Zijn wangen zijn als een bed van specerijen, als torens van reukwerk; zijn lippen zijn als leliën, druppende van vloeiende mirre. Hooglied 5:13
In dit hoofdstuk beschrijft de Bruid nauwkeurig de persoon van haar Liefste. Ze stelt zich niet tevreden met te zeggen, dat Hij één en al beminnelijkheid is, nee, ze schept er behagen in om al de bekoorlijkheden, die ze aan Hem vindt, één voor één te noemen. Ze schetst het beeld van haar Beminde trek voor trek om zijn schoonheid des te heter te doen uitkomen. En ze doet zo, mede met de bedoeling om anderen tot bewondering en liefde voor haar Bruidegom op te wekken. Waarde vrienden! er zijn sommigen dingen, die ge, als ge wijs handelt, niet in bijzonderheden bespreekt. Over zeer veel doen we het verstandigst slechts in algemene termen te spreken, want gaan we aan het ontleden, beginnen we met een beschrijving van de details te geven, och, dan zien we al spoedig zoveel gebrekkigs en verkeerds, dat we ons moeten bedroeven.
Er is zoveel, dat ons op het eerste gezicht zeer bevallig en begeerlijk toeschijnt, maar dat bij nader onderzoek o, zo tegenvalt. Het bevallige wordt vaak lelijk en het begeerlijke verwerpelijk voor wie de moeite neemt, de dingen van nabij te beschouwen. Maar hoe geheel anders is het in betrekking tot onze Heere Jezus Christus! Ge mocht over Hem spreken, zolang als ge wilt; ge mocht Hem prijzen, zoveel als ge kunt, en nooit zult ge tot de ontdekking komen, dat ge u aan overdrijving hebt schuldig gemaakt. Ge kunt, sprekende over uw Heiland, in bijzonderheden afdalen en lang uitweiden over alles wat betrekking heeft op zijn persoon, zijn ambten, zijn woorden, zijn daden en altijd zult ge er weer toekomen om u te verwonderen, want bij Jezus is alles volmaakt en schoon.
Neemt gerust het microscoop ter hand, als ge Hem tot het voorwerp van u beschouwingen kiest. Stelt het nauwkeurigst onderzoek in ook naar zijn kleine dingen, als er tenminste bij Hem daarvan sprake kan zijn; tracht ook in te dringen in zijn geheimen, in alles wat voor ons verborgen is en hoe verder ge uw onderzoek uitstrekt, hoe scherper ge toeziet, hoe hoger uw verbazing zal rijzen en hoe meer ge verrukt zult staan over zoveel schoonheden. Het is van Christus, de Hemelse Bruidegom, dat we de Bruid horen spreken. Ze wijst op een tiental bijzonderheden en met blijdschap vestigt ze de aandacht op zijn uiterlijk, op zijn hoofd, zijn haarlokken, zijn wangen, zijn lippen en zijn handen.
Luisteren we slechts naar haar eigen woorden: “Zijn hoofd is van het fijnste goud, van het dichtste goud; zijn haarlokken zijn gekruld, zwart als een raaf. Zijn ogen zijn als van de duiven bij de waterstromen, met melk gewassen, staande als in kasjes van de ringen. Zijn wangen zijn als een bed van specerijen, als torens van reukwerk; zijn lippen zijn als leliën, druppende van vloeiende mirre.
Zijn handen zijn als gouden ringen, gevuld met turkoois, zijn buik is als blinkend elpenbeen, overtogen met saffieren. Zijn schenkelen zijn als marmerpilaren, gegrond op voeten van het dichtste goud; zijn gestalte is als de Libanon, uitgelezen als de cederen. Zijn gehemelte is enkel zoetigheid en al wat aan Hem is, is gansch begeerlijk.” Wat anders dan innige liefde zou de Bruid hebben kunnen bewegen om met zovele woorden de schoonheden van haar Bruidegom te beschrijven? En nu zal de oppervlakkige toehoorder zeggen: “O zeker, dat spreekt vanzelf, Jezus is de Zone Gods en bij is dus volmaakt, ik twijfel daar volstrekt niet aan,” maar hij stelt er niet de minsten prijs op, zo in bijzonderheden van Jezus te horen.
Anders staat liet echter met hem, die de Zaligmaker met enige liefde aanhangt. Hij wenst alles te weten, wat van Hem geweten kan worden. Echte, warme liefde wil zich graag gemeenzaam maken met het voorwerp van zijn genegenheid. Wie waarlijk bemint, heeft zijn hart gezet op het voorwerp van zijn liefde, heeft behoefte om het te bestuderen en zal nooit zeggen, dat hij het te goed, te nauwkeurig kent. Wie Christus mint, denkt aan Hem van de morgen tot de avond en verheugt zich, als hij ontslagen is van de plicht om zijn gedachten op andere dingen te vestigen. Tot Christus wenst hij telkens nader te komen, met Hem wil hij leven, op Hem zich geheel verlaten, aan Hem zich volkomen toewijden en Hem steeds meer van nabij leren kennen. Hij houdt zich overtuigd, dat aanvankelijk nog maar al te veel aan zijn aandacht is ontsnapt en dat grondiger kennis hem nog rijker genot zal verschaften.
O, boe wenste ik, dat we in ons midden vele Christenen hadden, die Jezus van het hoofd tot de voeten bestudeerden; die alles wilden leren wat er omtrent Hem geleerd kan worden; die even vaardig als de Bruid konden spreken van zijn bekoorlijkheden en van zijn uitnemende schoonheid! Het is u bekend, dat velen al heel weinig van Salomo’s Hooglied weten. Ook vele, overigens getrouwe, Bijbellezers laten dit boek gesloten, omdat ze het, zoals ze beweren, toch niet kunnen verstaan. Nu is dit niet alleen zo met het Hooglied; ook vele andere boeken worden terzijde geschoven, omdat ze uitsluitend over geestelijke dingen handelen. “Dat gaat mij te hoog; ik weet niet, wat de schrijver bedoelt; de man schijnt in een soort van geestverrukking te verkeren en daarin is het mij niet mogelijk, hem te volgen”.
Zo spreekt menigeen en dat behoeft ons in het minst niet te verwonderen. Ongeestelijke mensen staan volkomen vreemd tegenover geestelijke dingen en zelfs zijn er kinderen Gods, die wel weten, dat ze door Christus zijn verlost, maar wier kennis overigens zeer gering is. Als ge met hen spreekt over die waarheden, welke de ziel alleen kan leren kennen bij ervaring en door gemeenschapsoefening met de Heiland, dan merkt ge dadelijk, dat ze u niet verstaan.
Sprekende over onze tekst zal ik nooit te veel kunnen zeggen tot lof van onze Heere en Meester, daarvan ben ik zeker. Slechts vrees ik, dat ik op verre na niet in staat zal zijn om zijn deugden te verkondigen, zoals het moet geschieden. Hem naar waarde te prijzen, het is mij niet mogelijk, ook zelfs niet voor een duizendste part. En toch zullen er misschien zijn, die menen, dat ik overdrijf, want velen, helaas! weten nog niet, dat een enkele haarlok van Jezus’ hoofd meer waarde heeft dan de gehele wereld en dat één druppel van zijn bloed oneindige kracht bezit.
Maar daar staat tegenover, dat ik niet te geestdriftig zal kunnen spreken voor hen, wier hart van liefde tot Jezus brandt. Mocht het de Heere behagen, ons allen zulk een hart te schenken, dan zou zijn lof gedurig op onze lippen zijn! Ik heb in de eerste plaats tot u te spreken over de schoonheid van Christus’ uiterlijk naar aanleiding van de woorden: “Zijn wangen zijn als een bed van specerijen, als torens van reukwerk” en vervolgens over de kostelijkheid van zijn woorden, waarop door de Bruid gedoeld wordt als ze zegt: Zijn lippen zijn als leliën, druppende van vloeiende mirre”.
Er is tussen deze beide onderwerpen een belangrijk verschil, dat we vooral niet uit het oog mogen verliezen. Christus te zien is heel wat adders dan Hem te horen. Velen luisteren naar Jezus’ Evangelie en ze doen wél; maar zij, die met een oog vol liefde Hem aanzien; die niet slechts hun aandacht vestigen op wat Hij zegt, maar ook op wat Hij is; die zich niet tevreden stellen met zijn onderwijs te volgen, maar verlangen, de Meester persoonlijk te ontmoeten, deze zullen toch veel dieper ingeleid worden in de kennis van Christus.
We willen met de laatsten beginnen. Wie Jezus aanziet, moet wel tot de erkentenis komen, dat Hij gansch beminnelijk is. Letten we wel op, dat de Bruid eerst de beminnelijkheid van haar Bruidegom ziet en dat ze eerst dan van Hem zegt: “Zijn wangen zijn een bed van specerijen, als torens van reukwerk”. Maar waarom, zo zouden we kunnen vragen, spreekt ze van zijn wangen? Ik veronderstel, eerstens, omdat elk deel van Christus onuitsprekelijk bekoorlijk is. Neem van Hem wat ge wilt en ge zult zien, dat alles een onovertroffen schoonheid bezit.
De Bruid heeft alreeds gesproken van het hoofd, van de haarlokken, van de ogen van haar Liefste en nu wijst ze op zijn wangen. Van welke zijde we Jezus ook beschouwen, steeds is Hij het beeld der volmaakte schoonheid. Een enkele vluchtige blik, op Hem geworpen, geeft ons reeds een voorsmaak van de hemel, brengt ons als aan de ingang van het paradijs. Als ziet ge slechts een weinig van Christus, dat weinige is voldoende om u in verrukking te brengen. Al ziet ge Christus om het zo eens uit te drukken, maar met één beneveld oog, dat vol tranen staat, als ge Hem slechts zien mocht, zal dat gezicht u tol heil en zaligheid zijn en naarmate ge Hem beter ziet zult ge meer genieten.
Denk u voor een ogenblik eens in, wat het gezicht van Jezus’ wangen wel heeft te betekenen. Ofschoon ge nog niet zien mocht de majesteit, die op zijn voorhoofd zetelt als van de Koning van de koningen en de Heer van de heeren – hoewel ge niet kunt zien liet stralen van zijn ogen, die als vuurvlammen zijn, en u nog nauwelijks een voorstelling kunt maken van de heerlijkheid, waarin Hij schitteren zal bij zijn wederkomst – toch, als ge slechts zien kunt zijn wangen, die Hij gaf aan degenen, die Hem sloegen, als ge slechts iets mocht weten van Hem als de lijdende Verlosser, dan zult ge bevinden, dat er onuitsprekelijk veel beminnelijks aan Hem is en met de Bruid zult ge zeggen; “zijn wangen zijn als een bed van specerijen”.
Voor een gelovige ziel is Jezus in alle opzichten in de hoogste mate begeerlijk. Nu wil het mij ook voorkomen, dat de kinderen Gods grote beminnelijkheid zien juist in die leden van Christus, die in bijzondere mate de smaad van zijn vijanden hebben gedragen. Letten we op de wangen al behorende tot die delen van des Heilands gezegend lichaam, die aan de ernstigste beledigingen hebben blootgestaan. Door de geest van de profetie heeft Jesaja de Messias in zijn lijden en sterven sprekende ingevoerd, zeggende: “Ik geef mijn rug dengenen, die mij slaan, en mijn wangen dengenen, die mij het haar uitplukken; mijn aangezicht verberg ik niet voor smaad heden en speeksel”.
O, indien we Hem nu konden zien; als we zijn aangezicht konden aanschouwen, zoals het nu is in heerlijkheid, en we herinnerden ons dan, hoe eenmaal dat aangezicht door wrede spotters met speeksel werd overdekt, hoe liet heilige gelaat van de mens geworden Zone Gods op ruwe, boosaardige en laaghartige wijze, werd bezoedeld, tot wat ernstige overpeinzingen zouden we dan gestemd worden! O, mijn ziel! hoe diep heeft uw Heiland zich vernederd! Kunt ge het waarlijk geloven, dat het zo moest geschieden?
Ja, ge weet, dat Hij een smaad van mensen is geworden, maar is het niet een diep verootmoedigende gedachte, dat zijn dierbaar aangezicht, zo heerlijk schitterend als de zon in haar kracht, liet licht van de tempel Gods hierboven, moest worden bespuwd om uwentwil, om uw zonden en ongerechtigheden? We zijn zo spoedig geneigd, een blik van verachting te werpen op de ruwe, hardvochtige krijgsknechten, die zich met Jezus vrolijk maakten en Hem niet te goed hielden om ‘t voorwerp te zijn van hun laffe spot. Edoch – hebben we hier niet allen hoofd voor hoofd onszelf te beschuldigen? Is niet ieder van onze medeplichtig geweest aan dit schandelijk bedrijf?
Mijn Jezus, wie heeft U geslagen,
Bespot, gekweld, gehoond?
Wie, wie heeft U ‘t kruis doen dragen,
Met doornen ‘t hoofd gekroond?
Ai mij – ik was ‘t, die U deed lijden,
Door mij werdt Gij gesmaad;
Ik hielp uw schoon gelaat ontwijden.
O Heer! vergeef dit kwaad.
Aangrijpende gedachte! de vlekkeloos Heilige, in wiens mond nooit het minste bedrog werd gevonden en die met recht kon vragen: “Wie uwer overtuigt mij van zonde?” moest ingaan in het vreselijkste lijden om ons te redden, die door eigen schuld de dood hadden verdiend!
O, welk een onnaspeurlijke rijkdom van liefde is hier geopenbaard door Jezus Christus. In de diepte van de schande is Hij vrijwillig afgedaald om ons daaruit op te voeren, opdat we met Hem zouden mogen wonen in het rijk van de heerlijkheid.
Ik herhaal het: elk deel van Jezus’ lichaam is beminnelijk, maar vooral die delen, waarin Hij het meest heeft geleden en die het schandelijkst beledigd zijn, worden door ons met bijzondere belangstelling en in heilige verrukking beschouwd.
Voor de gelovigen zijn ook die delen van Christus, waarvan we niet onmiddellijk een bepaalde functie ons ten goede opmerken, beminnenswaardig. Ik kan in het geloof staren op het voorhoofd van Hem, die voor mij het heerlijke plan van de genade uitdacht en met eerbied zijn oneindige wijsheid bewonderen.
Ik kan denken aan het oog van Hem, die in liefde op mij neerziet en Hem loven en prijzen voor zijn trouw. Ik kan roemen die lippen, die mijn zaak zo onvergelijkelijk welsprekend bepleiten in de hemel en die mij op aarde woorden van troost en bemoediging toefluisteren. Maar de wangen van Christus, wat doen deze voor mij? Welke bijzonderen arbeid hebben zij te verrichten?
Ik weet, dat we maar al te spoedig geneigd zijn om te vragen; wat voordeel brengt ons dit en wat profijt geeft ons dat? Is het zover met ons gekomen, dat we Jezus alleen kunnen lief hebben, als we zien, dat Hij ons van nut kan wezen? Moeten we een diepzinnig leerstuk of wat we daarvoor houden, maar stil laten rusten en onbesproken laten, omdat het ons voorkomt, van minder practisch belang te zijn?
Zullen we onze gedachten maar nooit bepalen bij een verheven, mysterieus onderwerp, waaruit naar onze mening geen troost is te putten en waarvan we de betekenis voor het geestelijk leven niet aanstonds doorzien? Mogen we bij al ons doen en laten eerst de vraag stellen: “Wat zal het ons geven?” in plaats van ons af te vragen, wat van ons geëist wordt? Stelt ge alleen belang in de lippen, die voor en tot u spreken en niet in de zwijgende wangen? Kunnen alleen de ogen u behagen, die de wacht over u houden?
Zullen de wangen van uw Heiland voor u niet zijn als een bed van specerijen, als torens van reukwerk, ook al komt van die wangen u niets bijzonders toe? De zaak is deze, dat we bij de beschouwing van de Heere Jezus nooit zo baatzuchtig mogen te werk gaan. Als Hij ons iets bevolen heeft, dat ons volstrekt niet gemakkelijk en voordelig toeschijnt, dat inderdaad moeilijk is te volbrengen en ons zoveel kost, dat Judas uitroept: “Waartoe dit verlies?” dan moeten we ons daardoor toch niet laten afschrikken. Met blijdschap moeten we onze albasten flessen stukbreken en de geurige nardus over het hoofd aan onze dierbare Meester uitgieten.
Laten ook de wangen, die geen bijzondere taak schijnen te hebben; laat elk deel van Christus en van zijn leer, al kunnen wij niet zien, waartoe het dienen moet, ons dierbaar zijn. Het zijn zijn wangen en dat is genoeg voor ons om ze kostelijk te vinden. Elke plicht, die Hij ons oplegt, moeten we met vreugde aanvaarden en met liefde vervullen. Elk leerstuk, dat zijn persoon of werk raakt, moet juist daarom door ons zo hoog gewaardeerd en zo ijverig bestudeerd worden, ook al kunnen we het practische nut er niet van inzien.
En dan, geliefde kinderen Gods! de gelovigen hebben een bijna grenzenloze liefde en zijn een en al bewondering voordat deel van Christus’ aangezicht, dat hun gelegenheid schenkt met Hem de innigste gemeenschap te oefenen en waarschijnlijk is dit één van de redenen, waarom ook de wangen in het bijzonder genoemd worden. De wang is immers de plaats, waarop het teken van de tederste liefde wordt gedrukt? Welk een voorrecht, dat het liefhebbend hart gelegenheid kan vinden om zijn innige genegenheid tot Christus uit te drukken.
Als de Heere ons wel had aangenomen, maar met deze bepaling, dat we nooit van onze liefde tot Hem enig blijk mochten geven; indien we de overtuiging bij ons moesten omdragen, dat Hij er nooit iets van wist, als we over onze liefde tot Hem spraken, doordien Hij vér van ons en hoog boven ons was en onze povere liefde ook niet op prijs stelde – ach, dan zou Hij ons immers niet half zo dierbaar zijn als nu? Als Christus zich had teruggetrokken in zijn hemels paleis en de deur achter zich had toegesloten om, als we ‘t oog tot Hem ophieven, met een koude blik ons te beantwoorden – als Hij zich nooit eens tot ons neerboog en ons opzocht, om gemeenzaam met ons te verkeren en te luisteren naar de betuigingen van onze liefde, dan zouden we op verre na niet zoveel aan onze Heiland hebben als nu.
Velen van u weten wat het is, als aan Jezus’ oor uw gebeden uit te storten in tijden van diepe smart en droefenis. En ook wat het zegt, in tijden van hoge vreugde tot Hem te spreken van de dank, die dan uw hart vervult. En somtijds, als het u mocht gebeuren, geheel alleen met Hem te zijn – ik spreek nu van de paarlen, die niet voor de zwijnen mogen geworpen worden – hebt ge het bewijs ontvangen, dat Hij had gehoord wat ge tot Hem had gesproken. Ge zijt er verzekerd van geworden, dat Hij aan uw verklaring bereidwillig het oor leende. Het was u alsof Hij ook tot u de vraag had gericht, die Hij eens aan Petrus deed: “Hebt ge mij lief?” waarop ge met vrijmoedigheid mocht antwoorden: “Heere, Gij weet alle dingen, Gij weet ook, dat ik U liefheb.”
Hoe gelukkig maakte u de gedachte, dal uw liefde voor Hem geen geheim was, en dat ge er vrijuit van mocht spreken. Het was u een oorzaak van grote vreugde, dat ge de wereld mocht ingaan om iets te doen wat de Heere welbehagelijk was; iets, dat ge niet deed in de eerste plaats terwille van de Kerk en nog veel minder voor uzelf, maar uitsluitend ter verheerlijking van zijn Naam. Wie van u ooit de gemeenschap met Christus heeft gesmaakt, verstaat mij wel en stemt het mij toe, dat alles wat ons met Hem in nauwer aanraking brengt de ziel o, zo welkom is.
We mogen ons wel hartelijk verblijden in Jezus’ liefde tot zondaren, in zijn nederbuigende goedheid, omdat ze Hem zo dicht bij ons brengt. Hij is onze broeder. Hij voelt wat wij voelen, Hij deelt in onze vreugde en in onze smart. Ja waarlijk, Hij die waarachtig God is, is ook waarachtig mens, been van ons been en vlees van ons vlees! Welk een wetenschap, dat alle heiligen met Christus zo nauw verenigd zijn, dat ze leden mogen genoemd worden van zijn heerlijk lichaam!
Hoe verrukkelijk is de wondervolle waarheid van de inwoning van de Heilige Geestes in de gelovigen. Dezelfde Geest, die op Jezus rustte, rust ook op ons; en de heilige zalfolie, die uitgegoten werd over Hem, die het Hoofd is, daalt af tot op de zoom van zijn klederen, dat is: op allen, die Hem toebehoren, Onuitsprekelijk groot voorrecht van al de kinderen Gods: door éne Geest verbonden te zijn met Jezus, de Heere! Deze heerlijke waarheid van de gemeenschap des Geestes maakt ook het gebed tot zulk een krachtig middel om met Jezus innige omgang te verkrijgen.
En waar zouden we onze Heiland eerder vinden dan aan de tafel van de Nieuwe Verbonds? Dikwijls gaan ons de ogen open bij de breking des broods, als we Hem niet hebben erkend, zelfs toen Hij met ons sprak op de weg. Zo ziet ge, dat de heiligen véél genieten kunnen in de betrachting van de waarheden omtrent Christus; ze stellen hen in staat om met Hem in nauwe aanraking te komen en te verstaan wat de Bruid bedoelde, toen ze zei: “Zijn wangen zijn als een bed van specerijen, als torens van reukwerk.” Zo heb ik dan getracht, u aan te tonen, welk een schoonheid de gelovigen in Christus zien, als ze Hem op de rechte wijze mogen beschouwen. Maar thans moet ik er uw aandacht op vestigen, dat ze ook anderen een indruk wensen te geven van de beminnelijkheid, die ze in de Heiland hebben gevonden. Nu zal hun dit zeker ook met de beste wil maar gedeeltelijk gelukken, want onze taal is te arm om het Goddelijke af te schetsen.
Het gebeurt ons soms, dat we bij de beschouwing van een majestueus natuurtafreel sprakeloos staan. We zijn dan door wat zich aan ons oog ontrolt geheel overweldigd; onze tong is dan als geboeid en onze lippen weigeren uit te spreken wat ons hart voelt. Zo terecht zingt de dichter: “We moeten sterven om van Christus te kunnen spreken.” Ik geloof zelfs, dat hij, die Hem te midden zijn hemelse glorie heeft gezien, niet in staat is om zijn schoonheid naar waarheid te beschrijven. Paulus was opgetrokken geweest in de derde hemel en hoe weinig deelt hij ervan mee. Het waren onuitsprekelijke woorden die hij had gehoord; woorden, die het een mens niet geoorloofd (of: niet mogelijk) is uit te spreken.
Misschien is hier wel een gelovige, die soms o, zo sterk verlangen kan om Christus in zijn heerlijkheid te zien, al was het maar voor een enkel ogenblik. Mogelijk zegt hij wel: “Ik zou gelukkig zijn, als ik maar eenmaal Jezus’ gezegend gelaat mocht aanschouwen, al moest ik mij dan met een droge broodkorst te vreden stellen, ja, al zou ik mijn overige levensdagen dan, ook in een onderaardse kerker moeten slijten. Hem te zien en uit zijn mond te horen, dat Hij mij heeft liefgehad met een eeuwige liefde – daarvoor zou ik alles, alles gaarne over hebben.”
Indien u werkelijk deze ervaring gegund werd zou ge menen, veel te kunnen mededelen, maar het zou u zeker gaan als Paulus; de woorden zouden u ontbreken, alleen zou ge u nog minder bekwaam dan tevoren voelen om van Jezus’ glorie te spreken. De Bruid tracht in onze tekst door vergelijkingen een indruk te geven van de schoonheid en beminnelijkheid van haar Bruidegom. Met één beeld kan ze nog niet volstaan, daarom gebruikt ze er twee, nu ze van zijn wangen spreekt. “Zijn wangen zijn als een bed van specerijen, als torens van reukwerk of, zoals de Engelse vertaling luidt: “Als liefelijke bloemen”.
Specerijen doen ons al dadelijk denken aan zoete, aangename geuren en bloemen aan wat het oog verrukt door zijn schoonheid. In Christus is alles te vinden wat de geestelijke zinnen strelen kan. Voor heel het geestelijke leven in al zijn uitingen is in Hem voldoening en onuitsprekelijk veel genot. Zie Hem aan en Hij is voor uw gezicht als een bekoorlijke bloem. Voor de smaak is Hij als honing en honingzeem. Voor de reuk als een bed vol specerijen. Wenst ge streling van uw geestelijk gevoel en gehoor, ga slechts tot Hem en uw verlangen zal bevredigd worden.
Van welke zijde we onze Heiland beschouwen, in niets worden we teleurgesteld, nooit kan onze verwachting te hoog gespannen zijn. We hebben Hem gezien ver boven ons. En nu zijn er weinig dingen, die we schoon kunnen vinden als we ze van beneden af moeten gadeslaan. Maar Hij heeft in de hoogte voor onze blik niets van zijn schoonheid verloren. Eens zullen we Hem zien naast ons, en ik sta u borg, dat Hij ons even beminnelijk zal wezen als nu. De engelen hebben van uit de hemel op Jezus neergezien, toen Hij hier op aarde rondwandelde en in hun gezicht was Hij oneindig heerlijk. Gezien op de volle middag of bij het licht van de maan; te midden van een grote menigte of in de eenzaamheid; in dagen van rouw en smart of in dagen van vreugde, onze Heiland is altoos even dierbaar en de volkomenheid van de schoonheid.
Al wat aan Hem is, is geheel begeerlijk en zo is de Bruid volkomen in haar recht om het ene beeld bij het andere te voegen en te spreken van zoetgeurende specerijen en vriendelijke bloemen, nu ze de bekoorlijkheden van haar Liefste tracht te beschrijven. We moeten er ook wel op letten, dat de woorden van onze tekst wijzen op overvloed. Er wordt gesproken niet slechts van specerijen maar van een bed van specerijen; niet slechts van een enkele bloem, maar van torens van reukwerk. Met deze torens van reukwerk zullen, naar het mij voorkomt, wel bedoeld zijn oplopende perken, waarop verschillende bloemen keurig gerangschikt zijn. In de tuinen van Salomo was zeker alles even fraai aangelegd en ook zulke bloemperken, die enigszins aan torens deden denken, zullen er waarschijnlijk wel geweest zijn. Er is toch ook op dit gebied niets nieuws onder de zon. En hier hebben we dan inderdaad een zeer geschikt zinnebeeld van de schone wangen van Christus met haar zachte tinten van blank en rood.
In Christus is een onuitputtelijke rijkdom, een overvloed van heerlijkheid. Maar in Hem is ook een oneindige verscheidenheid. Al wat gij maar kunt begeren is bij uw Heiland te vinden, en nog zoveel meer. Nooit zult ge tevergeefs bij Hem aankloppen, als u iets ontbreekt. Zijn voorraadschuren worden nimmer ledig. Als ge in de hemel komt, zal uw hart veel ruimer zijn dan het nu is; maar al zou het zo wijd zijn als de zee, ja, al zou het zo uitgestrekt zijn als het heelal, toch zou Jezus het geheel kunnen vervullen zonder iets van zijn volheid te verliezen.
O, welk een Heiland is de onze! “Als een bed van specerijen, als torens van reukwerk zijn zijn wangen”. De beelden, die de Bruid kiest, doen ons ook denken aan een vereniging van het nuttige met het aangename. Specerijen worden gebruikt als geneesmiddel; ook dienen ze om onze spijzen smakelijker te maken of voor bederf te bewaren en al zijn de diensten, die de bloemen ons bewijzen, gewoonlijk van andere aard, ook zij verschaffen ons niet weinig genot. Hoeveel zouden we missen, als ze ons werden ontnomen.
In Jezus Christus hebben we alles wat we behoeven en waar we naar mogen verlangen, maar daar blijft het niet bij. “Ik geef de mijne niet alleen het leven, maar ook overvloed,” zo getuigt onze Heiland zelf. En dit is ook de ervaring van het volk van de Heeren. Het ontvangt zoveel, dat wel niet tot het volstrekt nodige is te rekenen, maar meer uitsluitend dient tot verhoging van de levensvreugde.
Ook in het geestelijke is er veel, dat we onder de weelde–artikelen moeten rangschikken. Aanzittende aan de tafel des Heeren denk ik bij mijzelf: hier is brood en dat hebben we nodig om ons lichaam in stand te houden. Maar wat is in die beker? Het is wijn. En waarom geen water? Ziehier dus meer dan ik nodig heb, want wijn is volstrekt geen levensbehoefte; ook zonder deze drank kan ik zeer goed leven en gezond blijven. Nu is de Heere echter zo goed en mild om mij ook te geven, wat ik zonder schade zou kunnen missen.
Het beste uit het beste acht de Heere voor zijn kinderen niet te goed. In zijn huishouding gaat het niet toe als in een werkhuis, waar voor ieder alles zuinig wordt afgepast: zoveel ons brood en zoveel ons vlees. O nee, Hij zegt: “Neem en eet het goede en laat uw ziel in vettigheid verzadigd worden”.
De Bruidegom roept het zijn gasten toe: “Eet, vrienden, drinkt, en wordt dronken, o liefsten!” Een Christen behoeft geen leven te lijden als een slaaf of lijfeigene, die zich met een sober deel moet te vreden stellen. Het wordt wel eens zo voorgesteld, alsof het Christendom een soort slavernij zou zijn, maar niets is minder waar dan dit. De gelovige is een medeërfgenaam met Christus; in Hem is hij bezitter van alles en als een koningszoon mag hij zich in weelde baden. O, wat zou het heerlijk zijn, als we meer een recht prinselijk leven mochten leiden!
“Alles is uwe” zo spreekt de Apostel, welnu, aarzel niet, om uw aanspraken te laten gelden en op uw wettig eigendom de hand te leggen. God heeft u zijn geliefden Zoon gegeven en ook geeft Hij u zichzelf, want zijn belofte luidt: “Ik zal uw God wezen”. Smaak dan de vreugde, die de man betaamt, wiens God de Heere is en die Jezus Christus heeft tot zijn Zaligmaker. De Heere schonk ons uit zijn volheid genade voor genade; Hij maakte ons tot bezitters van de rijkste goederen. Waarom zouden we ons dan niet zeer verheugen in de Rotssteen onzes heils?
God geve, dat we het mogen doen, zijn Naam tot eer! “Zijn wangen zijn als een bed van specerijen, als torens van reukwerk”, onuitsprekelijk dierbaar en kostelijk, ons niet slechts gevende wat we nodig hebben, maar ook onze zielen met vrolijkheid vervullende. Ge ziet nu, geliefden! hoe de gelovigen de Heiland beschouwen. Laat ieder van onze zichzelf de vraag stellen: “Hoe denk ik over Jezus? Heb ik Hem ook reeds zo in zijn schoonheid en beminnelijkheid leren bewonderen? Is Hij ook reeds mij alles geworden?” Het onbedrieglijk kenmerk van een Christen bestaat hierin, dat hij zijn Meester bemint en diens lof verkondigt.
Er is menig arm kind des Heeren, dat aldoor in het onzekere verkeert of hij wel tot Gods volk behoort, maar op de vraag: “hebt ge Jezus lief?” blijmoedig zal antwoorden: “O ja, en ik zou graag alles doen om Hem te verheerlijken.” Mijn lieve broeder, zo wil ik zulk een twijfelaar toeroepen, hebt ge ooit kunnen denken, dat ge Jezus zou liefhebben zonder dat Hij u beminde? Wees er zeker van, dat uw liefde alleen daarin haar verklaring vindt, dat Hij u eerst heeft liefgehad; en is uw liefde tot Hem sterk, Hij bemint u nog veel sterker. Hebt gij in uw hart maar een enkel sprankje van liefde tot Hem, zijn hart is brandende van liefde tot u. Is uw liefde te vergelijken bij een enkele graankorrel, dan mocht ge de zijn wel vergelijken bij een rijke, volle oogst. Zijn liefde staat zo vér boven de uwe als de hemel hoger is dan de aarde.
O, dat we maar altijd hoge gedachten omtrent Jezus Christus mogen hebben! Misschien kunnen we daartoe komen, als we bedenken, hoe Hij onze tederste liefde ten volle waardig is en hoe zijn gedachten omtrent ons zo oneindig vér onze gedachten omtrent Hem overtreffen. Ach, ik kan er soms verdrietig onder worden, als ik bedenk, hoe het gesteld is met velen, die tot Gods volk zeggen te behoren.
Menigeen, van wie het, naar ik hoop, eens blijken zal, dat hij een gelovige is, toont nog zo heel weinig vertrouwen op Christus te hebben. Sommige kinderen Gods maken zulk een zonderlingen indruk, dat we niet recht weten wat we van hen denken moeten. Als wij zulke zonen en dochters hadden als de Heere er heeft, dan zouden er wel onder ons zijn, die het met hen niet konden uithouden. We zouden ongeduldig worden en hun de deur wijzen. Als het volk des Heeren u tegenvalt en u door zijn dwaasheid en grilligheid droevig stemt, richt uw gedachten dan op de Heere zelf. Ziet ge veel verkeerds in Christus’ Bruid, de Kerk, sla dan de blik maar op haar hemelse Bruidegom en ge zult Hem nog inniger lief krijgen als ge bedenkt, hoe oneindig groot Hij moet zijn in genade om zich neer te buigen tot zulk een arm, schuldig schepsel als de Bruid is, ook al wordt ze bezien van haar beste kant.
Welk een rijkdom van liefde moet erin Hem zijn, die haar kon kiezen tot het voorwerp van zijn min. Hoe schitterend moet zijn heerlijkheid zijn, dat ze zelfs nog gezien kan worden door de gebreken en zonden van zijn verlosten heen. Voorwaar, het blijft een wonder, waarbij we eerbiedig stilstaan, dat aan zulke onwaardigen, als de gelovigen zijn, zoveel liefde werd bewezen. Intussen, laat de gedachte aan uw eigen gebreken en aan die van anderen u niet al te neerslachtig maken. Laat ze u niet ontmoedigen, maar bind opnieuw de strijd aan tegen elke ongerechtigheid in de overtuiging, dat uw Heiland de vlekkeloos Reine is, de volmaaktheid zelve; dat Hij beminnelijk is in elk opzicht, en dat de dag gewis komen zal, waarop wij, die nu reeds met Hem zo nauw verenigd zijn, Hem gelijk zullen wezen. Immers, we zullen Hem zien gelijk Hij is?
Volkomen heilig, van elke besmetting van de zonde gereinigd – dat zal het deel wezen van ieder, die verzoening vond in Jezus’ bloed. Als we de Heere hebben leren kennen en reeds enigermate aan Hem gelijk zijn geworden, zullen we steeds in kennis omtrent Hem toenemen, totdat we Hem volkomen gelijk zijn geworden. Zij dit heerlijke einde het onderwerp van ons gedurig gebed en van onze bestendige verwachting. We willen nu in de tweede plaats onze aandacht schenken aan het tweede gedeelte van onze tekst: “Zijn lippen zijn als leliën, druppende van vloeiende mirre”. Deze woorden zeggen ons, hoe heerlijk het is, naar Jezus te luisteren. Spreekt de Heiland niet en slaan we liet oog op zijn gestalte, dan komt Hij ons reeds zo beminnelijk voor. Maar als Hij spreekt, wordt Hij ons nog veel bekoorlijker.
Letten we er wel op, dat we moeten trachten, de Heere in persoon te zien, zovaak we zijn stem mogen horen. Het Evangelie is zeer kostelijk voor allen, die de kracht ervan aan hun ziel mochten ervaren. Het lijdt echter geen twijfel of Christus zelf is nog veel dierbaarder dan zijn Evangelie. Heerlijk is liet, in de Heilige Schrift een belofte te vinden, maar heerlijker nog dan dit is liet, gemeenschap te mogen oefenen met Hem, die deze belofte ons schonk.
Het grootste genot geven mij de beloften des Heeren dan, als het mij toeschijnt, dat ze eerst gisteren met het oog op mijn omstandigheden werden neergeschreven. Als ge hoort wat de Heere heeft gesproken, denk dan aan de goddelijke lippen, waarvan zulke heerlijke woorden vloeiden en zijn beloften zullen u nog zoveel dierbaarder worden. De Bruid zegt niet in onze tekst: “Zijn woorden zijn zoet”, maar ze spreekt van zijn lippen, die gelijk zijn aan lelies en druppen van vloeiende mirre.
Waarom zouden we niet vaker bezig zijn met de persoon van Christus? Waarom zouden we niet altijd letten op de nauwe betrekking, die er bestaat tussen een genadegift en de hand, die ze ons toereikt? Tussen een belofte en de mond, die ze uitspreekt? Sommigen van u herinneren zich misschien wel het verhaal van een oude boer, die aan één van zijn dochters bij gelegenheid van haar huwelijk duizend pond sterling als bruidsgeschenk gaf. Toen zijn andere dochter trouwde, gaf hij deze niet zulk een grote som, maar haar zond hij dagelijks wat ze nodig had met de verzekering van zijn liefde; en zo kreeg ze op de duur nog veel meer dan haar zuster had ontvangen en daarbij werd ze telkens opnieuw overtuigd, dat het hart van haar vader warm voor haar bleef kloppen.
Het is mij een heerlijk voorrecht, elke dag als uit de hand van mijn Hemelse Vader te ontvangen wat ik nodig heb met de betuiging van zijn liefde en trouw. Dit is mij oneindig veel meer waard dan op eenmaal alles te krijgen om daarmee misschien naar een ver land te reizen, waartoe we maar al te zeer geneigd zijn. Israël leefde in de woestijn rechtstreeks uit Gods hand. Het manna regende immers dagelijks uit de hemel, elke morgen was er nieuw voedsel te vinden en zo kreeg het uitverkoren volk elke morgen ook een nieuw bewijs van Gods oneindige, zorgende liefde.
Elke genadegave wijst ons op Hem, van wie ze komt; op de Vader van alle barmhartigheid, die ze ons toezendt. Zo zegt de Bruid in onze tekst niet van de woorden, die de Bruidegom spreekt, maar van zijn lippen, dat ze gelijk zijn aan leliën, druppende van vloeiende mirre. Letten we op de vergelijking, die hier wordt gemaakt. “Als leliën”; natuurlijk wordt hierbij niet gedacht aan witte leliën, maar aan rode, die dikwijls voorkomen en een zeer gepast beeld zijn voor de lippen van de beminde Bruidegom.
De lippen van Christus zijn ons zonderling dierbaar, want hiermee toch is het, dat Hij tot ons spreekt en dat Hij onze voorspraak is bij de Vader. O, als Jezus als de Middelaar pleit voor een arm zondaar, zoals ik mijzelf ken, dan zijn zijn lippen in Gods oog waarlijk als schone leliën. De Vader ziet met welgevallen op de lippen van zijn geliefde Zoon, in wie Hij zijn welbehagen heelt en zegent ons, omdat die Zoon voor ons tussen treedt en voor ons bidt. En zouden wij dan niet met de meeste aandacht toeluisteren, onze oren spitsen en onze ogen wijd openen, als Jezus ons aanziet en tot ons spreekt? Zouden we dan niet zeggen; “gaarne willen we horen en acht geven op zijn mond, want zijn lippen zijn ons als leliën”?
Ik veronderstel, dat dit beeld in onze tekst gebruikt wordt om te wijzen op de reinheid van Jezus’ lippen; de lelies toch zijn vermaard als de reinste van alle bloemen. Ook worden ze steeds geroemd om haar tederheid en fijnheid. Als we de naam lelie horen, denken we dadelijk aan al wat zacht, liefelijk en vriendelijk is. De roos moeten we nog met enige behoedzaamheid plukken, want haar nijdige stekels wonden ons licht de hand, maar met de lelie is het niet alzo, ofschoon ze ook wel eens tussen de doornen groeit.
Zo is de lelie het beeld van de treffelijkste schoonheid en het behoeft ons niet te verwonderen, dat de Bruid haar noemt, nu ze ons de Christus voorstelt, sprekende tot zijn volk. “Nooit heeft iemand gesproken als deze Mens”. Zo mocht het met alle recht gezegd worden van Hem, op wiens gezegende lippen genade en waarheid zijn uitgestort. De woorden, door Jezus gesproken, zijn de meest verheven poëzie en de schoonste muziek. Wel kunnen die woorden ons soms doen wenen, maar diep verborgen onder de smart, die ze ons doen lijden, ligt vaak de hoogste vreugde. “Zijn lippen zijn als leliën”.
Christus is meer dan een lelie of Hij is er één van een soort, die slechts éénmaal op aarde heeft gebloeid. Ja, onze Heiland was de enige lelie, die ooit zoete, vloeiende mirre drupte. De Bruid zegt, dat zijn lippen druppende zijn van vloeiende mirre. Wat kan haar bedoeling met deze woorden zijn? Zou ze ons wel iets anders willen doen verstaan dan dit, dat het woord van Jezus dikwijls zulk een gezegende macht blijkt te zijn, dat het zulk een heilzame invloed uitoefent?
Ge zijt meermalen aan deze plaats onder de prediking geweest, en hebt ge hier ooit een zegen voor uw hart genoten, dan is dat niet te danken aan mijn spreken, maar alleen aan Hem, in wiens Naam we samen kwamen. Als ik u de Heiland mocht voorstellen – en nooit wens ik iets anders te prediken dan zijn Evangelie – dan is soms een geheimzinnige bekoring over u gekomen; dan werd uw ziel wel eens zonderling aangedaan; ge voelde, dat ervan het Woord kracht uitging op uw hart en ge moest het bekennen, dat het u was, alsof er een gehele verandering in u tot stand kwam.
Ge kwam in het huis des Heeren, bezwaard van hart, vol bekommering, en toen ge weer naar uw woning terugkeerde, was ge getroost en gesterkt en blijmoedig mocht ge het hoofd weer opheffen. Ge bevondt u in moeilijke omstandigheden, ge stondt verlegen tegenover deze of gene zaak, ge traadt zuchtende het bedehuis binnen en toen ge het verliet, was u alles helder en klaar geworden, ge wist wat ge te doen had en dankbaar gestemd kon ge uw levenstaak weer opvatten.
Het was alles zo dor en kil daarbinnen in u, toen ge met de gemeente opkwam; het was u alsof de Heere verre van u was verwijderd, en zie, nadat ge onder de prediking had neergezeten, waart ge in een stemming om te huppelen van blijdschap: ge had de Heere ontmoet en in zijn tegenwoordigheid was uw ziel weer opgeleefd. Zulke gezegende veranderingen worden bewerkt door de zoete, vloeiende mirre, die van de lippen van Christus afdrupt.
Des Zondags gaan velen met ons op ter kerk, die zich om de avondgodsdienst–oefeningen in het minst niet bekommeren. Ik houd het bijwonen van de weekbeurten voor een bewijs van vroomheid. De schijngelovigen komen wel op de Zondag; maar in de week houden ze zich met de kerk niet op. Natuurlijk zullen op deze regel ook wel uitzonderingen te vinden zijn, maar dit is zeker, dat de meeste hypocrieten een godsdienst hebben alleen voor de sabbatdag. De overige dagen kunnen ze het er heel goed buiten stellen.
Dat ze des Zondags het Woord komen horen is voor hen niet anders dan het volgen van een mode, waaraan de meeste mensen zich houden. Hun religie is slechts uiterlijk vertoon, waarbij de ziel ledig blijft. Daarom hebben ze geen behoefte om zich door de Heilige Schrift te laten onderwijzen, zo dikwijls hun daarvoor de gelegenheid wordt aangeboden. Wie God in oprechtheid vreest, zoekt ook op werkdagen geestelijk Voedsel. De ware gelovige heeft er behoefte aan om te midden van de beslommeringen des levens ‘s Heeren Woord te horen. Hoe aangenaam is het hem, zich nu en dan enige ogenblikken in het huis van de gebeds te mogen verpozen van de dagelijkse arbeid en zijn gedachten te bepalen bij Hem, die het ware brood is voor wie hongeren naar de gerechtigheid.
O gij, die in stilte achter de deur uw bete nuttigt, ik heb meer vertrouwen in u dan in hen, die openlijk aan tafel zitten, maar van het genieten in het verborgene volstrekt niets weten. “Och,” zegt deze of gene, “ik luister wel naar de prediking van de Woords, maar ik heb er zo weinig aan.”
Ik begrijp dat heel goed. Velen zien alleen op de prediker; ze zien slechts naar de lippen van een mens en wat zou hun dit kunnen baten? Als ze eens gingen letten op Hem, in wiens Naam gepredikt wordt, dan zouden ze het verstaan, dat diens lippen zijn als leliën, druppende van vloeiende mirre. Misschien kan het volgende verhaal ons nog wel tot lering dienen. Een dame was eens onder het gehoor van de Schotse predikant Erskine. Ze werd buitengewoon gesticht, en opgetogen ging ze na afloop van de dienst naar haar woning. Nooit in haar leven had ze, zo ze meende, zulk een treffende, boeiende prediking gehoord. Nooit had iemand haar zo de Christus in al zijn beminnelijkheid en dierbaarheid voorgesteld.
Nu onderzocht ze, waar Erskine de volgenden Zondag zou optreden en ze besloot, hem opnieuw te gaan horen. Ze liet haar plaats in liet bedehuis, waar ze gewoon was op te gaan, ledig staan en andermaal bevond ze zich onder zijn gehoor. Maar ach, wat viel het haar tegen. Dezelfde man, wiens woord haar zo had getroffen, leverde nu, naar haar oordeel, slechts een vreselijk dor betoog; er was voor haar geen leven en bezieling in te ontdekken.
Toen de dienst geëindigd was, ging ze naar de consistoriekamer en zei tot Erskine: “Mijn waarde dominee, wat ben ik deze morgen bitter teleurgesteld. Ik hoorde u verleden Zondag ook en toen werd Christus zo door u verheerlijkt en aangeprezen, dat ik bovenmate mocht genieten en nu was het zo geheel anders, ik ontving niets voor mijn hart”. En wat antwoordde de predikant? “Ik geloof,” zei hij, “dat ik u dit wel verklaren kan, Mevrouw! Verleden week kwaamt ge ter kerk om God te aanbidden en uw ziel met Christus te laten spijzigen. Toen hebt ge de zegen ontvangen, die ge zocht. Maar deze morgen zijt ge opgekomen om Erskine te horen en nu hebt ge hem wel gehoord, maar de zegen is u ontdaan.” Beschaamd ging de dame heen. De ondervonden teleurstelling had ze zichzelf te wijten.
O, lieve vrienden! wacht er u voor om op te gaan naar het bedehuis, alleen om een mens te horen spreken. De Heere spreekt tot u door zijn dienaren, maar het moet altijd uw bedoeling wezen, zijn Woord te horen. In de prediking moet ge de stem beluisteren van de Heiland, wiens lippen zijn als leliën, druppende van vloeiende mirre. Steeds zij het uw bede: “Heere, spreek tot mij door uw dienstknecht; door het gezang, dat uw gemeente aanheft; door het gebed, dat ze opzendt; door elk deel van de dienst. Laat mij alleen uw stem beluisteren, laat uw dierbare lippen ook in mijn ziel druppelen de heerlijke, vloeiende mirre!”
Weest er zeker van: wie zo bidt, zal niet teleurgesteld worden, een rijke zegen zal zijn deel wezen. Dag aan dag moet het onze begeerte zijn, van die vloeiende mirre iets te mogen ontvangen. We hebben haar zo nodig tot heling van de diepe wonden, die de zonde ons heeft geslagen. We hebben er ook behoefte aan bij het aanroepen van Gods naam. Wat zouden we anders de Heere hebben aan te bieden? Deze mirre moet ons leven doorgeuren, ook te midden van onze dagelijkse bezigheden en zorgen. Ze moet ons vrijwaren tegen de besmetting van een boze wereld, die ons omringt.
O God! schenk ons deze rijke zegen! Dat we acht mogen geven op het woord, dat van Jezus’ lippen tot ons komt! Ik ga eindigen. Zijn er ook hier, die het Woord des Heeren nog niet naar waarde weten te schatten? Die nog geen lust hebben om naar Jezus te horen? Dan is het mijn bede, dat ze spoedig mogen bekeerd worden. Want zo ze blijven wie ze zijn, zullen ze toch eenmaal naar Hem moeten luisteren, maar dan zullen zijn lippen niet zijn als leliën, maar als vuurvlammen.
Het woord, dat Christus spreken zal in de dag des oordeels, zal branden als een oven en zijn vijanden zullen er door verteerd worden. De Heere moge allen, die nog niet geloven in Jezus Christus, genade schenken om nog op Hem te leren zien en op zijn stem acht te geven. “Neigt uw oor,” zo spreekt Hij, “komt tot Mij, hoort en uw ziel zal leven.” “Wendt u naar Mij toe en wordt behouden, alle gij einde van de aarde, want Ik ben God en niemand meer!”
Amen.