Maar die de Heere verwachten, zullen de kracht vernieuwen. Jesaja 40:31
Menselijke kracht, van hoe verschillende aard ook, wordt in een bepaalde tijd uitgeput. God kan aan mensen onmetelijke lichamelijke kracht verlenen. Maar al had een mens de kracht van een leeuw en een os samen, eens zal hij bezwijken. De kracht van alle vlees verdort als het gras, waaraan het gelijk is. Simson wordt soms uitgeput en staat op het punt van dorst te sterven, hoewel hij duizend man verslagen heeft; wat meer is, eindelijk moest hij sterven en zijn machtige wonderkrachten en geduchte spieren aan het gewormte afstaan en tot het stof van de aarde wederkeren. Wanneer zelfs ijzer en graniet aan gestadige vertering en verscheuring blootstaan, kan het broze lichaam van de mens zeker niet lang zijn kracht behouden.
Gelijk het gras is ons kortstondig leven,
Gelijk een bloem, die, op het veld verheven,
Wel sierlijk pronkt, maar kracht’loos is en teer.
Wanneer de wind zich over ‘t land laat horen,
Dan knakt haar steel, haar schoonheid gaat verloren.
Men kent en vindt haar standplaats zelfs niet meer.
Verstandelijk vermogen is een edel bezit, maar het begeeft zijn bezitter eveneens, want op zijn schoonst blijft het toch een eindige kracht. De verstandigste onder de mensen voelt zich allengs door de zwakheden van de ouderdom overvallen en biedt niet zelden het droeve schouwspel van een tweede kindsheid aan. De dood ontziet geen kennis of welsprekendheid. De dwaas sterft, en even zeker sterven de raadsheer, de wijsgeer en de leraar. Wanneer u het doodshoofd van een wijze beschouwt, zult u er geen zweem van wijsheid in vinden, noch enig spoor van al de zeldzame werkzaamheden van een machtig brein. Kennis, vernuft, verbeelding, profetisch vuur, alles is verdwenen; zelfs voor de dood hadden ze vaak opgehouden te bestaan. Nog steeds komt het voor, dat de man van groot verstand het verliest, omdat hij zich machteloos gevoelt tegenover verborgenheden of teleurgesteld door vooroordelen, of wel door hoogmoed verblind wordt.
In zover zelfs geestelijke kracht een vermogen van de mens zelf is, in zover men dit onderscheiden denken kan van de onmiddellijke werking van de Heilige Geest, kan men er ook niet op bouwen. De godvruchtigste kan verflauwen, de sterkst gelovige kan in twijfel geraken, de heiligste kan vallen. Het is een hemelse kracht, doch voor zover ze in onze mensheid overgaat en een deel van ons bestaan wordt, kan ze ook verwekelijken als was, hoewel, Gode zij dank, nooit geheel versterven.
Elke soort van menselijke kracht moet noodzakelijk verteren, want de wereld, waarvan ze een deel vormt, vergaat, en eens worden, zoals een versleten kleed, de hemelen en de aarde opgerold en weggedaan. Sommige tekenen van verouding zien de schepselen reeds, maar de tijd zal komen, dat hun kracht geheel vergaan zal. De reden daarvan is, dat alle kracht buiten God slechts ontleende kracht en derhalve eindig is, ja, buiten God in het geheel geen kracht is en mitsdien teniet moet gaan. De rivier stroomt voort en de beek staat niet stil, omdat ze ontstaan uit bronnen, die niet uitdrogen. Maar waterkommen worden droog en vergaderbakken worden uitgeput, omdat ze geen wel in hun bodem hebben; en wanneer de geleidingsbuizen, die ze vullen, ophouden te vloeien, zijn ze spoedig zo droog als een dorsvloer. Poelen, die geen eigen wel hebben, staan altijd aan opdroging bloot, als hun water wegvloeit.
Laat ieder dus bedenken, dat, welke kracht hij ook bezit, hetzij lichamelijke, verstandelijke of geestelijke, ze hem eens zal ontvallen, indien ze zijn eigen kracht is. Laat hij toezien, dat hij er zijn vertrouwen niet op stelt, en er vooral niet zijn eeuwige belangen aan toevertrouwt of er het heil van zijn ziel op bouwt, waarvoor ze niet toereikend is. Het zal verschrikkelijk zijn, onder het leunen op uw staf te bespeuren, dat hij u ontzinkt, terwijl u aan de rand van een onmetelijke afgrond staat. Het zal verschrikkelijk zijn, onder uw bouw te bemerken, dat uw fondament onder u wegzinkt en al het werk van u handen door de stroom wordt meegevoerd. En toch zal dat zo zijn, wanneer u op iets van uzelf bouwt.
Onze eigengerechtigheid, onze eigen gedachten, onze eigen godsdienstigheid, onze eigen gebeden, voornemens, werken en bekwaamheden, al wat van onszelf is, zal vroeger of later blijken, slechts uit de mens te zijn en van alle menselijke dingen is het beste, wat er van te getuigen is: ‘IJdelheid der ijdelheden, het is al ijdelheid.’ Met alle menselijke dingen is een deel van dat alles ontbindende zuur ondereen gemengd, dat de natuur van de mens aantast, wanneer de oneindige gerechtigheid zegt: ‘Stof zijt gij en tot stof zult gij wederkeren.’
Anderzijds, welk een tegenstelling vinden wij hier van de Goddelijke kracht! Die stelt nimmer teleur. Het mag overbodig worden geacht te zeggen, ze blijft in haar heuglijke volheid aanwezig, nooit neemt ze in ‘t geringste af. Bij God bestaan geen jaren, die haar door ouderdom doen slinken, geen arbeid, waarin ze opgaat. Bij God zijn onze levensdagen slechts als het heen en weer gaan van de slinger van het uurwerk.Duizend jaar zijn in zijn ogen als de dag van gisteren, als hij voorbijgegaan is, en als een nachtwaak.
Miljoenen eeuwen zijn niets bij Hem. Hij was God, toen zon en maan en sterren nog slechts in Zijn gedachte bestonden, zoals de ongevormde wouden in een eikelschil; en Hij zal God blijven, als deze gehele voorbijgaande schepping versmelten zal en vergaan, zoals het schuim opgaat in de golf, die het droeg en voor altijd verdwenen is. God verandert in generlei zin. De bron van Zijn almacht vloeit steeds over. Hij heeft de wereld geschapen met al wat erin en rondom is en Zijn scheppingsmacht is nog onverminderd. Al de hemelbollen, die wij in het mateloos uitspansel zien wentelen, zijn misschien slechts een enkele kamer van het huis van de schepping. Ze maken wellicht slechts een onbeduidende hoek, achter de deur uit, in vergelijking met de andere en uitgebreider werelden, die Hij schiep. Maar de eeuwig heerlijke God kan er nog altijd meer maken; Hij is nog dezelfde van eeuwigheid tot eeuwigheid.
In uw vreselijke nood mag u ruimschoots uit Hem putten, maar uitputten kunt u Hem nooit. U kunt met uw oneindige noden tot Hem gaan en in die alle wil Hij voorzien, maar daardoor zal zijn algenoegzaamheid evenmin afnemen, als de zee minder wordt, wanneer een kind zijn beker erin houdt of de golven van duizenden uren gaans het strand overspoelen. Hoe heerlijk is de kracht van God! Ik kan er niet over spreken. Ik zal niet trachten ze in tegenstelling met de menselijke kracht te beschouwen. Het zou slechts zijn, alles met niets en de oneindigheid met het niet bestaande te vergelijken.
Wat dan? De mens in zijn zwakheid en bezwijkende kracht, en God in Zijn eeuwigheid en almacht; deze twee denkbeelden schijnen zeer ver van elkander te liggen. Indien wij deze twee samen kunnen brengen, indien wij, mensen, door een daad van het geloof met God verbonden kunnen worden, welk een wonder is er dan geschied. Dan zullen de heilige woorden van onze tekst vervuld en zal onze kracht vernieuwd worden. Terwijl ze aan verkwijning onderhevig is, zal ze dan vernieuwd, verjongd, vervuld, verhoogd en bevestigd worden. Uit de eeuwige diepte beneden – die diepte, waarvan Mozes zegt, dat ze ‘beneden rust’ – uit die onfeilbare fontein zullen wij kracht verkrijgen, die in alle eeuwigheid niet wordt uitgeput. Wij zijn de zwakheid zelf, maar wanneer wij met Gods kracht verenigd zijn, zullen wij oneindig sterk wezen. De nul is niets, maar met een één vóór zich wordt ze tien. Een mens is niets, maar met God vereend, doet hij de hel sidderen.
Zie, dit is het juist wat onze tekst zegt: ‘Die de Heere verwachten, zullen de kracht vernieuwen.’ Van God gescheiden zal hun kracht verkwijnen. Maar aan Hem verbonden, voor alles op Hem wachtende, en hun nietigheid op Zijn almacht wentelende, zullen ze hun kracht vernieuwd vinden. Met God in zich zal de mens leven, al ware hij ook gestorven. Job zegt: ‘Mijn boog veranderde zich in mijn hand.’Het afgemaaide gras zal opnieuw uitspruiten, als de dauw van de hemel het bevochtigt. De geheel uitgedroogde beek zal weer vlieten, wanneer de hemel haar gedenkt en zijn schatkamers ontsluit. De hemel, die als koper brandde, zal weer met wolken verkoeld worden, wanneer de Heere eraan denkt. Als het hart het leven indrinkt uit het hart van God en de mens vereend is met zijn Maker, dan is alles wel.
Uit God, de Bron van alle goed,
drinkt onze ziel de overvloed
van eeuwig heil en leven.
Geen ingebeelde deugd of kracht,
waarvan het vlees Zijn heil verwacht,
kan vrede of leven geven.
Met het oog op onze tekst wensen wij, ten eerste, te zien, hoe een ware gemeente kan beschreven worden: ‘die de Heere verwachten’; ten tweede, wat zulk een gemeente behoeft: ‘de kracht vernieuwen’; ten derde, hoe zulk een gemeente haar kracht vernieuwen zal: door ‘de Heere te verwachten’. Wat tot een beschrijving van ware gelovigen dient, dient ook als een aanwijzing voor ware gelovigen. Zij, die de Heere verwachten, zijn degenen, die vertrouwend mogen worden aangemoedigd de Heere te verwachten, opdat hun kracht vernieuwd worde.
I. Hier zien wij dus, ten eerste, hoe een ware gemeente beschreven kan worden: ‘die de Heere verwachten’.
Een gemeente, zoals ze behoort te wezen, bestaat uit mensen, die alleen op de Heere vertrouwen, want verwachten betekent vertrouwen. Hun hoop is op God. Ze rusten op Gods gerechtigheid als hun gerechtigheid en ze aanvaarden het grote offer, door God tot hun verzoening en aanneming geschonken. Niemand is een waar Christen, die zijn hoop en vertrouwen in zichzelf heeft; hij moet van zichzelf afzien en zien op God in Christus Jezus. Zo moet het volstrekt zijn. Hij, die door God bemind wordt, is iemand, die gelooft in God; dat wil zeggen, die vertrouwt op God, die wacht op God, of die God verwacht. Zijn enig vertrouwen is in God, zijn Zaligmaker. Wanneer dit bij ieder persoonlijk het geval is, kan de gemeente eenparig zingen:
Nu zal mijn ziel, nu zullen al mijn zinnen,
o God, mijn Sterkte, u hartelijk beminnen; Mijn Steenrots, Burcht en Helper is de Heer’, Mijn God, mijn Rots, mijn Zaligheid, mijn Eer.
Als Christenen zijn, zoals ze behoren te wezen, steunen ze op God alleen in betrekking tot hun gemeentelijk bestaan. Gods Woord is hun enige leuze. Ze doen er niets hoegenaamd aan toe; nee, geen enkele zin, geen verklaring, geen denkbeeld. Grotelijks dwalen degenen, die iets anders dan Gods eigen Woord als gezaghebbende standaard van het geloof beschouwen. Ik hoor u zeggen: ‘Acht u dan de negen en dertig Artikelen [van de Anglicaanse kerk] niet?’ Hoeveel of hoe weinig ik ze achten mag, dit verandert niets aan het feit, dat de gemeente van God aan geen geloof gebonden is, dan dat, hetwelk God Zelf heeft geopenbaard. ‘Maar de belijdenis van de Westminster Synode dan?’ Hierop moet op dezelfde wijze geantwoord worden. Die geloofsbelijdenis is zeer merkwaardig. Maar menselijke formulieren, als zodanig, gaan mij niets ter wereld aan.
Waar ik mee te doen heb is dit: Wat zegt God? Wat zegt Gods Woord? Binnen de schutbladen van de Bijbel vindt u alle godgeleerdheid. Niets buiten de Bijbel is in het allergeringste verbindend voor een Christen. De Bijbel en de Bijbel alleen is de godsdienstige belijdenis van Christenen. ‘Tot de Wet en tot de Getuigenis! zo ze niet spreken naar dit woord, het zal zijn, dat ze geen dageraad zullen hebben.’ Dit Woord heeft het leven in zich, dat in de zielen van de uitverkorenen van de Heere heerschappij voert. Geloofd ze de Geest van God, Die het ingaf; wij schenken onvoorwaardelijk geloof aan alles, wat Hij geopenbaard heeft, en aan niets anders. Een ware gemeente van God zal zeggen: ‘Wij verlaten ons op de Heere met betrekking tot Zijn onderwijs; ons is het Woord van de Heere, en dat alleen, de onfeilbare bron van de leer.’ Zij, die de Heere verwachten in betrekking tot hun belijdenis, zullen die nooit voor iets beters behoeven los te laten, maar ze zullen hun kracht vernieuwen.
Vertrouwende op haar Heiland ten opzichte van de leer, verwacht een ware gemeente ook genade van de Heere, en gelooft ze de leer van de genade als het getuigenis, waarmee ze werkzaam moet zijn. Wat heb ik mijn hoorders te leren, wanneer ik een dienstknecht van Christus ben? Wanneer een gemeente goed ingericht is, dan zegt ze tot haar leraar: ‘Leer ons, wat God geleerd heeft. Predik Christus, de Gekruiste. Predik niet uw eigen denkbeelden, noch stellingen van uw eigen vinding. Maar wat door God geopenbaard is, predik dat, want dat zal de kracht van God tot zaligheid zijn.’ Het bedroeft mij altijd, wanneer er, om een opwekking te bevorderen, een valse leer gepredikt wordt.
Ik wil geen valse leer verkondigen, zelfs niet om de wereld te behouden. Want ik ben er zeker van, dat wanneer de waarheid een mens niet redden kan, een leugen het, niet doen kan. Wanneer de zuivere, ongeschonden waarheid van God het hart van een mens niet verbreekt, dan zal het gewis niet breken, wanneer ze afgerond en besnoeid en aantrekkelijk gemaakt wordt, naar gelang de heersende smaak dit begeert. Nee, een gemeente, die op haar Heere wacht, gebruikt alleen de leer van de Schrift als strijdbijl en oorlogswapen.
Een gemeente, die op de Heere wacht, weet altijd, waarin haar kracht gelegen is, namelijk in haar God. Welke kracht is het, waardoor de mensen bekeerd worden? Welsprekendheid, zeggen sommigen. De gemeente van God zegt: ‘Niet waar, niet door kracht, noch door geweld, maar door de Geest des Heeren.’ Ik geloof zeker, dat zoveel menselijke welsprekendheid er in een preek is, er zoveel zwakheid van het vlees in voorkomt. Want alle kracht moet uit God zijn, werkende met de waarheid, door de Heilige Geest. Daarom behoren wij grote eenvoud in taal te behartigen, en nooit de taal op het oog te hebben, maar altijd ter wille van de waarheid te spreken, opdat God aan de harten van de mensen mag verheerlijkt worden. Geen mens ter wereld is ooit bekeerd geworden, dan door de Heilige Geest, en nooit zal iemand door enige andere kracht werkelijk bekeerd worden.
Roer uw trom, broeder, en blaas uw trompet naar uw believen, maar nooit zal uw hoorn, fluit, harp of enig ander muziekinstrument een enkele ziel redden. Sier uw altaar zo schoon als u wilt en brand uw aangenaamst reukwerk, toch zal geen ziel bij het licht van uw kandelaars of de geur uit uw wierookvaten de hemel vinden. Het Evangelie sluit de verlossing in zich, wanneer de Heilige Geest erdoor werkt, maar geen andere leer kan behouden. Alleen de Geest van de Heere moet de waarheid zegenen, en zegenen wil Hij alleen de waarheid. Ze is de enige macht van de gemeente over de zielen. Daarom, u Christen- volk; dat het goede wilt doen en God verheerlijken, ik bid u, wacht op de Heere, en wees vast besloten alleen Gods werk te doen, gewapend met de waarheid van God en gesterkt door Gods Geest. Velen denken in deze dagen, dat wij buiten de Heilige Geest nog allerlei behoeven, maar ze verkeren in dwaling. Ze denken; dat de wereld niet kan bekeerd en de mensen niet kunnen gered worden langs de ouderwetse weg van de prediking van Gods Woord en de werking van de Heilige Geest, Die uit de hemel is neergedaald. Maar laat mij u verzekeren, dat de bekering langs die weg geschiedt en langs geen andere.
De menselijke akkerbouw is voor dagelijkse verbetering vatbaar, maar aangezien de ontwerpen van de hemelse Landman van meet af volmaakt zijn, kunnen wij ons verzekerd houden, dat er geen verandering in komen zal. U kunt met grote en hoge woorden door de wereld gaan, of redetwisten en beraadslagen, maar u kunt door aandrijving of door wijsgerige redenering geen dood hart roeren om het levend te maken. U kunt de neusgaten van een dode ziel het eeuwige leven niet blazen, al was uw adem gloeiend heet van dweepzucht of ijskoud van rededienst. Geestelijk leven kan alleen langs de weg van God verkregen worden, en het is Gods bestel, door de dwaasheid van de prediking te behouden degenen, die geloven. Door de prediking van het Evangelie werken gelovige predikers meer wonderen uit, dan uw geleerde mannen ooit zullen geloven. Gods Woord zal niet ledig tot Hem wederkeren.
Maar het woord van een mens woord is ledig van het begin af en blijft ledig tot het einde toe. De tovenaars en hun bezweringen kunnen niet vergeleken worden met de staf van Mozes. En woord van de Heere is sterker dan al de woede van de hel of de vijandschap van de wereld. Wij hopen, wat anderen ook doen mogen, voort te gaan met te ‘wachten op de Heere’, te werken naar aanwijzing van de Heere en te steunen op de macht van de Heere en op deze alleen.
Maar wachten op de Heere betekent iets meer, dan op God te bouwen; daarom, ga een stap verder: indien wij op God steunen, is onze verwachting van Hem. Wij wachten op God, zoals de jonge vogeltjes in hun nest wachten op de oude, van welke ze hun voedsel verwachten. Vóór deze komt, hoort u de jongen schreeuwen, en wanneer ze komt, zult u, in het nest ziende, niets anders opmerken dan zoveel gapende monden, allen wachtende, verwachtende door de oude gevoed te worden. Zie, dat is juist wat een gemeente van God moet zijn, een menigte wijd geopende monden, wachtende op vervulling door de Heere alleen. ‘Doe uw mond wijd open, en Ik zal hem vervullen’, zegt de Heere.
Denkt u niet, dat sommige gemeenten en sommige Christenen, met zeer geringe verwachting, zelfs nauwelijks geleerd hebben hun monden open te doen? Wanneer de Heere nu en dan een ziel bekeerde, zouden ze zich verheugen en een blijde verwondering tonen. Maar verwachten ze te horen van honderden, die op een zekere tijd, of van duizenden, die in een jaar tot Christus gebracht zijn? Nee, ze menen, dat dit wel bij buitengewone gelegenheden in zeer grote plaatsen kan geschieden, maar ze verwachten het niet in hun bijeenkomsten. O, vrienden, laat ons meer van God verwachten, en wij zullen meer ontvangen. Doet Hij niet altijd boven onze verwachting? Verrast Hij ons niet met de zegeningen van Zijn goedertierenheid? Is Hij niet machtig meer dan overvloedig te doen, boven al, wat wij bidden of denken? Ik acht het zulk een zegen, een verwachtende menigte om mij te hebben, want ze vormt een bloeiende gemeente.
Veel broederen, hier thans tegenwoordig, zijn mannen van grote verwachtingen, want terwijl ik nu predik, overleggen zij, waar ze in de gaanderijen moeten wezen om met de heengaanden te spreken; ze maken er staat op, dat er door het Woord zullen bekeerd worden, en leven in het vooruitzicht hen te winnen. Deze broeders bedroeven en verwonderen zich, wanneer ze na een godsdienstoefening niet één of twee heilbegerige of bekeerde zondaars ontmoeten, met welke ze zich in het gebed verenigen kunnen. Ze geloven in de kracht van het Evangelie en handelen daarnaar. Wanneer ik het geweer afschiet, zijn ze vaardig om de vogels bijeen te zamelen, want ze geloven in de overweldigende kracht van het Woord. Ze zijn niet tevreden met een krachteloze prediking; ze verwachten, dat het Woord vrucht zal voortbrengen, en daarom brengen ze hun korven aan om de vruchten te vergaderen.
O, wanneer de gemeente slechts in die geest op God wilde wachten om grote dingen van Hem te verwachten, zou ze verkrijgen, want Hij zal de zijnen nooit toelaten te klagen, dat Hij een woestijn voor hen zou geweest zijn. Hij zal nooit verwachtingen bij hen opwekken om ze onvervuld te laten. Is er iemand aan te wijzen, die te veel in de Heere heeft geloofd en met te veel vertrouwen verwacht heeft? Broeders, die in het Evangelie dient, laat ons beginnen met meer te verwachten, niet van onze dienst in het Woord, alsof deze kracht zou bezitten, want in zichzelf betekent hij niets. Maar van Gods werk door ons. Want wanneer Hij door ons spreekt, hoe zouden de mensen dan niet luisteren naar zijn stem, terwijl ze luisteren naar de onze? Wanneer Hij met ons is, kan Hij ons dan niet tot hamers maken, die de steenrotsen verbrijzelen? Kan Hij ons niet tot vuur maken om de ijzerharde harten van de mensen te doen smelten? Alzo bouwt een ware gemeente op God en heeft haar verwachting van God, en in deze zin beantwoordt ze aan de beschrijving: ‘Die de Heere verwachten.’
Tot het wachten op de Heere behoort nog een derde zaak, en dat is: geduld om vol te houden, en te wachten op de tijd en wil van de Heere. Deze drie samen: afhankelijkheid, verwachting, geduld, maken het wachten op de Heere uit. Dit geduld is in duizend gevallen het begeerlijkst, opdat wij de beproeving verdragen, in heiligheid volharden, de hoop vasthouden en bij de zuiverheid bewaard blijven. Geduld is het lange leven van de beproefdheid en draagt de kroon van de ondervinding op het hoofd. Het is geen kinderspel, smarten voortdurend met blijdschap te verdragen en jarenlang volkomen in Gods wil te berusten, onverschillig, hoe die wil zijn mag. De ogen van het geloof zijn nodig om God in de duisternis te zien, in Zijn liefde te geloven, wanneer Zijn hand zwaar op ons drukt, en te rusten op Zijn belofte, wanneer de vervulling lang toeft. Het kleine woord wachten is een woord, geschikt voor een vader in Christus, en komt niet uit de mond van een kind in de genade. Laat ons om genade bidden, teneinde het recht te leren uitspreken:
Wacht, mijn ziel, wacht op de Heer’,
leg bij Zijn belofte u neer:
Hij, der zwakken steun en kracht,
heeft Zijn Woord bekleed met macht.
Sommigen van mijn geliefde broeders in Christus zijn ijverige navolgers van Christus, maar schijnen de zin van het woord ‘geduld’ nog niet te hebben leren verstaan. Ze arbeiden voor Christus; ze verlaten zich op de Heere en zien naar vrucht uit. Maar als ze deze niet terstond bespeuren, dan worden ze dadelijk mismoedig en bedrukt. Ze zijn zo haastig, dat ze half geneigd schijnen, om uit te roepen: ‘Waarom zal ik nog langer op de Heere wachten?’ Ik moet zeggen, dat u bijna handelt, als toen u kinderen waart; u wenste alles terstond en wachten was voor u een moeilijke taak. Wij zijn allen ongeduldig, zolang wij onvolmaakt zijn.
Het is het kenmerk van een kind, dat het verschrikkelijk haastig is in wat volwassenen bedaard opnemen. Onze vader gaf ons bijvoorbeeld wat zaad en wij spoedden ons voort om het te zaaien. Op een morgen zaaiden wij een weinig bitterkers en dachten er de volgende dag al van te kunnen eten, maar als wij dan geen zweem van groen bespeurden, woelden wij de grond om, teneinde te zien, of het zaad al ontkiemd was. Wij stonden grotelijks verwonderd, te ontdekken, dat het nog niet was opgeschoten en nog minder geschikt om te worden afgesneden; wij begrepen niet, dat de tuinman wachtte. Wij hadden een jonge appelboom en plantten hem in de grond. Het planten van de boom was een zaak van belang, en wij berekenden, hoeveel appelen hij het volgende jaar al leveren kon.
Wij werden onaangenaam verrast door de opmerking, dat de appelen zich lieten wachten. Ja, dat is de aard van kinderen; hun naam is drift, en niet geduld; ze leven bij het ogenblik en hebben geen vermogen zich te verplaatsen in de dagen, die te komen staan. Somtijds zendt de Heere ons spoedig vrucht van onze arbeid; bij tijden gebeurt het, dat bekeringen worden gewerkt op hetzelfde ogenblik als wij spreken, maar op andere tijden is het zo niet; de waarheid werkt langzaam en zeker, en is des te heerlijker in haar uitwerkselen. Bij het zaad moeten wij wachten op de groei, en bij de vrucht op de rijping. Wanneer wij werkelijk op de Heere wachten, zullen wij juist aanhouden, met het voornemen om te gehoorzamen en met het besluit om te volharden in de gebeden, onwankelbaar in het vertrouwen, vasthoudende aan de hope. In, de Heere blijvende, zullen wij niet aan hartstochten toegeven en Hem geloof weigeren, noch ook nieuwigheden najagen en ons in de beuzelingen en dwaasheden van de wereld verliezen, om nu dit, dan dat te beproeven, alsof Gods weg verkeerd liep.
Maar wij zullen zeggen: ‘Ik heb gedaan wat God mij geboden heeft. Ik heb het gedaan in het vertrouwen op Zijn Geest; ik geloof, dat er het goede uit zal voortkomen; en daarom zal ik wachten en verbeiden. Ik zal mij opmaken, als God Zich opmaakt, en stil zijn, zolang de Heere toeft; maar ik ben verzekerd, dat Hij de ziel, die op Hem wacht, niet teleur zal stellen; alles zal wél gaan; de zegen zal komen. Welk een heerlijke zaak is de kalme rust van het geloof. ‘Die gelooft, zal niet haasten.’Gemelijkheid en kwelling, overhaasting en drift worden alle door de hand van het geloof ten onder gebracht. God heeft overvloed van tijd, nee, Hij vervult de eeuwigheid; en daarom kan Hij de eigenzinnigheden van de mensen met veel lankmoedigheid verdragen. U en ik kunnen in koortsachtige haast verkeren, maar wanneer wij aan God gebonden zijn, kunnen wij ook wachten, zelfs wanneer God wacht met, genadig te zijn en medelijdend geduld met de mens heeft.
‘De Heere verwachten’ dat is de beschrijving van wat een Christen behoort te zijn, afhankelijk van God, steunende op God, geduldig wachtende op God, totdat Hij de verlangde zegen zal geven.
II. Maar zien wij nu, ten tweede, wat het wachtende volk van de Heere behoeft. Ze hebben nodig, dat hun kracht vernieuwd wordt. Juist die gelovigen, die vóór alle dingen op de Heere wachten, worden zwak en hebben behoefte aan sterking. En dat komt, ten eerste, omdat ze mensen zijn. Zolang als u en ik sterfelijk zijn zullen wij beweeglijk zijn; zoals de wereld vol verandering is, zo zijn ook wij het. Enkele vrienden schijnen geen hoge of lage stemming van gevoel te kennen; hun leven heeft in dat opzichte geen heuvels of dalen, maar gelijkt op een onafgebroken vlakte; ze gaan steeds over vlakke velden. Met anderen van ons is het gans anders gelegen: ze kennen hoogte en diepte. Die begunstigde pelgrims gaan rustig en kalm de wereld door, altijd in één en dezelfde gang.
Maar anderen van ons, die in vurige ijver en heilige blijdschap tot in de hemel opstijgen, dalen diep, zeer diep af in de afgronden, zodat hun ziel in verdriet wegzinkt. De beste en oprechtste gelovigen blijven arme schepselen. Op de top van de Karmel, nadat hij vuur van de hemel heeft doen nederdalen, roept Elia uit: ‘Grijpt de profeten van Baäl dat niemand van hen ontkome.’Hoor hem, terwijl hij tot God bidt en de schatkamer van de regen ontsluit. Zie hem zijn lenden opschorten en de wagen van Achab tegemoet gaan. Daar staat een man voor u. Zo er ooit van helden sprake mag zijn, dan is het bij deze Elia. Zie niet te sterk op de kampioen, want binnen vier en twintig uren is hij bevreesd voor Izébel, en weldra roept hij al wenende: ‘Neem nu, Heere, mijn ziel, want ik ben niet beter dan mijn vaderen.’
Valt u hem daarom hard? Kunt u zich zulk een droeve daling van zo grote hoogte niet voorstellen? Wacht u, een beschuldiging in te brengen tegen een man, wie God de genade schonk, voor de smarten van de dood bewaard te blijven. Indien u doet, zoals Elia deed, zult u zich misschien door sommige dwazen in het uur van bedruktheid horen laken; maar wat mij betreft, ik kan hem niet veroordelen, evenmin als iemand, die ooit de hemelse verrukking van een vurige ijver in de dienst van de Heere gesmaakt heeft, en na op adelaarswieken te zijn opgestegen, ten laatste geheel uitgeput op de aarde terugvalt.
Op sterke inspanning moet terugwerking volgen. Schepselen, wier woonplaats op de aarde is, kunnen niet aldoor op vleugels blijven drijven; ze moeten bijwijlen hun zwakheid voelen; vandaar de noodzakelijkheid van deze heerlijke belofte: ‘Die de Heere verwachten, zullen de kracht vernieuwen.’ ze zullen weer opstaan; uit hun diepste inzinking zullen ze tot de hoogste verheffing geraken: ze zullen op de hoogten wonen, ze zullen opstijgen boven de wolken. Juist de diepten, waarin ze neerzinken, zijn profetieën van de hoogten, waartoe ze weer zullen stijgen. De Heere heeft gezegd: ‘Ik zal opbrengen uit de diepte van de zee.’
Zij hebben behoefte aan vernieuwing, ook omdat zij, in hun hoedanigheid van mensen, onvolmaakt zijn. De zonde, die in ons woont, drukt ons neer. Hoe hoog wij ook gestegen zijn, wanneer wij in het licht wandelen, toch is het ons nodig, dat het bloed van Christus ons reinigt van alle zonden. Onze natuurlijke verdorvenheid, en de onvolmaaktheid en zwakheid van ons vlees blijven ons nog bij en deze drukken ons bij tijden neer, zodat wij met David zeggen moeten: ‘Ik ben heden teder, en gezalfd tot koning.’ Welk een zegen is het, dat wankelmoedige, zwakke, verdorven zielen de kracht zullen vernieuwen, door te vertrouwen op de Heere. Zelfs zij, die gevallen zijn, zullen weder opstaan. ‘Als hij valt, als wordt hij niet weggeworpen, want de Heere ondersteunt zijn hand.’
De gelovige zal zich nog verblijden in de God van zijn verlossing. Daar wij menselijk en onvolmaakt zijn, kunnen wij ons niet altijd in het licht verheugen; de hemel is niet altijd helder; de zee staat niet altijd op vloed; niet elk seizoen van het jaar is zomer; de zon is niet altijd op het hoogst; de maan is niet altijd vol; niet altijd prijkt de boom vol vruchten; de wijngaard draagt niet altijd volle trossen; niet altijd blozen de rozen, en de leliën staan niet immer in bloei. Alle schepselen rijzen en dalen, en ook bij ons moeten er tijden zijn, waarin wij behoefte hebben om onze kracht te vernieuwen. ‘Die de Heere verwachten, zullen de kracht vernieuwen.’
Geliefden, laat mij onderstellen dat ik spreek tot diegenen, die zwak en gevallen zijn. U moet uw kracht vernieuwen. Ze moet vernieuwd worden, want anders zal ze nog meer afnemen, en dat zou smartelijk, gevaarlijk en onterend zijn. De Heere wil niet, dat wij geheel bezwijken, dat wij voorover ter aarde vallen in onze wedloop naar de hemel; daarom vermeerdert Hij de kracht bij hen, wie ze ontzinkt.
Wij moeten onze kracht vernieuwen, want dat is nodig tot onze eer, onze troost en onze veiligheid. Het strekt een Christen niet tot eer, als hij zwak is. De eer van een mens is zijn kracht, en vooral is dit Zijn Geestelijke kracht. Het is u niet tot troost om zwak te zijn. Wanneer iemand zwak is, wordt hij zichzelf tot last; hij is zwak van geest en wankelmoedig. U kunt geen nut stichten, als u zwak bent. Wat kunt u voor anderen doen, als u nauwelijks zelf staande kunt blijven? u bent er niet veiliger om, als u zwak bent. Want u zult aan veel aanvallen blootstaan en voor veel werkingen van de zonde openstaan, en bijzonder vatbaar zijn om voor de verleiding te bezwijken. Gezegend de mens, die ‘krachtig is in de Heere en in de sterkte Zijner macht.’ Voor hem is de blijdschap van de Heere zijn kracht. De Heere God is zijn sterkte en zijn lied, en ook is Hij Zijn heil geworden.
Tot Gods eer en om onszelf nuttig te zijn, behoren wij krachtig te wezen, en zo wij tot verval en zwakheid geraken, moeten wij ons daarbij niet neerleggen. Laten wij alle kracht inspannen, om aan een geestelijke ondergang te ontkomen. Zo ik spreek tot gelovigen, die treuren, dat de gehele gemeente, waartoe ze behoren, meer en meer verzwakt, dan bid ik hun, niet te duiden, dat het henzelf zo gaat. Geliefden, voorkomt een geestelijke verwoesting. Ontzettend is het, als een gemeente aan een kwijnende ziekte sterven moet. Sukkelt in zulk een toestand niet voort. Heft u op, en roept sterk tot de Heere, en u zult gesterkt worden. Want er staat geschreven: ‘Die de Heere verwachten, zullen de kracht vernieuwen.’
Hogelijk zou ik mij thans verblijden, als de geliefde gemeente, waarover de Heilige Geest mij tot opziener heeft gesteld, haken mocht naar vernieuwing van haar kracht. Onze bediening, heeft vernieuwing nodig. Hoe zwak is zij, als God er Zich van aftrekt! Onze Zondagsschoolarbeid vereist gestadige vernieuwing. Alles om ons heen heeft behoefte om vernieuwd, verlevendigd en opgewekt te worden, en juist in deze dagen zou ik wensen, dat het de leden van deze gemeente op het hart gebonden ware, om te bidden, dat wij onze kracht mogen vernieuwen.
Uw voorganger wordt oud; niet heel oud, wat zijn leeftijd betreft, wel is waar, maar dertig jaren van onafgebroken arbeid in de prediking voor zulk een uitgestrekte gemeente hebben zijn krachten sterker doen afnemen, dan in bijna iedere andere soort van bediening het geval zou geweest zijn; en daarom heeft hij behoefte om opnieuw gesterkt te worden, lichamelijk, verstandelijk en geestelijk. Velen onder u verkeren in dezelfde toestand, en hebben nodig, dat hun kracht vernieuwd worde als van een arend. Dit alles is mogelijk bij de grote Meester, in Wiens hand de Heilige Geest is.
Hij kan Zijn hand op ons leggen en zeggen: ‘Wees sterk, vrees niet.’ Hij kan ons voeren tot een mate van kracht, die al wat wij vroeger ervaren hebben, ver overtreft. De leden van de gemeente en de ambtsdragers van de gemeente hebben allen, dit weet ik, de begeerte, dat hun kracht thans vernieuwd wordt; welnu, het is goed, dat zulk een begeerte in u is. Mag dit verlangen naar vernieuwing een onafwijsbare drang worden bij ieder van u, die nabij God leeft, en kracht oefenen in het gebed. Want onder uw dringend aanhouden zal de Heere Zijn belofte vervullen, dat deze wachtende gemeente haar kracht vernieuwen zal.
Na dertig jaren van onverflauwde voorspoed zijn wij buiten God nog even zwak als ooit, en hebben voortdurend vernieuwing en kracht nodig. Ik weet verscheidene redenen op te noemen, waarom wij deze tegenwoordig dringend behoeven. Wat ik u bidden mag, verenigt u daartoe in vurig gebed.
Zij is beloofd en daarom is het onze eigen schuld, wanneer wij ze niet verkrijgen. Gods beloften zijn geboden voor ons. ‘t Is onze roeping te zoeken, wat Hij beloofd heeft te zullen geven; en wanneer Hij belooft, dat wij onze kracht zullen vernieuwen, waarom zou Zijn belofte dan niet op ons geloof worden vervuld? Ik wens, dat mijn geliefde broeders en zusters in Christus alhier – mannen en vrouwen, die voor Hem werken en enigermate moede en mat zijn – mogen bemoedigd, opgewekt, verkwikt en bewogen worden, om te zeggen: ‘Van nu af aan willen wij onze Heere met al onze jeugdige, nieuw verkregen kracht dienen. In de dienst van de Heere onze God willen wij uit al onze macht arbeiden, zonder onze rechterhand rust te gunnen of onze volle kracht in te houden, maar ons geheel wijdende aan onze God. O Heilige Geest, wek uw kinderen tot nieuwe toewijding, nieuwe ijver, nieuwe blijdschap in de heilige dienst, en nieuwe hoop op de zegepraal!
III. En zo ga ik, tot besluit, over tot het derde punt, namelijk: Hoe moeten wij onze kracht vernieuwen? Indien wij kinderen van God zijn, moeten wij onze kracht vernieuwen door voortdurend op God te wachten.
Wanneer iemand wenst, dat zijn lichamelijke kracht vernieuwd wordt, kan zijn begeerte vervuld worden door goed te eten; door honger is hij uitgevast en ontbreekt hem de voeding; zijn maag moet met krachtig voedsel worden gevuld en dan zal zijn lichaam nieuwe kracht vergaderen. O u, die zwak van moed bent, komt en voedt u met Christus! Zij, die alzo de Heere verwachten, door zich te voeden met het lichaam en het bloed van Christus, zullen bevinden, dat Hij werkelijk spijs en werkelijk drank is, en aldus hun kracht vernieuwen.
Soms moet een mens zijn kracht vernieuwen door een weinig rust te nemen. Hij is door zware arbeid en lange vermoeienissen afgemat en hij moet rust nemen, totdat hij beter wordt. O u vermoeiden en belasten, waar vindt u rust, dan alleen in de Christus Gods? O, gaat tot God, en rust in Hem, en verbeidt Hem met geduld! Dan zal uw kracht weldra worden vernieuwd.
Wij weten, hoe een bad onze krachten herstelt. Een vermoeide dompelt zich in de koele stroom en komt er als een ander mens uit. O, hoe heerlijk is een bad in de Geest van God! O hoe heerlijk is het, af te dalen in de diepe wateren van God, zich in de macht en de majesteit Gods te dompelen en te baden in de liefde, opgeweld uit Gods genade!
Wij weten, hoe de kracht van een mens vernieuwd wordt door het inademen van de lucht van zijn geboorteland. Hij is uit een hete en bedorven luchtstreek in de koele atmosfeer van het bergland overgegaan en de frisse lucht heeft hem weer versterkt. O hoe heerlijk, wanneer de wind van de Geest weer over ons gaat! Uit Hem zijn wij geboren, door Hem worden wij gesterkt, door Hem leefden wij uit onze vroegere matheid op en door Zijn Goddelijk leven in te ademen, moeten wij telkens weer met leven worden vervuld. O, dat ieder van onze thans de kracht van de Heere in zich verlevendigd mocht gevoelen.
Kortom, wanneer een gemeente verlevendigd wenst te worden, wanneer gelovigen wensen verlevendigd te worden, dan moeten ze God verwachten allereerst in het gebed. O, welk een zegen ligt er in een dag van gebed! En wanneer u die niet verkrijgen kunt, welk een vernieuwing wordt toch al in een uur van gebed verkregen. Als de aartsbisschop Leighton volgens zijn gewoonte naar zijn kamer ging, zei zijn bediende, dat hij daar twee of drie uur blijven zou, omdat hij de deur gesloten en niets meegenomen had dan zijn Bijbel en een kandelaar.
En dan kwam hij er uit om die lieflijke woorden te spreken, die ons nog uit zijn geschriften tegenklinken als de weergalm van muziek. Zijn Bijbel en zijn kandelaar waren al het aardse licht, dat hij nodig had, want het gebed schonk hem Goddelijk licht. Houd u bij God, broeder; verkeer veel met Hem. Ik houd mij verzekerd, dat geen van ons genoeg met God alleen is; alleen door het gebed, door ons vast te klemmen aan de Onzienlijke, zullen wij kracht verkrijgen voor Zijn dienst.
Hieraan pare zich een vernieuwde toewijding van onszelf aan de Heere, Die ons kocht. Dit bevordert de vernieuwing van onze kracht. Dat het verbond, waardoor u één van de zijnen bent, gedurig als vernieuwd worde! Jaren geleden gaf u zichzelf geheel en al en voor altijd aan de Heiland over en verblijdde u sindsdien vaak met grote vreugde in de God van uw heil. Doe dit als bij vernieuwing. Geef en wijd u opnieuw aan uw God.
Laat uw volkomen afhankelijkheid van God meer en meer werkelijkheid worden. Geef u in volstrekte zin in de hand van God over. Wees als het verdorde blad, dat op de adem van de wind wegdrijft. Wanneer u zichzelf volkomen aan Hem onderwerpt, u geheel aan Hem toevertrouwend, noch op uw sterkte, noch op uw zwakheid steunt, maar u aan Hem overgeeft, opdat Hij u gebruike tot wat Hem behaagt, dan zult u juist uw kracht vernieuwen.
En dat ook de praktijk van het leven bij u vernieuwd worde! Bidt de Heere, dat Hij u bij vernieuwing van kracht tevens schenke de vernieuwing van arbeid, zodat die op edeler wijze geschiede, en dat u meer hoop, meer vertrouwen, meer geloof, meer toewijding tegenover de Heere betonen mag. Hoe grote dingen brengen in het dagelijks leven mensen toch tot stand door zelfvertrouwen! Maar door Godsbetrouwen doen wij onmogelijkheden en worden wonderen uitgewerkt. Wanneer een mens leert werken in de kracht van God en in die kracht alleen, vermag hij alle dingen. En daarom wens ik mijn broeders één voor één en allen samen op te wekken, om voor God te werken met vernieuwde kracht.
Mijn rede spoedt ten einde. Ik weet, dat hier ook dezulken zijn, voor wie deze woorden weinig geschikt schijnen. En toch, mijn geliefde vriend, sluiten ze voor u, als u nog een onbekeerd mens bent, een belangrijke les in. Want de diepste zin van mijn tekst is, dat, wanneer u ooit behouden worden zult, u uit uzelf uit en tot God moet gaan, en dat al uw vertrouwen op Christus, de Zoon van God, en niet op uw eigen kracht moet gevestigd zijn. Één van mijn grootste redenen van blijdschap is, te zien, hoe onze gelovige broederen ontslapen. Sinds jaren heb ik geen van hen op hun sterfbed met twijfel bevangen gezien, noch met vreze, betreffende hun heerlijke ingang in het Koninkrijk. Ik heb mij daarover menigmaal verbaasd. Onlangs zat ik aan het ziekbed van een broeder, die aan de tering bezweken is; en het was droevig zijn vrouw nevens hem te zien, bijna even ziek als hij.
Maar toen ik er met hem over sprak, dat hij spoedig bij de Heere zon zijn, zei hij: ‘Wat mijn geloof betreft, dit wankelt niet in het minst. Wel heb ik mijn ogenblikken van bedruktheid van geest, maar daar acht ik niet op. U hebt ons naar waarheid voorgehouden, dat wij niet naar ons gevoel moeten te werk gaan, maar ons op het onfeilbaar Woord van de getrouwe God moeten verlaten. Vijftien jaar geleden kwam ik op een dinsdagavond in uw kerk, om u te horen preken en, God ze geloofd, ik leerde op Christus zien en vond behoudenis. Ik heb veel slingeringen ondervonden, maar Jezus heeft mij nooit begeven of verlaten en ik kan mij niet voorstellen, dat Hij het ooit zou kunnen doen. Zijn Woord staat eeuwig vast. Mijn sterkte is in mijn God.’ Hij voegde er bij: ‘Ik vertrouw in geen enkel opzicht op enig mens, maar geheel en alleen op de waarachtige belofte van God en het dierbaar bloed van Christus.’ Ik had wel in zijn plaats willen heengaan. Op die wijze mensen van de aarde te zien heengaan bevestigt de waarheid van het Evangelie. Het spoorde mij aan om het aan mannen en vrouwen van deze plaats mede te delen.
Het Evangelie, dat ik u verkondig, is goed om er bij te leven, en goed om er op te sterven. Indien u uw vertrouwen wilt stellen op mijn God, dan zult u ondervinden, dat het heerlijk is deze wereld te verlaten, om voor eeuwig bij de Heere te zijn. Dan verliest de dood zijn verschrikking; alle vrees zal dan van ons genomen worden. Het zal dan slechtst een ontkleding zijn om ter ruste te gaan, om in de morgen van de opstanding te ontwaken, bekleed met het heerlijk gewaad van de Koning van de koningen. Maar u moet uzelf verloren hebben en u onverdeeld op Christus hebben leren verlaten. Zeg nu, terwijl u nog leeft, wat u wenst te zullen zeggen, wanneer u te sterven komt:’Vader, in uw handen beveel ik Mijn geest!’ Dat is een Evangelische bede. Indien u wacht op de Heere, in de zin van volkomen vertrouwen op de verdienste van Jezus, dan zult u stervend uw kracht vernieuwen en uit uw broos lichaam in de tegenwoordigheid en heerlijkheid van God overgaan.
Op de door Hem bepaalde tijd zult u met uw lichaam herenigd worden, maar gelijkvormig aan Christus’ verheerlijkt lichaam, en in de opstanding zult u eerst recht uw kracht vernieuwen. Geloofd zij Zijn heerlijke naam, dat Hij zoveel van ons geleerd heeft, te wachten op de Heere! Mag Hij ons allen dit leren, om Christus’ wil.
Amen.