek zijn.” “Ik ben niet gekomen om te roepen rechtvaardigen, maar zondaars tot bekering.” U weet heel goed dat de behoudenis geheel uit genade is, dat het van het begin tot het eind allemaal pure barmhartigheid is, en toch hebt u het over ongeschiktheid om te komen. Ik denk dat ik sommigen van u heb horen zingen:
“If we tarry till we’re better.
We shall never come at all.”
U weet dat wel, en ook dat uw huidige staat de allerbeste staat is waarin u zou kunnen komen. En toch durft u op zo’n manier te twijfelen! Schaam u! Schaam u!
Misschien zegt u wel: “Nee, ik heb andersoortige twijfels; ik ben bang dat ik buitengesloten word.” Toch kunt u na het lezen van Gods Woord geen enkele tekst vinden die dat staaft. U wordt verteld dat er geen raadselachtige teksten zijn die de deur dichtdoen, want God heeft niet in het verborgene gesproken, in een donkere plaats der aarde, en tot het zaad van Jakob gezegd: Zoekt Mij tevergeefs. U kent de beloften, zoals deze: “Die wil, neme het water des levens om niet.” Of deze: “O al gij dorstigen! komt tot de wateren.” U bent niet onbekend met de tekst: “Die tot Mij komt, zal Ik geenszins uitwerpen.” U weet hoe ruim en onbeperkt deze beloften gezegd worden, en toch durft u te spreken over uzelf alsof u buitengesloten wordt. Hebt u niet onlangs het vers gezongen dat ik toen opgaf:
“None are excluded but those Who do
themselves exclude;
Welcome the learned and polite.
The ignorant and rude.
While grace doth not forget the prince ,
The poor may take their share,
No mortal has a just pretence
To perish in despair.”
Ik zal dat nogeen keer zeggen:
“No mortal has a just pretence
To perish in despair.”
De reden om te wanhopen is slechts een voorwendsel, en nog onbillijk ook. Het evangelie van Jezus Christus heeft met het geluid van de bazuin verklaard dat Christus Jezus u, als u geen goed hebt, het goede zal schenken, dat u, als u geen geschiktheid bezit, geen geschiktheid wilt, mag komen zoals u bent. U mag uw vertrouwen stellen op de onovertroffen en onbegrensde barmhartigheid van de God Die de hemel en de aarde gemaakt heeft en Die Zelf Jezus Christus gezonden heeft tot een verzoening voor de zonden. Als u uw vertouwen op Hem stelt, zult u onmiddellijke vergeving en eeuwige zaligheid ontvangen, een vernieuwing van hart en leven.
Dergelijke soorten ongeloof zijn alle verwonderlijk – ik zal er niet meer noemen want ze zijn allemaal hetzelfde: een berg afval die weggeworpen dient te worden. Het is verwonderlijk dat ze gekoesterd worden door mensen die het evangelie horen. In uw geval, geliefde toehoorders, zijn ze meer dan normaal verwonderlijk, omdat u al zoveel toegeeft. Als u niet in de Bijbel zou geloven, dan zou ik niet zo tot u kunnen spreken. Als u niet zou geloven dat Christus de Zoon van God is, dan zou ik me niet zo verwonderen over uw ongeloof. Als u het hele getuigenis over het kostbare bloed van de Middelaar zou afwijzen, dan zou ik uw ongelovigheid kunnen begrijpen. Maar er zijn er sommigen van u die weten dat Christus God is. U weet dat Hij in staat is u van de zonde te verlossen. U weet dat Hij in staat is u te behouden, en toch bent u nog onbekeerd. Ik verwonder me over uw ongeloof, omdat u toegeeft dat het u naar de ondergang voert en het u in een staat van eeuwigdurende verwarring doet belanden. U weet dat u vuil bent en dat de bron toegankelijk is. Waarom gaat u zich dan niet wassen? U weet dat Christus u behouden zal, als u op Hem uw vertrouwen stelt. U weet dat Hij uw vertrouwen waard is. Och mensen, waarom stelt u uw vertrouwen dan niet op Hem? Waarom stelt u in vredesnaam uw vertrouwen niet op Hem? God geve het u.
Uw ongeloof is des te wonderlijker omdat het motief waardoor het ontstaat zo onverdedigbaar is. Bij sommigen van u is uw ongeloof het resultaat van onachtzaamheid. Denk daar eens over na. U gelooft wel, maar u hebt een oppervlakkig geloof. U wikt en weegt niet. Is het niet zo? Wilt u uw eigen ziel wegens gebrek aan aandacht in het verderf storten? Terwijl ik zo naar u kijk, komt u over als intelligente mannen en vrouwen. Maar kunt u met uw verstand en opleiding zo lichtzinnig met uw ziel omspringen? Eeuwigheid, eeuwigheid, eeuwigheid! U weet wat dat inhoudt. En kunt u er dan toch zo achteloos mee omspringen? U bent onsterfelijk, geen vlam zal ooit uw ziel verteren. U zult de zon overleven en als de maan voor de laatste keer afgenomen is, zult u nog in leven zijn. Durft u Gods toom zo te tarten dat u eeuwig bij Hem in ongenade zult leven? Als een eenvoudig geloof in Jezus voor u gezegende onvergankelijkheid zal waarborgen, zult u dan wegens onachtzaamheid uw ziel stroomafwaarts laten drijven naar de donkere oceaan van de wanhoop?
Bij anderen van u is het weinig meer dan een opvlieging, die uw verdorven hart als verontschuldiging aanvoert om bij Christus vandaan te blijven. Of het is uw trots die u ervan weerhoudt om de zaligheid gratis te ontvangen, of een of ander vooroordeel tegen de predikant of tegen een Schriftuurlijk beginsel, of een verlangen naar een of ander zeldzaam wonderteken. Ach, de mensen zijn dwaas als ze goddeloos zijn. Goddeloosheid en dwaasheid zijn synoniemen. En voor u die belijdt zoveel te geloven dat u feitelijk weigert om het uit te dragen, is het een niet te evenaren. O, dat u wijs was en dit op zou merken!
Ik verwonder me over het ‘ongeloof van sommigen van u omdat het u zoveel leed bezorgt. Het is maanden geleden dat u een echt gelukkige dag meemaakte, sommigen van u althans. Uw geweten is zo onrustig dat u niet stil kunt zitten en de rust, de rust die zo broodnodig is, kent u niet. Er staat een beker voor u en u hebt dorst, maar toch weigert u te drinken. Er ligt brood en u hebt honger, maar u wilt niet eten. Ik verwonder me over uw ongeloof, en dat des te meer omdat u gezien hebt dat anderen behouden werden. Sinds u er voor het eerst van onder de indruk raakte, heeft uw dochter vrede gevonden en verheugt uw zoon zich in Christus. Uw vriend naast u in de bank staat al lange tijd met zijn voeten op vaste grond; hij heeft een nieuw lied op zijn lippen en heeft u verteld dat dit allemaal komt door zijn geloof in Jezus.
En toch wilt u niet ook geloven. O, moge God u leren verstandig te worden. Moge Hij u van deze dwaasheid genezen. Moge Zijn Heilige Geest de wijsheid des geloofs in u werken. Het is verwonderlijk dat u zich al die tijd schaamt om openlijk toe te geven, dat u twijfelt aan alles wat God gezegd heeft. U maakt God tot een leugenaar, maar u zou dat niet hardop willen zeggen. U zou niet graag een heiden genoemd willen worden, maar is een ongelovige nou beter? Want als iemand wel gelooft maar niet handelt naar zijn geloof, staat hij, als zijn ziel in het verderf gestort wordt, dan niet schuldiger dan diegene met een of ander verstandelijk probleem, die dat als reden voor zijn ongeloof aanvoert?
Geliefden die hier al jarenlang komen en toch nog niet geloven, ik verbaas me over u. Is u dat weinig waard? Velen in uw familie, die allang verwachtten u tot de schare des Heeren te kunnen rekenen, verbazen zich over u. De duivelen verbazen zich over u, juist die snappen er niets van; de kracht van hun betoveringen heeft zelfs hen verbijsterd. De verdoemden in de hel verbazen zich over u – met wat voor een enthousiasme zouden zij graag gebruik willen maken van een gelegenheid om hun ellende te ontvluchten, en toch springt u met zulke gelegenheden lichtzinnig om! De engelen verbazen zich over u, zij die zich over u verblijd zouden hebben als u naar uw Vader was teruggekeerd.
Zij verwonderen zich er ook over dat u zondag aan zondag aan de voet van het kruis staat en toch nog de macht van Hem Die Zijn bloed eraan vergoot, in twijfel trekt. De Heere Zelf verbaast Zich over u. Vandaag of morgen zult u zich over uzelf verbazen, want deze tekst zal waarheid voor u worden, als God het niet verhoedt: ’’Ziet, gij verachters, en verwondert u, en verdwijnt.” Hoewel ik nu zo spreek, hoop ik toch betere dingen voor u, juist die dingen die gepaard gaan met de zaligheid. Geloof in de Heere Jezus Christus en gij zult zalig worden. Voordat de Verlosser opvoer en Zijn troon beklom, gaf Hij deze opdracht aan ons. Zijn discipelen: “Gaat heen in de gehele wereld, predikt het evangelie aan alle creaturen. Die geloofd zal hebben, en gedoopt zal zijn, zal zalig worden; maar die niet zal geloofd hebben, zal verdoemd worden.” Geloof dan en laat u dopen. En God schenke u Zijn zaligheid, om Jezus’ wil.
Amen.