Het geschiedde, als het volk zich was beklagende; dat het kwaad was in de oren van de Heere: want de Heere hoorde het, zodat zijn toorn ontstak, en het vuur van de Heere onder hen ontbrandde en verteerde, in het uiterste van het leger. Num. 11:1
Ga dit historisch feit nog eens na. Zie, hoe het kwaad begon aan de buitenzijde van het leger, onder het gemengde volk, en hoe het vuur van de Heere in het uiterste van het leger ontbrandde. Het grote gevaar van de gemeente ligt in de personen, die zich bij haar indringen. Deze bederven het ware Israel. Vandaar de noodzakelijkheid om de ingang tot de gemeente te bewaken, en de tucht in haar midden te handhaven. Ontevredenheid, morren, ondankbaar klagen–dat zijn zware overtredingen tegen onze genadige God. Wij zullen in een reeks van opmerkingen het onderwerp behandelen.
I. Een ontevreden gemoed wekt de toorn van de Heere op.
1. Dit zouden wij kunnen weten, als wij denken aan hetgeen wij zelf voelen, wanneer zij, die van ons afhankelijk zijn–kinderen, dienstboden of mensen die aalmoezen van ons ontvangen, altijd morren en ontevreden zijn. Wij worden hen moe; zij vertoornen ons.
2. In het geval dat mensen tegenover God mopperen is dit nog veel erger daar zij niets goeds uit zijn hand verdiend hebben, wel het tegenovergestelde. “Wat klaagt dan een levend mens? Een ieder klage vanwege zijn zonden.” (Klaagl. 3:39) (Ps. 103:10).
3. Want, in zo’n geval is het ook een tekort doen van de Heere goedheid, wijsheid, waarheid en macht. Zie de klacht in (Num. 11:4, 5, 6).
4. De boze begeerlijkheid, waarvan dit klagen vergezeld gaat, bewijst mede deszelfs boos karakter. Als wij met God twisten, zijn wij tot alles in staat. (1 Kor. 10:5–12).
5. Dat is zo kwaad in Gods ogen, dat zijn toorn ontbrandt en de kastijding niet lang uitblijft. Zie (Num. 11:33) van dit hoofdstuk en ook andere Schriftuurplaatsen.
II. Een ontevreden geest verbeeldt zich, dat hij genoegen zou vinden in de dingen, die hem ontzegd zijn. Israel had manna, maar zuchtte en hunkerde naar vis, komkommers, pompoenen, look, enz. Maar een denkbeeldige waarde te hechten aan hetgeen wij niet hebben, is
1. Dwaas, kinderachtig, klein.
2. Nadelig voor onszelf, want het verhindert ons om te genieten van hetgeen wij wel hebben. Het brengt de mensen er toe om engelenbrood te versmaden en het “zeer licht brood” te noemen. Het heeft Haman er toe gebracht, om zijn voorspoed als niets te achten, omdat een enkel persoon weigerde hem hulde te brengen. (Est. 5:13).
3. Het is lasterlijk tegenover God en ondankbaar.
4. Het leidt tot opstand, leugen, afgunst, ja tot allerlei zonde.
II. Een ontevreden geest vindt geen genot voor zichzelf, al zou hij ook zijn wens verkrijgen. De Israelieten hadden overvloed van vlees, hun dwaze wens werd dus vervuld, maar,
1. Dat ging vergezeld van een magerheid in hun ziel. (Ps. 106:15).
2. Het bracht oververzadiging teweeg; –”Tot dat het uit uw neus uitga en u tot een walging zij” (Num. 11:20)
3. Het veroorzaakte de dood. “Hij doodde van hun vetsten,” (Ps. 78:31).
4. Aldus leidde het tot rouw naar alle zijden. Kibroth Thaava, of “de graven van de lust,” was de naam van deze pleisterplaats: (Num. 11:34).
IV. Een ontevreden geest toont dat het hart tucht en regeling behoeft.
Genade zal onze begeerten in toom, onze gedachten en genegenheden in hun eigen plaats houden, zodat wij
1. Tevreden zijn met hetgeen wij hebben. (Hebr. 13:5).
2. Matig zijn in onze begeerte naar andere dingen. “Armoede of rijkdom geef mij niet.” (Spr. 30:8).
3. Volkomen onderworpen zijn met betrekking tot de dingen, die wij moeten ontberen. “Niet gelijk ik wil, maar gelijk Gij wilt.” (Matt. 26:39).
4. Het eerst en het vurigst naar God verlangen. “Mijn ziel dorst naar God,” enz. (Ps. 42:2).
5. Daarna ijveren naar de beste gave. (1 Kor. 12:31).
6. In liefde altijd de uitnemender weg volgen. (1Kor. 12:31).
Aantekeningen.
Ik heb gelezen van Caesar, dat hij eens een groot feest had bereid voor zijn edelen en zijn vrienden, maar dat het op de dag van het feest zulk buitengewoon ongunstig weer was, dat hij niets kon doen om die feestelijke bijeenkomst op te luisteren. Hierover raakte hij in zo’n woede, dat hij aan de boogschutters bevel gaf om hun pijlen opwaarts te schieten naar Jupiter, hun oppergod, om hem te honen en te trotseren vanwege de regen; maar hun pijlen konden de hemel niet bereiken, ze vielen neer op hun eigen hoofd, zodat velen van hen zwaar verwond werden. Evenzo zullen onze mopperingen, die even zo veel pijlen zijn, welke wij op God afschieten, op ons eigen hoofd of op ons eigen hart neerkomen. Hem bereiken zij niet, maar ons zelf zullen zij treffen. Hem deren zij niet; maar ons zelf zullen zij wonden. Daarom is het beter stom te zijn dan te mopperen. Het is gevaarlijk om te strijden tegen Hem, die een verterend vuur is. (Hebr 12:29).
THOMAS BROOKS.
God heeft veel met ons te stellen. Het ontbreekt ons of aan gezondheid, of aan rust, of aan kinderen, of aan rijkdom, of aan gezelschap. of in dit alles, aan ons zelf. Het is een wonder, dat de Israëlieten niet klaagden, dat zij geen saus hadden bij hun kwakkels, of dat hun kleren oud waren, of dat hun weg door de woestijn eenzaam was. De natuur is gematigd in haar verlangens, maar de eigenwaan is onverzadelijk.
BISSCHOP HALL.
Mopperen is twisten met God, uitvaren tegen God. “Het volk sprak tegen God.” (Num. 21:5). De mopperaar zegt, dat God niet recht met hem heeft gehandeld, en dat hij iets beters van Hem had verdiend. De mopperaar legt God dwaasheid ten laste. Dat is de taal, of liever de lastering, van een mopperende geest, –God zou een wijzer en een beter God hebben kunnen zijn. De mopperaar is een muiter.” De Israëlieten worden in dezelfde tekst “mopperaars” en “weerspannigen” genoemd (Num. 17:10); en is niet weerspannigheid een zonde van de toverij? (1 Sam. 15:23). Gij, die moppert, zijt in Gods schatting als een tovenaar, als iemand die met de duivel omgaat. Dit is een zonde van de eerste grootte. Toen de zilverlingen weggenomen waren, begon Micha’s moeder te vloeken, (Richt 17:2). Evenzo doet de mopperaar als er een deel van zijn bezittingen wordt weggenomen. Ons mopperen is muziek voor de duivel; dat is de zonde, die God niet dragen kan. “Hoe lang zal ik bij deze boze vergadering zijn, die tegen Mij zijn mopperende?” Numeri 14:27. Het is een zonde, die het zwaard wet tegen een volk; het is een landverdervende zonde. “En moppert niet, gelijk ook sommigen van hen gemopperd hebben en werden vernield van de verderver.” (1 Kor. 10:10).
T. WATSON.
Uit ons humeur geraken over God, is een veel gewoner zaak in het geestelijk leven dan men wel denkt.
F.W. FABER.
Voor sommige mensen is het leven een veld met distels. Hun knorrig, tobberig humeur steekt altijd als een naald door de tere huid van hun onbehagelijkheid. Ach! als zulke in het Paradijs kwamen en hun knorrige geest niet zich brachten, dan zouden zij zich nog boos maken op de goede engelen, klagen over het klimaat, en zelfs op de kleur van de rozen nog iets aan te merken hebben.
DR. BUSHNEL.
Ik durf evenmin knorrig te zijn, als ik durf te vloeken of te zweren.
JOHN WESLEY.
Een kind huilde eens uit knorrigheid, en ik hoorde zijn moeder zeggen: “Als gij schreit zonder reden, dan zal ik u spoedig reden geven om te schreien.” En uit het geluid, dat zij met haar hand maakte, leerde ik de moraal, dat zij, die zonder reden schreien, een roede maken voor hun eigen rug, waarvan zij de slagen zeer waarschijnlijk goed zullen voelen.