Maar vele eersten zullen de laatsten zijn, en vele laatsten de eersten. Mattheüs 19:30
Als we Gods dienaren worden, mogen we niet vergeten dat we geredde mannen en vrouwen zijn. Als we ons gaan verbeelden dat we in ons dienen werken om het leven te verwerven door onze verdiensten, zullen we op wettische grond geraken. Een kind van God op wettische grond verachtert, en verlaat zijn rechte plaats voor God. Bedenk toch: ‘Gij zijt niet onder de wet, maar onder de genade.’ Als u evenwel begint te vergeten wat u aan uw Zaligmaker verschuldigd bent, niet alleen voor het eeuwige leven, maar ook voor alles wat u bent en hebt en doet, zult u zijn als de Galaten, die in de Geest begonnen, maar vervolmaakt probeerden te worden met het vlees. U zult zijn als die jongeman wiens vraag we zojuist hebben gelezen: ‘Wat ontbreekt mij nog?’ U zult als Petrus zijn, die met een soort aanspraak op beloning komt: ‘Zie, wij hebben alles verlaten, en zijn U gevolgd; wat zal ons dan geworden?’ U zult zijn als de mannen die vanaf vroeg in de morgen in de wijngaard hadden gewerkt, en mopperden omdat aan degenen die maar een uurtje werkten, een penning werd gegeven. Christus wil niet hebben dat Zijn dienaren in horigheid aan een gebonden geest leven. Als Hij dit ontdekt, drukt Hij het de kop in, want zowel het dienen als het belonen is enkel uit genade. Het dienen zelf is ons door God gegeven, en God beloont de dienst die Hijzelf gaf. We zouden hier bijna kunnen spreken van het ‘vreemde’ van de genade. God geeft ons goede werken, en dan beloont Hij ons voor de werken die Hij Zelf heeft gegeven. Zo is alles genade, van begin tot eind – en nooit mogen we haar met een wettische blik beschouwen.