Uw hart worde niet ontroerd, gijlieden gelooft in God, gelooft ook in Mij. In het huis Mijns Vaders zijn vele woningen; anderszins zou Ik het u gezegd hebben; Ik ga heen om u plaats te bereiden. En zo wanneer Ik heen zal gegaan zijn en u plaats zal bereid hebben, zo kom Ik weder en zal u tot Mij nemen, opdat gij ook zijn moogt waar Ik ben. En waar Ik heen ga weet gij, en de weg weet gij. Johannes 14:1-4
Wij mogen ons wel verblijden dat de kinderen van God, van wier leven in het Oude Testament gewaagd wordt, mensen waren van gelijke beweging als wij. Ik heb menige arme zondaar hoop zien krijgen, als hij met de zonden en de strijd bekend werd van hen, die door de genade verlost waren; en ik heb veel erfgenamen van de hemel troost zien vinden in de herinnering, hoe onvolmaakte mensen zoals zij met God worstelden in het gebed, en te zijner tijd uit hun nood werden verlost. Het verblijdt mij zeer dat de apostelen geen volmaakte mensen waren; ze zouden dan dadelijk al wat Jezus zei verstaan en wij de leerrijke uitleggingen van onze Heere gemist hebben. Ze zouden ook zonder enige geestelijke zorgen geleefd hebben, en dan zou de Meester hun deze gulden woorden niet hebben toegesproken: ‘Uw hart worde niet ontroerd.’
Uit onze tekst blijkt echter ten duidelijkste, dat het de wens van onze Heere niet is, dat één van Zijn dienstknechten ontroerd van hart zou zijn. Hij schept geen behagen in de twijfel en de onrust van de Zijnen. Wanneer Hij zag, dat door wat Hij gezegd had de harten van Zijn apostelen met kommer waren vervuld, sprak Hij hen liefderijk toe, en vermaande Hij hen getroost te zijn. Als een moeder, die haar kind troost, riep Hij uit:’Uw hart worde niet ontroerd.’ Jezus zegt hetzelfde tot u, mijn geliefden, als u één van die bedrukten bent. Hij wil niet dat u bedroefd bent. ‘Troost, troost Mijn volk; spreek naar het hart van Jeruzalem’, is zelfs onder de oude bedeling een bevel; en ik ben er volkomen zeker van, dat de Heere onder deze duidelijker openbaring wil, dat de Zijnen vrij van hartzeer zullen zijn. Heeft de Heilige Geest niet dáárom vooral het werk van de vertroosting op Zich genomen, opdat het op afdoende wijze geschieden zou? Er zijn beproevingen, die de harten van Gods kinderen terneerdrukken, waarvoor de teerste zielzorg geen troost kan verstrekken; en dan is het de gebrekkige trooster uiterst zoet, aan de onfeilbare Trooster te denken en de bedroefde ziel aan zijn Goddelijke zorg op te dragen. Daar één Persoon van de Goddelijke Drieëenheid op Zich heeft genomen de Trooster te zijn, zien wij van hoeveel gewicht het is dat onze harten volkomen getroost zijn.
Heerlijke godsdienst, die ons tot plicht stelt, blij te zijn! Gezegend Evangelie, dat ons verbiedt ontroerd van hart te zijn! Moet het niet ten hoogste worden bewonderd, dat de Heere Jezus Christus op zulk een tijd zo zorgvol aan Zijn vrienden denkt? Eigen grote droefheid kan wel tot verontschuldiging strekken, als de smarten van anderen min of meer over ‘t hoofd worden gezien. Jezus ging Zijn laatsten bittere doodsangst en de dood zelf tegemoet, en toch was Hij vol deelneming voor Zijn volgers. Waren u of ik het geweest, dan zouden wij voor onszelf deelneming gevraagd hebben. Wij zouden hebben uitgeroepen: ‘Ontfermt u mijner, ontfermt u mijner, o u, mijn vrienden! want de hand Gods heeft mij aangeraakt.’ Maar in plaats daarvan stelt onze Heere Zijn eigen verpletterende droefheid op de achtergrond, en houdt Hij zich bezig met Zijn uitverkorenen te steunen in hun veel geringer verdriet. Hij wist dat Hij weldra ‘geheel bedroefd tot de dood toe’ zijn zou; Hij wist dat Hij spoedig in doodsangst zou verkeren door ‘de straf te dragen, die ons de vrede aanbrengt’.
Maar vóór Hij neerstortte in de diepte, moest Hij noodzakelijk de tranen drogen van hen, die Hij zozeer liefhad; en daarom zei Hij zo aandoenlijk: ‘Uw hart worde niet ontroerd.’Terwijl ik deze neerbuigende teerheid van de liefde bewonder, moet ik eveneens het wonderbare vertrouwen roemen van onze gezegende Heere, Die, hoewel Hij weet dat Hij een smadelijke dood ondergaan zal, toch geen vrees gevoelt, maar Zijn discipelen vermaant onvoorwaardelijk op Hem te vertrouwen. De zwarte duisternis van de vreselijke nacht begon Hem te omringen, en hoe fier is toch Zijn Woord: ‘Gelooft ook in Mij!’ Hij wist in dat dreigende uur, dat Hij van de Vader was uitgegaan, en dat Hij in de Vader was, en de Vader in Hem; en daarom zegt Hij: ‘Gijlieden gelooft in God, gelooft ook in Mij.’ Het kalme gedrag van hun Meester moet in grote mate gestrekt hebben om Zijn dienaren te bevestigen in hun geloof.
Terwijl wij hier Zijn vertrouwen als mens zien, gevoelen wij ook dat dit geen woorden zijn, die een bloot mens ooit zou hebben uitgesproken, als hij een goed mens geweest was. Want geen bloot schepsel zou zich zo met God gelijk gesteld hebben. Dat Jezus een goed mens is, wordt door weinigen betwijfeld; dat Hij God moet zijn, wordt dus door deze woorden bewezen. Zou Jezus ons bevelen op een vlesen arm te vertrouwen? Is er niet geschreven: ‘Vervloekt is de man, die op een mens vertrouwt, en vlees tot zijn arm stelt?’ Toch zegt de heilige Jezus: ‘Gijlieden gelooft in God, gelooft ook in Mij.’Dat Hij zich aldus met God verenigt, als het voorwerp van het vertrouwen van de mensen in tijden van kommer, duidt een bewustheid van Zijn eigen Goddelijke macht en van Zijn Godheid aan; en het is een verborgenheid, in welker diepten het geloof zich vermeit, in onze Heere Jezus het geloof van een mens voor zichzelf en de getrouwheid van God voor anderen te zien.
Komt dan, geliefde vrienden, vestigt uw aandacht onverdeeld op de tekst, en mag Gods Geest met ons zijn! Ik zal de tekst nog eens zeer duidelijk lezen. Bidt dat u de kracht van de woorden zelfs nog meer dan de apostelen gevoelen mag. Want ze hadden de Trooster nog niet ontvangen, en dus waren ze nog niet geleid in alle waarheid; dit hebben wij bij hen, zoals zij die nacht waren, vóór: laat ons daarom vol hoop bidden, dat wij de heerlijkheid van de woorden van onze Heere mogen kennen en dat wij ze tot in het diepste van onze ziel mogen horen spreken door de Heilige Geest: ‘Uw hart worde niet ontroerd, gijlieden gelooft in God, gelooft ook in Mij. In het huis mijns Vaders zijn vele woningen anderszins zou Ik het u gezegd hebben; Ik ga heen om u plaats te bereiden. En zo wanneer Ik heen zal gegaan zijn en u plaats zal bereid hebben, zo kom Ik weder, en zal u tot Mij nemen, opdat u ook zijn mag waar Ik ben. En waar Ik heenga, weet gij, en de weg weet gij.’
Deze woorden zijn op zichzelf veel beter dan een preek. Wat kan onze overdenking anders zijn dan een zwakke weerklank van de wezenlijke geest van de vertroosting, die vervat is in de woorden van de Heere Jezus? Laat ons nu ten eerste proeven van de bittere wateren van de ontroering van hart, en in de tweede plaats met volle teugen drinken van de zoete wateren van de Goddelijke vertroosting.
I. Ten eerste dan, laat ons proeven van de bittere wateren. ‘Omdat Ik deze dingen tot u gesproken heb, zo heeft de droefheid uw hart vervuld.’ Ik wil de troost niet beperken tot een bepaalde soort van droefheid, want hij is een balsem voor elke wond. Maar toch zal het goed zijn, te onderzoeken welke de bijzondere droefheid van de discipelen was. Het kan zijn dat sommigen van ons haar thans ondervinden, of er eerlang in gedompeld zullen worden.
Het was daarom: Jezus moest sterven. Hun Heere, Die ze oprecht liefhadden, zou hen weldra verlaten door een smadelijke, smartelijke dood. Welk liefdevol hart kon de gedachte daaraan verdragen? Toch had Hij hun gezegd dat het zo zijn zou, en ze begonnen zich Zijn Woorden van vroeger te herinneren, toen Hij gezegd had dat de Zoon des mensen overgeleverd zou worden in de handen van de zondaren, en gegeseld en ter dood gebracht worden. Ze moesten nu al de bitterheid ondervinden van Hem te zien aanklagen, veroordelen en kruisigen. In korte tijd werd Hij werkelijk gegrepen, gebonden, naar het huis van de hogepriester gebracht, naar Pilatus gevoerd, daarna naar Herodes, en weer terug naar Pilatus, gebonden, gegeseld, bespot en beledigd. Ze zagen Hem door Jeruzalems straten leiden Zijn kruis dragende. Ze zagen Hem tussen twee moordenaars hangen aan het hout, en hoorden Hem uitroepen: ‘Mijn God, Mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten!’ Welk een bittere beker was dit! Naarmate ze hun Heere liefhadden, moeten ze diep bedroefd over Hem geweest zijn; en ze hadden er behoefte aan dat Hij zei: ‘Uw hart worde niet ontroerd.’ Heden ten dage moeten zij, die de Heere Jezus liefhebben, een geestelijke herhaling aanschouwen van Zijn smadelijke bejegening door de handen van de mensen. Want nu nog wordt Hij opnieuw gekruisigd door hen, die Zijn kruis een steen des aanstoots achten en de prediking daarvan een dwaasheid. Helaas, hoe wordt Christus thans nog door de mensen verkeerd begrepen en voorgesteld, veracht, bespot en verworpen! Metterdaad kunnen ze Hem niet treffen, want Hij zit op de troon in de hemel der hemelen. Maar in zover het hun mogelijk is, doden ze Hem nogmaals. Een boze geest openbaart zich tegen het Evangelie, gelijk eens tegen de Christus persoonlijk. Som- migen trachten door ruwe godslasteringen, en niet weinigen door sluwe aanslagen op dit of dat gedeelte van de Schrift, de verzenen van het vrouwenzaad te vermorzelen. Diep bedroevend is het, de mensenmenigte het kruis te zien voorbijgaan met afgewende ogen, alsof de dood van de Zaligmakers niets, volstrekt niets voor hen was. Naarmate het u ernst is met uw ijver voor de Gekruiste en Zijn zaligmakende waarheid, is het balsem en gal, in deze tijd van ongeloof te leven. Christus Jezus is genageld tussen de twee moordenaars bijgeloof en ongeloof, terwijl nog de felle tegenstand van ruwen en beschaafden, van onwetenden en wijzen zich rondom Hem samentrekt.
Daarbij kwam nog dat de apostelen moesten verwachten dat hun Heere niet meer bij hen zou zijn. Eerst verstonden ze Zijn Woorden niet: ‘Een kleine tijd en gij zult Mij niet zien, en wederom een kleine tijd en gij zult Mij zien, want Ik ga heen tot de Vader.’ Nu kwam voor hen de tijd dat ze als schapen zonder herder zouden achterblijven. Want hun Meester en Hoofd zou van hen weggenomen worden. Dit was hun een bron van vrees en verslagenheid, want ze zeiden tot zichzelf: ‘Wij zijn een kleine kudde; wie zal ons verdedigen als Hij heengegaan is, en de wolf rondzwerft op buit? Als de Schriftgeleerden en Farizeeën zich om ons verzamelen, wat zullen wij hen antwoorden? En wat de zaak en het koninkrijk van onze Heere betreft, hoe kunnen ze veilig zijn in zulke sidderende handen als de onze? Ach, wat is het Evangelie van de zaligheid, als Jezus niet bij ons is! Dit was een bittere droefheid, en dikwijls komt iets van een gelijksoortig gevoel in onze eigen harten op, als wij zorg koesteren voor de ark van de Heere. Mijn hart treurt als ik de toestand van de godsdienst in ons midden zie. O, ware de Zoon des mensen in deze donkere dagen één uur hier! Er staat geschreven: ‘In het laatste der dagen zullen spotters komen’; en ze zijn gekomen. Maar o, mocht de Heere Zelf persoonlijk hier zijn! O, dat de Heere Zijn rechterhand uit Zijn boezem trok en ons opnieuw het Pinksterwonder deed aanschouwen, tot schrik van Zijn vijanden en tot blijdschap van al Zijn vrienden. Hij is tot nog toe niet gekomen! Bijna tweeduizend jaren zijn voorbijgegaan sedert Zijn vertrek, en de nacht is donker en er is geen teken van schemering. Het schip van de gemeente wordt geslingerd door de storm, en Jezus is niet tot ons gekomen. Wij weten dat Hij in geestelijke zin bij ons is. Maar o, dat wij Hem bij ons hadden in de heerlijkheid van Zijn macht! Voorzeker kent Hij onze nood en de drang van de tijden; en toch kunnen wij uitroepen: ‘Het is tijd voor U, Heere, dat u werkt, want ze hebben uw wet verbroken.’
Maar een derde smart gevoelden zij, en die was deze: dat Hij door één van hen verraden zou worden. De twaalven waren uitverkorenen, maar één van hen was een duivel en verkocht zijn Heere. ‘De Zoon des mensen wordt verraden:’ dit doorvlijmde de harten van de getrouwen. Hij wordt niet gegrepen bij een openlijke aanval, maar voor dertig zilverlingen verkocht door één, aan wie Hij Zijn geringe leeftocht toevertrouwende. Hij, die met Hem indoopte in de schotel, had Hem verkocht voor een armzalige prijs. Dit snijdt hun in de ziel, evenals de Meester Zelf. Want onze Heere voelde het verraad van Zijn vriend. Van dit bittere water moeten de getrouwen in dit uur drinken. Want wat zien wij thans? Wat zien wij op verschillende plaatsen anders dan mensen, die de naam hebben van dienaren van het Evangelie, wier voornaamste werk schijnt te zijn ons heilig geloof te ondermijnen, en de waarheden omver te werpen, die algemeen in de Christelijke kerk worden aangenomen? Sommigen van hen prediken alsof ze niet door God gezonden zijn, maar door de duivel, en niet gezalfd door de Heilige Geest, maar door de geest van het ongeloof. Onder de banier van ‘geavanceerde denkbeelden’ voeren ze krijg tegen die eeuwige waarheden, voor welke belijders streden en martelaren bloedden, en waardoor de heiligen van vroeger in hun stervensuur zijn geschraagd. Het is geen vijand: dan konden wij hem verdragen en geantwoord hebben. Als de openbare en erkende onge- lovige de ingeving van de Schrift aanvalt, laat hem het doen. Wij zijn in een vrij land, laat hem spreken. Maar als iemand onze predikstoelen betreedt, het heilige Boek openslaat, en zijn Goddelijke ingeving loochent, wat doet hij daar dan? Hoe laat zijn geweten hem toe, een bediening waar te nemen, die hij verraadt! Tot herder te maken hem, die een wolf is; tot onderhouder van de wijngaard te maken hem, die met zijn bijl de wortels van de wijn stokken afhouwt – dit is een onbegrijpelijke dwaasheid van de zijde van de kerken. Het is een dolk voor elk gelovig hart, dat Judas in de Christelijke kerk door zoveel van de ambtelijke dienaren van Christus vertegen- woordigd wordt. Ze verraden hun Meester met een kus.
Na deze kwam er een andere kwelling, want één van hen, hoewel trouwhartig en oprecht, zou in die nacht zijn Heere verloochenen. Petrus, in veel opzichten de aanvoerder van de kleine schare, was gewaarschuwd, dat hij zich lafhartig betonen en zijn Heere nadrukkelijk verloochenen zou. Het is inderdaad een bittere beker, die zij, die de gemeente van God liefhebben, vaak gedwongen zijn te drinken, door te zien dat mensen, die ze niet dan voor discipelen van Jezus Christus kunnen houden, worden meegesleept door verzoeking, door mensenvrees of de tijdgeest, zodat Christus en Zijn Evangelie metterdaad door hen worden verloochend. De vrees voor leerstellig of puriteins te worden gehouden sluit menige mond, die op krachtige wijze moest verklaren, dat Hij de Zoon van God is, en Zijn heerlijke majesteit prijzen trots allen, die Hem durven tegenstaan. De harten van hen, die Jezus werkelijk liefhebben, worden loodzwaar bij het aanschouwen van de wereldsgezindheid en lauwheid van veel van Zijn erkende belijders. Thans komt het mij voor de meest geschikte tijd te zijn om u bekend te maken met de zoete wateren van onze tekst, waarvan ik u uitnodig te drinken tot elke zweem van bitterheid uit uw mond is. Want de Meester zegt tot u, ook tot u: ‘Uw hart worde niet ontroerd, gijlieden gelooft in God, gelooft ook in Mij.’
II. In de tweede plaats dan, laat ons drinken van de zoete wateren en onze zielen verkwikken.
Ten eerste wijst onze Meester ons in deze schone tekst op het ware middel tot vertroosting in alle benauwdheid. Hoe doet Hij dat? ‘Uw hart worde niet ontroerd’, gelooft. Slaat het oog in uw Bijbel, en u zult zien dat deze aanwijzing wordt herhaald. Hij zegt in het begin van het elfde vers: ‘Gelooft Mij’, en in het tweede gedeelte daarvan opnieuw: ‘Gelooft Mij.’ Ik meende, toen ik beproefde de bedoeling van deze gewijde woorden te verstaan, dat ik Jezus aan mijn zijde driemaal mij hoorde toeroepen: ‘Gelooft Mij! gelooft Mij! gelooft Mij!’ Kon één van de elven zijn Heere, die bij hem was, niet geloofd hebben? Hij zegt: ‘Gelooft Mij! gelooft Mij! gelooft Mij!’ – alsof het hoog nodig was, hen tot geloof in Hem aan te sporen. – Is er dan geen andere genezing voor een ontroerd hart? Geen andere wordt er vereist. Deze is algenoegzaam door God. Als u in Jezus gelooft en nog ontroerd bent, gelooft dan opnieuw meer volkomen en van harte in Hem. Als zelfs dat de onrust van uw gemoed niet mocht wegnemen, gelooft dan ten derde male in nog groter mate en gaat daarmee voort met toenemende eenvoud en kracht. Beschouwt dit als het enige geneesmiddel voor de ziekte van vrees en ontroering. Jezus schrijft voor: ‘Gelooft, gelooft, gelooft in Mij!’ Gelooft niet slechts in enige leerstelling, maar in Jezus Zelf – in Hem als Degene, die elke belofte, welke Hij gedaan heeft, gestand kan doen. Gelooft in Hem evenals u gelooft in God. Men is wel eens geneigd geweest te denken, dat het gemakkelijker is in Jezus te geloven dan in God. Maar dit is een gedachte van geestelijke kindsheid; meer ervaren gelovigen vinden dat niet zo. Ik geloof in Gods macht in de schepping: Hij kan maken wat Hij wil en regelen wat Hij gemaakt heeft. Ik geloof in Zijn macht in de Voorzienigheid, dat Hij Zijn eeuwige plannen ten uitvoer kan brengen, en doen kan zoals Hij wil onder het heir van de hemel en onder de bewoners van deze lagere wereld. Van God geloof ik, dat Hem alle dingen mogelijk zijn. Juist op dezelfde wijze ben ik geroepen in Jezus te geloven, dat Hij even almachtig en even zeker in Zijn werken is als God, van Wie alle natuurkrachten zijn, en even zo zeker Zijn plannen volvoert als God Zijn oogmerk in de werken van de Voorzienigheid volbrengt. Als wij op de Zaligmaker vertrouwen met het gemoedelijk geloof, dat elk redelijk mens jegens God betoont, doen wij niet anders dan onze Heere het geloof schenken, waarop Hij rechtmatig aanspraak maakt. Hij is getrouw en waarachtig, en Zijn macht kan Zijn belofte verwezenlijken: laat ons met volkomen vertrouwen ons op Hem verlaten, en volkomen vrede zal in ons hart komen. De discipelen wisten dat de Zaligmaker van hen gaan zou, zodat ze Hem niet zien noch Zijn stem konden horen. Maar wat betekende dit? Is het niet net zo met God, in Wie wij geloven? ‘Niemand heeft ooit God gezien’, toch gelooft u dat de onzienlijke God alle dingen werkt en onderhoudt. Gelooft op dezelfde wijze in de afwezige en onzienlijke Christus, dat Hij nog even machtig is, als toen men Hem op de golven kon zien wandelen, de broden vermenigvuldigen, de zieken genezen en de doden opwekken. Gelooft Hem, en zorgen en zuchten zullen wegvlieden.
Gelooft in Hem als de eeuwig Levende, zoals u gelooft in de eeuwigheid van God. U gelooft in het eeuwig bestaan van de Allerhoogste, Die u niet gezien hebt; gelooft evenzo in het altijddurende leven van de Zoon van God. Ja, hoewel u Hem ziet sterven, hoewel u Hem ziet liggen in het graf, gelooft toch in Hem, dat Hij niet opgehouden heeft te bestaan. Verwacht Zijn wederkomst evenzeer als u in God gelooft. Ja, en als Hij van u heengegaan is, en een wolk Hem onttrokken heeft aan uw gezicht, gelooft dan dat Hij leeft evenals God leeft; en omdat Hij leeft, zult u ook leven. U gelooft in de wijsheid, in de getrouwheid, in de goedheid van God; ‘gelijk gijlieden in God gelooft’, zegt Jezus, ‘gelooft ook in Mij.’ Het geloof in Jezus Christus zelf als een eeuwig levend en Goddelijk Persoon, is de beste stilling voor alle vrees. Hij is de ‘Koning van de eeuw, de Onverderfelijke, de Onzienlijke’; Hij heet’Wonderlijk, Raad, Sterke God, Vader der eeuwigheid, Vredevorst’, en u kunt dus veilig in Hem schuilen. Dit is het eerste deel van deze onschatbare troost.
Maar nu zei onze Heere verder dat, hoewel Hij van hen ging, Hij slechts heenging naar het huis van Zijn Vader. ‘In het huis Mijns Vaders zijn vele woningen.’ O, welk een heerlijke troost is dit. ‘Ik ga heen’, zei Hij, ‘en op Mijn weg zult u Mij zien geselen, bloeden, bespotten en slaan, maar door dit alles heen zal Ik ingaan tot de vreugde en de rust en de eer van het huis van Mijn Vader.’ God is overal tegenwoor- dig, en zoals Hij toch op aarde een tabernakel had, waarin Hij zich in ‘t bijzonder openbaarde, als is er een plaats, waar Hij op een eigenaardige wijze geopenbaard wordt. De tempel was een beeld van die weergaloze woning van God, die het oog niet aanschouwd heeft; wij noemen ze hemel, de tent van God, het huis van de heilige engelen en van die reine geesten, die in Zijn onmiddellijke nabijheid wonen. In de hemel kan men zeggen dat God Zijn eigenlijke woonplaats heeft, en Jezus ging daarheen, om bij Zijn wederkomst in te gaan tot al de eer, aan Zijn voltooide arbeid verbonden.
Hij ging werkelijk naar huis, evenals een zoon, die terugkeert naar de vaderlijke woning, welke hij voor de zaken van Zijn vader verlaten had. Hij ging heen naar de plaats, waar Hij bij Zijn Vader zijn zou, waar Hij volkomen rust zou smaken, waar Hij voor de aanslagen van de zondaren veilig zou zijn; waar Hij nimmer lijden of weer sterven zou: Hij ging de heerlijkheid hernemen, die Hij had bij de Vader vóór de grondlegging van de wereld. Zo zij dit volkomen verstaan hadden; zouden ze de woorden van de Zaligmaker begrepen hebben: ‘Indien u Mij liefhad, zo zou gij u verblijden, omdat Ik gezegd heb: Ik ga heen tot de Vader.’ De verbeeldingskracht schiet tekort om de heerlijkheid van de wederkomst van de Heere te schilderen, het hoge geleide, dat Zijn nadering tot de Eeuwige Stad aankondigde, de blijdschap, waarmee de Overwinnaar in de hemelen werd verwelkomd. Ik geloof dat de Psalmist ons vrijheid geeft te geloven, dat toen onze Heere ten hemel voer, de lichtgeesten van de hemel Hem tegemoet kwamen en uitriepen: ‘Heft uw hoofden omhoog, gij poorten; en verheft u, gij eeuwige deuren, opdat de Koning der ere inga!’ Mogen wij niet van lichtende serafijnen en dienstvaardige engelen geloven dat zij
Neergedaald uit ‘s Hoogsten woning,
Huldigen ze hunnen Koning,
Roemen Zijn genade en macht.
En ze juichen, triumferend,
Wieken klepp’rend, Hem vererend,
‘t Heilrijk werk is thans volbracht.
‘Hij is gezien door de engelen.’ Zij aanschouwden de ‘heuglijke wederintocht’, het openen van de eeuwige deuren voor de Koning der ere, en de zegetocht door de hemelse straten van Hem, die de gevangenis gevankelijk wegvoerde en gaven uitdeelde onder de mensen. Ze aanschouwden de kroning van Jezus, die een weinig minder dan de engelen geworden was, vanwege het lijden des doods, maar toen en daar met eer en heerlijkheid gekroond werd. Dit zijn geen dingen, waarvan deze mijn stamelende lippen kunnen spreken, maar om door u erkend te worden als de Geest van de Heere op u is. Overpeinst ze tot Uw verheuging.
Jezus is langs de weg over Golgotha naar het huis van Zijn Vader gegaan. Toen al Zijn werk en strijd volbracht was, heeft Hij het loon ontvangen voor Zijn verblijf als mens onder de mensen. Al de smaad, die onvermijdelijk aan Zijn werk verbonden was, is nu opgelost in de luister van de heerschappij van Zijn Middelaar. O volk van God, wees niet bedrukt, want uw Heere is Koning, uw Zaligmaker regeert. De mensen mogen Hem nog bespotten, ze kunnen geen straal van Zijn heerlijkheid roven. Ze mogen Hem verwerpen, de Heere, de almachtige God heeft Hem gekroond! Ze mogen Zijn bestaan loochenen, Hij leeft! ze mogen, tegen Hem in opstand, schreeuwen: ‘Laat ons Zijn banden verscheuren en Zijn touwen van ons werpen!’ de Heere heeft Zijn Koning gezalfd over Sion, de berg van Zijn heiligheid en niemand kan Hem van Zijn troon stoten. Halleluja! ‘God heeft Hem uitermate verhoogd, en Hem een naam gegeven, die boven alle naam is; opdat in de naam van Jezus zich zou buigen alle knie dergenen, die in de hemel, en die op de aarde, en die onder de aarde zijn.’ Laat daarom uw harten niet ontroerd worden over de luide tegenspraak en de lastering en verwerping van een boze eeuw. Immers al is er een gedruis als wanneer de zee bruist in haar volheid, en al raast de goddeloze in zijn woeden tegen de Heere en tegen Zijn Gezalfde, de Heere zit op de grote wateren, de Heere is Koning tot in eeuwigheid! Nogmaals, laat ons uitroepen: ‘Halleluja!’ De Koning is tot het Zijne weergekeerd; Hij heeft in het paleis van Zijn Vader Zijn intrede gedaan; de hemelen hebben Hem ontvangen. Hoe zouden wij dan nog bekommerd kunnen zijn?
Ten derde, de Heere heeft zijn dienstknechten op een andere wijze getroost: Hij gaf hun stilzwijgend te kennen, dat een grote menigte Hem naar het Vaderhuis zou volgen. Hij verzekerde hun niet alleen, dat Hij naar het Vaderhuis zou gaan, maar hij sprak: ‘In het huis Mijns Vaders zijn vele woningen.’ Deze woningen zijn niet gebouwd om ledig te staan. God doet niets tevergeefs; daarom ligt de gevolgtrekking voor de hand dat een menigte geesten, boven alle berekening verheven, te zijner tijd zal opdagen, om de vele woningen in het Vaderhuis te betrekken. Nu kunnen wij beseffen welk een grote troost dit voor hen was, omdat ze ongetwijfeld vreesden, dat wanneer hun Heere heenging, Zijn koninkrijk te niet zou gaan. Hoe zouden er bekeer- lingen komen, wanneer Hij gekruisigd werd? Hoe konden zij, arme schepselen als ze waren, hopen een koninkrijk van de gerechtigheid op aarde te vestigen? Hoe konden ze de wereld omkeren en menigten, die Hij gekocht had met Zijn bloed, aan Zijn voeten brengen, indien Zijn rechterarm van de overwinning niet aan hun hoofd gezien werd?
De Heere Jezus zei inderdaad: ‘Ik ga heen, maar Ik zal de weg banen voor een ontelbare schare, die naar de toebereide woningen zal trekken. Evenals het tarwegraan, dat in de grond gestrooid wordt om te sterven, zal Ik veel vrucht voortbrengen, dat in de eeuwige schuren verzameld zal worden.’ Dit is de ene zijde van onze troost in dit uur. Het baat weinig hoe men tegen het Evangelie strijdt, want de Heere kent degenen, die de Zijnen zijn, en zal door Zijn macht verlossen degenen, die Hij verzoend heeft door Zijn bloed. Naar de verkiezing van de genade heeft Hij een grote schare, die Hij binnen wil brengen. Hoewel ze thans klein schijnt te zijn, zal ze dan de vele huizen vullen. Dit staat vast als een rots: ‘Al wat de Vader Mij geeft, zal tot Mij komen, en die tot Mij komt, zal Ik geenszins uitwerpen.’ Men draagt er roem op dat ‘men niet tot Christus wil komen’, maar de Geest van de Heere heeft het voorzien, dat men de zaligheid van de Heere verwerpen zou. Wat zei de Heiland tot dezulken:’Gij gelooft niet, want u bent niet van Mijn schapen, gelijk Ik u gezegd heb. Mijn schapen horen Mijn stem, en Ik ken ze en ze volgen Mij; en Ik geef hun het eeuwige leven.’
Het boze ongeloof van de mensen is hun eigen veroordeling. Maar Jezus verliest het loon van Zijn lijden niet. Wij werpen in het aangezicht van de verachters van Christus de smaad terug, die ze op Hem uitstorten, en waarschuw hen dat ze licht geacht, dat hun namen in het zand geschreven zullen worden. En indien ze niet tot Hem komen, dan is het tot hun eigen ondergang; en naar waarheid zei Hij van hen:’Niemand kan tot Mij komen, tenzij de Vader, die Mij gezonden heeft, hem trekke.’Hun boosheid is hun machteloosheid en hun verderf. Ze verraden door hun tegenstand dat ze geen uitverkorenen van de Allerhoogste zijn. Maar ‘de vrijgekochten des Heeren zullen tot Sion komen met gejuich, en eeuwige blijdschap zal op hun hoofd wezen.’ ‘Om de arbeid Zijner ziel zal Hij het zien, en verzadigd worden.’ Dit is niet afhankelijk van de vrije wil van de mens, zodat Jezus ten slotte zou kunnen worden teleurgesteld. O neen, ‘zij willen tot Mij niet komen, opdat ze het leven mogen hebben’.
Maar ze zullen toch weten, dat de eeuwige Geest macht heeft over het geweten en de wil van de mensen, en hen gewillig kan maken op de dag van Zijn heirkracht. En Jezus, als wanneer Hij van de aarde zal verhoogd zijn, zal allen tot zich trekken. Er zal geen leemte zijn in het verlossingswerk, niettegenstaande de eigenwilligen de raad van God tegen zichzelf verwerpen. Wat Jezus met Zijn bloed gekocht heeft, zal Hij niet laten verloren gaan; wat Hij door Zijn dood heeft tot stand gebracht, zal zekerlijk voltooid worden; wat Hij door Zijn verrijzenis heeft uitgewerkt, zal vrucht dragen niettegenstaande alle duivels van de hel en ongelovigen op aarde zich in een bond tegen Hem verenigen. O vijand, verblijd u niet over de zaak van de Messias. Want hoewel ze schijnt te vallen, zal ze weder opstaan.
Maar onze Heere ging veel verder, want Hij zei: ‘Ik ga heen om u plaats te bereiden.’Ik denk dat Hij niet alleen doelde op de veel woningen voor onze zielen, maar op de eindelijke plaats van onze verrezen lichamen, waar over ik straks zal spreken. In het heengaan van onze Heere zowel als in Zijn voortdurende tegenwoordigheid bij Zijn Vader zou Hij bezig zijn een plaats voor de Zijnen te bereiden. Hij was heengegaan om alle hindernissen uit de weg te ruimen; hun zonden versperden de weg; als bergen verhinderden hun ongerechtigheden allen doorgang. Maar nu Hij heengegaan is kan gezegd worden: ‘De doorbreker is voor hun aangezicht opgetrokken, en de Heere is aan hun spits.’ Hij heeft elke scheidsmuur afgebroken, en alle ijzeren poorten heeft Hij ontsloten. De weg tot het koninkrijk is geopend voor allen, die geloven. Hij ging door de dood tot de opstanding en de hemelvaart, teneinde elke hinderpaal van ons pad te verwijderen.
Ook ging Hij van ons heen, om al wat nodig was te volbrengen, want het was volstrekt noodzakelijk dat allen, die de hemel in gingen, volkomen rechtvaardig zouden zijn en volmaakt zouden worden in hun wezen, daar geen zonde de heilige stad kan binnenkomen. Nu konden de heiligen niet tot volmaking geraken zonder dat ze gewassen waren in Zijn dierbaar bloed en vernieuwd door de Heilige Geest; en daarom verduurde de Zaligmaker dood en kruis, en toen Hij opgestaan was zond Hij ons de Geest van de heiligmaking, opdat wij voor Zijn rust mochten toebereid worden. Men kan dus van Hem zeggen, dat Hij de plaats van onze rust bereid heeft, door de zonde weg te nemen, die de toegang geheel belemmerde.
Hij ging ook heen, opdat Hij in staat zou zijn, die plaats aan al de Zijnen te verzekeren. Hij ging het rijk van de heerlijkheid binnen als onze Voorloper, om in onze naam de plaats te bezetten, om bezit te nemen van de hemel als Vertegenwoordiger van al de Zijnen. Hij ging heen om in de hemel zelf op te treden als Middelaar, om te pleiten voor de troon, en dus allen, die door Hem tot God gaan, volkomen te kunnen zalig maken. Hij ging daarheen om de teugels van de Voorzienigheid in handen te nemen; daar alle dingen aan Zijn voeten onderworpen waren en Hem alle macht gegeven was in hemel en op aarde, kon Hij de Zijnen overvloedig zegenen. Door zijn verblijf in de hemel neemt onze Heere de geschikte plaats in voor de zekere vervulling van de plannen van Zijn liefde. Evenals Jozef afging in Egypte om de graanschuren te voorzien, ten einde Israël een huis te bereiden in Gosen, en op de troon te zitten tot hun bescherming, als is onze Heere ingegaan tot de heerlijkheid, ons ten heil, en Hij doet voor ons op Zijn troon wat hier niet zo goed voor ons had kunnen gedaan worden.
Terzelfder tijd ben ik geneigd te denken, dat er in deze woorden een bijzondere zin ligt, boven en behalve het voor ons bereiden van de hemel. Ik denk dat onze Heere Jezus wilde zeggen: ‘Ik ga heen om u plaats te bereiden’ in die zin, dat er ten slotte een plaats zou zijn, die aan hun volkomen mensheid beantwoordde. Let op dat woord: ‘een plaats.’ Wij hellen er al te zeer toe over, ons onbelijnde voorstellingen te vormen van de eindelijke erfenis van hen, die deel hebben aan de opstanding uit de doden. ‘De hemel is een toestand’, zeggen sommigen. Ja, zeker is hij een toestand, maar hij is ook een plaats, en in de toekomst zal het duidelijker wezen, dat het een plaats is. Merk op dat onze gezegende Heiland lichamelijk heenging; niet als een ontlichaamde geest, maar als Één, Die gegeten had met Zijn discipelen en Wiens lichaam door hen betast was geworden.
Zijn lichaam had een ‘plaats’ nodig, en Hij is heengegaan om een plaats voor ons te bereiden, niet slechts zoals wij voor een tijd zijn zullen, reine geesten, maar zoals wij ten slotte moeten wezen lichaam, en ziel, en geest. Als een kind van God sterft, waar gaat zijn ziel dan heen? Er bestaat dienaangaande geen twijfel: de door de Geest geleide apostel zegt: ‘Uit het lichaam uitwonende, inwonende bij de Heere.’ Maar dit is iets geestelijks, en er blijft nog iets over. Mijn ziel is niet mijn gehele wezen, want mij is geleerd mijn lichaam te eren als een edel deel van mijzelf – als de tempel van God. De Heere Jezus Christus verloste niet mijn geest alleen, maar ook mijn lichaam, en daarom is het Zijn bedoeling ‘een plaats’ te hebben, waar ik, zoals ik hier sta, in de volkomenheid van mijn persoonlijkheid, voor eeuwig rust kan vinden. Jezus bedoelt een plaats te hebben, die geschikt is voor de gehele mens van Zijn uitverkorenen, opdat ze zijn mogen waar Hij is. Onze eindelijke woning zal een staat van gelukzaligheid zijn, maar het moet ook een plaats zijn, die geschikt is voor onze verrezen lichamen. Het is daarom geen wolkland, geen nevelachtige, ontastbare, denkbeeldige ruimte.
O nee, ze zal even wezenlijk een plaats zijn als deze aarde een plaats is. Onze verheerlijkte Heiland is heengegaan met het einddoel een geschikte plaats voor de Zijnen te bereiden. Daar moet een plaats zijn voor hun geesten, voor zover geesten plaats behoeven, want Hij is heengegaan om een plaats te bereiden voor hen als lichaam, ziel en geest. Het verblijdt mij te weten dat Jezus niet als een geest heenging, maar met Zijn verrezen lichaam, dat de littekenen van zijn wonden droeg. Weet wel, u, die denkt dat u niet weer zult opstaan, u, die u voorstelt dat de verstrooiing van ons stof alle hoop op de opstanding van onze lichamen afsnijdt: wij zullen heengaan waar Christus heengegaan is en gelijk Hij is heengegaan. In Zijn lichaam heeft Hij de weg gebaand, en wij zullen in het onze volgen. Ten slotte zal er de volkomen verkrijging van de voorgestelde erfenis plaats hebben, en geen been zal in het gebied van de dood achterblijven, geen enkel lid, waarop de duivel roem kon dragen. Jezus sprak tot Maria: ‘Uw broeder zal weder opstaan.’ Hij behoefde niet te zeggen ‘Uws broeders geest zal onsterfelijk leven’, maar: ‘Uw broeder zal weder opstaan, zijn lichaam zal uit het graf terugkeren.’ Wel moesten de harten van de apostelen getroost worden, toen ze de mededeling ontvingen waartoe hun Heere heenging.
De eerste troost was de belofte van Zijn zekere terugkomst. ‘Wanneer Ik heen zal gegaan zijn en u plaats zal bereid hebben, als kom Ik weder en zal u tot Mij nemen.’Luister, Jezus komt weer. Op dezelfde wijze als Hij opvoer zal Hij terugkomen, dat is in de wezenlijke, letterlijke betekenis van het woord, en in lichamelijke gedaante. Hij speelt niet met woorden, wanneer Hij zo ronduit, zonder voorbehoud, zegt: ‘Ik kom weder’, of meer uitvoerig nog: ‘Ik ga heen en kom weder tot u.’ Dit is onze luidste juichtoon: ‘Zie, Hij komt!’ Dit is onze nimmer falende vertroosting. Let er op, dat de Zaligmaker hier niets zegt aangaande de dood, niets over de vrede en de rust van de gelovigen, totdat Hij komt, want Hij ziet op het einde. Het is niet nodig alle waarheden in één volzin te leggen; en dus stelt de Heere Zich tevreden met van de glansrijkste van onze verwachtingen te spreken en op andere tijden van andere zegeningen te gewagen. Hier is de troost dat Hij zal komen, persoonlijk zal komen om ons te vergaderen. Hij zal niet een engel zenden, zelfs niet een leger van cherubijnen, om ons op te voeren tot onze eeuwige staat, maar de Heere Zelf zal nederdalen uit de hemel. Het moet onze bruiloftsdag zijn, en de heerlijke Bruidegom zal in persoon komen. Als de bruid versierd is voor haar man, zal Hij dan niet komen om haar in Zijn huis te voeren?
O geliefden, ziet u niet waar de gedachten van onze Heere waren? Hij verwijlde bij het zalige doel van Zijn eindelijke zegepraal, wanneer Hij zal komen om verheerlijkt te worden in allen, die geloven. Dáárbij wilde Hij dat de gedachten van de Zijne zouden zijn. Maar helaas! ze vergaten Zijn wederkomst. De Heere zal komen; laten uw harten zich vooruit verblijden in die dag der dagen. Zijn vijanden kunnen Zijn komst niet stuiten. ‘Uw hart worde niet ontroerd.’ Ze mogen Hem haten, maar ze kunnen Hem niet verhinderen; ze kunnen Zijn roemrijke wederkomst niet tegenhouden, geen ogenblik. Welk een oordeel zal Zijn komst voor iedere tegenstander zijn! Hoe zullen ze om Hem wenen en weeklagen! zo zeker als Hij leeft zal Hij komen; en welk een ontsteltenis zal dit teweeg brengen onder de wijzen, die thans opkomen tegen Zijn Godheid, en met Zijn verzoening de spot drijven! Nogmaals zeg ik: ‘Uw hart worde niet ontroerd’ over de tegenwoordige toestand van de godsdienst; het zal niet lang duren. Verontrust u niet over het ongeloof, hoewel deze gebleken is een verrader te zijn, of gene afvallig geworden is, want het rad van de tijd spoedt de dag van de zegevierende verschijning van de Heere uit de hemel tegen. Hoe zal de hele wereld zich verbazen, wanneer Hij met al de heilige engelen zal nederdalen van de hemel en de Zijnen verheerlijken.
Want dit is de volgende troost – Hij zal ons ontvangen. Wanneer Hij komt, zal Hij de Zijn luisterrijk opwachten. Het zal hun bruidsopwachting zijn; het zal de bruiloft zijn van de Zoon van God. Dan zal het nieuwe Jeruzalem nederdalen uit de hemel, toebereid als een bruid, die voor haar man versierd is. Dan zal de dag van de opstanding aanbreken, en die in Christus ontslapen zijn, zullen opstaan. Dan zullen al de Zijnen, die bij Zijn komst leven, in een punt des tijds veranderd en daardoor verlost worden van al de zwakheden en gebreken van hun sterfelijke lichamen. ‘De doden zullen onverderfelijk opgewekt worden en wij zullen veranderd worden.’ Dan zullen wij verschijnen met geest, ziel en lichaam, ‘zonder vlek of rimpel of iets dergelijks’, in de heerlijke en volstrekte volmaaktheid van onze geheiligde mensheid aan Christus Zelf worden voorgesteld. Dit is het liefelijkste denkbeeld van de hemel, dat bestaan kan, dat wij met Christus zullen zijn, dat wij met Hem in de meest onmiddellijke gemeenschap zullen leven, dat wij Hem zullen verheerlijken, dat Hij ons zal verheerlijken, en dat wij nooit van Hem gescheiden zullen worden in alle eeuwigheid.’Uw hart worde niet ontroerd’, dit alles is ophanden, en het heengaan van de Heere heeft het ons verzekerd.
Want dit was de laatste grond van de vertroosting, dat wanneer Hij kwam en de Zijnen tot zich nam, Hij hun voor eeuwig plaats maakte waar Hij is, opdat ze bij Hem zijn mochten. O, vreugde, vreugde, vreugde, onuitputtelijke vreugde! Kunnen wij dan nu niet, eens voor altijd, alle vrees verbannen, in het vooruitzicht van de eindeloze gelukzaligheid, die voor ons is weggelegd!
Schoner dan verbeelding schildert, Blinkt die hemelheerlijkheid;
Daar heerst als van de een’ge Koning Jezus, hoog in majesteit.
Spoed u, ziel, de wiek gespreid Naar dat oord van zaligheid!
Scharen, die Zijn troon omringen, Zingen blij Zijn liefdelof,
En hun lofgezangen galmen Door het hoge hemelhof.
Spoed u, ziel, de wiek gespreid Naar dat oord van zaligheid!
De Heere spreekt tot ons als die nu alles weten van Zijn gangen en handelingen, en ons daarnaar in ons leven hebben te gedragen. Hij zegt: ‘Waar Ik heenga weet gij.’ Hij is niet naar een onbekende, vreemde, onveilige plaats gegaan. Hij is slechts naar huis gegaan. ‘Waar Ik heenga weet gij.’ Wanneer een moeder haar kind naar Australië zendt, is ze gewoonlijk ontroerd, omdat ze het mogelijk nimmer terug zal zien. Maar het kind antwoordt: ‘Lieve moeder, de afstand betekent tegenwoordig niets; wij trekken in weinige weken de oceaan over en ik zal weldra terugkeren.’ Dan is de moeder gerustgesteld: ze denkt aan de oceaan als aan een blauwe streep tussen haar en haar zoon, en ziet in geval van nood naar zijn terugkomst uit. Zo zegt de Heere: ‘Waar Ik heenga weet gij.’ Alsof Hij zeggen wilde: ‘Ik zeg u dat Ik naar het huis van uw eigen Vader ga, naar de woningen, uw geesten weldra zullen heengaan, en Ik ga heen met het eerlijk doel die gereed te maken, om u in de volkomenheid van uw natuur te ontvangen.
U weet thans alles omtrent Mijn vertrek en Mijn werkzaamheid. Ik ga naar een heerlijke plaats, die geen oog gezien heeft, maar Mijn Geest zal ze u openbaren. U weet waar Ik heenga, en u weet ook de weg, die Ik ga – Ik ga door lijden en dood, door verzoening en gerechtigheid: dat is ook voor u de weg naar de hemel, en u zult dit alles vinden in Mij. U zult op de bestemde tijd de hemel binnentreden door Mijn overgave, door Mijn dood, door Mijn zelfopoffering, want ‘Ik ben de weg.’ U weet de weg; maar bedenkt dat het alleen de weg en niet het einddoel is. Stelt u niet voor dat de goddelozen hun doel met Mij kunnen bereiken. Maar gelooft dat Christus aan het kruis, Christus in het graf, niet het einddoel is, maar de weg.’ Dat, geliefden, is de weg voor ons zowel als voor onze Heere. Hij kon Zijn kroon niet bereiken dan over het kruis, noch Zijn Middelaarsheerlijkheid dan door de dood heen; maar die weg, eenmaal in Zijn eigen persoon gelegd, staat open voor allen, die in Hem geloven. Alzo weet u waar de Heere is heengegaan, en u weet de weg; daarom grijpt moed, want Hij is niet ver af; Hij is niet ongenaakbaar; weldra zult u bij Hem zijn. ‘Uw hart worde niet ontroerd.’
O, heldhaftige Meester, zult u door een leger van snoodaards gevolgd worden? Nee, wij zullen ons de moed niet laten ontzinken door de beproevingen van deze tijd. O, heilige Meester, U ging Uw dood tegen met gezang, want na het Avondmaal, ‘als ze de lofzang gezongen hadden, gingen ze uit’ naar Gethsémané; zullen wij dan niet met blijmoedig vertrouwen onze jammeren doorstaan? O, getrouwe Heere, Die ons aanmaant in U te geloven, zoals wij geloven in God Zelf, ja wij geloven in U, en wassen op in het geloof. Uw onwankelbare vastheid van het geloof stort zich in onze zielen over en sterkt ons. Wanneer wij U kalm horen spreken over Uw uitgang, die u zou volbrengen te Jeruzalem, en over de daarop volgende heerlijkheid, denken wij ook onbevreesd aan alle tegenstand van de goddeloze mensen, en troosten wij ons, wachtende op Uw verschijning, met die gezegende hoop. Toef niet, o onze Heiland!
Amen.