Deze zijn de twee verbonden. Galaten 4:24
Er is geen groter verschil tussen twee zaken, dan tussen wet en genade. Beide zaken staan lijnrecht tegenover elkaar. En toch, hoe wonderlijk ook, is de menselijke geest zo ontaard en het menselijk verstand zo weinig onderscheidend, dat het voor hem heel moeilijk geworden is om het grote verschil tussen wet en genade duidelijk te bepalen. Hij die het verschil kent en zich voortdurend bewust is van het ware, kenmerkende verschil tussen wet en genade, is doorgedrongen tot de kennis van God. Hij die duidelijk het verschil kan aantonen tussen wet en Evangelie, is niet ver van de volkomen kennis van het Evangelie in al zijn facetten.
In elke wetenschap is altijd iets heel eenvoudigs en gemakkelijks; tenminste, als je datgene hebt geleerd wat eerst een hoge drempel vormde. In de kennis van het Evangelie is dit de eerste moeilijkheid: het verband en het verschil tussen wet en Evangelie. Er bestaat daartussen zo’n groot verschil, dat het iedere christen – vooral iedere verlichte, in de waarheid onderwezen christen – moet opvallen. En toch, hoe verlicht en onderwezen hij ook mag zijn, hij heeft altijd de neiging om deze twee zaken te verwarren. Zij staan net zozeer tegenover elkaar als het licht en de duisternis; en er is tussen beide even weinig overeenkomst als tussen vuur en water. En toch wil de mens, uit onwetendheid of willens en wetens, ze met elkaar verwarren. De mens probeert voortdurend wet en Evangelie te vermengen, hoewel God ze uitdrukkelijk van elkaar gescheiden heeft.
Wij willen u het een en ander duidelijk proberen te maken over de verschillende betekenissen van de beeldspraak over Sara en Hagar. Zo zult u een duidelijker inzicht krijgen in het ware verschil tussen het verbond der wet en het verbond der genade. Wij willen de geschiedenis niet stap voor stap nagaan, maar alleen enige opheldering geven zoals de tekst ons die biedt.
In de eerste plaats willen wij het oog vestigen op de twee vrouwen, die door Paulus beschouwd worden als typen: Hagar en Sara. Daarna zullen wij een blik werpen op de twee zonen: Ismaël en Izaak. In de derde plaats wil ik u wijzen op het gedrag van Ismaël ten opzichte van Izaak, om daarna stil te staan bij de verschillende lotgevallen van beiden.
1. Hagar en Sara
Eerst zullen wij samen de twee vrouwen, Hagar en Sara, bezien. Paulus zegt ons dat zij de typen zijn van de twee verbonden. Voor wij verder gaan, willen wij onderzoeken wat wij onder deze twee verbonden hebben te verstaan. Het eerste verbond, waarvan Hagar het beeld is, is het werkverbond, namelijk: ‘Als u, van uw kant, zich verbindt om de wet te houden, dan verbind Ik Mij, van Mijn kant, dat gij leven zult door het houden van de wet. Indien u wilt beloven Mijn geboden volkomen te bewaren en ze zonder enige misstap te volbrengen, dan zal Ik u inbrengen in Mijn hemel. Maar weet dat als u één gebod overtreedt of in één van Mijn inzettingen struikelt, Ik u voor eeuwig zal verderven.’
Dit is het Hagarsverbond: het verbond dat is voorgesteld op de berg Sinaï, onder de tekenen van donder en bliksem, vuur en rookdamp, of liever, voorgesteld in de hof van Eden, waar de Heere tegen Adam zei: Ten dage als gij daarvan eet, zult gij de dood sterven.’ Zolang hij niet van de verboden boom at, maar onbesmet en zonder zonde bleef, was hij verzekerd van het leven. Dit is het verbond der wet, het verbond van Hagar.
Het Saraverbond is het verbond der genade, niet gesloten tussen God en de mensen, maar tussen God en Jezus Christus: ‘Jezus Christus verbindt Zich van Zijn kant om de schuld en de straf te dragen van al de zonden van Zijn volk, in hun plaats te sterven, al hun schulden te betalen, al hun ongerechtigheden op Zich te nemen. De Vader belooft van Zijn kant dat allen voor wie de Zoon zal sterven, behouden zullen worden. Dat Hij, wetend dat zij boze harten hebben, Zijn wet in hun hart zal schrijven, zodat zij daarvan niet zouden afwijken. En dat Hij, hun zonden ziende, die achter Zijn rug zal werpen en ze in eeuwigheid niet zal gedenken.’
Het werkverbond luidde: ‘Doe dat en gij zult leven, o mens’, terwijl het genadeverbond zegt: ‘Doe dat, o Christus, en gij zult leven, o mens!’ Dit is precies het onderscheid tussen de beide verbonden. Het ene was gesloten met de mens, het andere met Christus. Het werkverbond had een voorwaarde voor Adam en zijn geslacht, het genadeverbond heeft een voorwaarde voor Christus, maar is volkomen onvoorwaardelijk voor ons. In het genadeverbond zijn hoegenaamd geen voorwaarden. En als ze er zijn, zijn ze door het verbond vervuld. Het verbond geeft geloof, het verbond geeft berouw over de zonde, het verbond geeft goede werken, het verbond geeft de zaligheid, als een volkomen vrije en onvoorwaardelijke daad. Bovendien is ook ons blijven in het genadeverbond volstrekt niet afhankelijk van onszelf. Het verbond werd door de Vader met Zijn Zoon gesloten, ondertekend, verzegeld en onverbrekelijk bevestigd.
Laten we nu eens kijken naar de beeldspraak. Eerst wil ik iets zeggen over Sara, het type van het genadeverbond, de oorspronkelijke vrouw van Abraham. Voordat zij iets van Hagar wist, was Sara zijn vrouw. Ook het genadeverbond was het oorspronkelijke verbond. Enkele zogenaamde theologen zeggen dat God de mens goed gemaakt en een verbond met hem gesloten heeft, dat de mens heeft gezondigd en dat God daarna een nieuw verbond heeft gemaakt met Christus, om Zijn volk zalig te maken. Dit is echter een verkeerde opvatting. Het genadeverbond was gemaakt vóór het werkverbond. Al vóór de grondlegging der wereld was Jezus Christus daar als het Hoofd en de Representant van dat verbond. En wij worden gezegd uitverkoren te zijn tot kennis van de Vader, door de gehoorzaamheid en de besprenging met het bloed van Jezus Christus. Allang vóór wij gevallen waren, heeft God ons liefgehad. Zijn liefde tot ons kwam niet voort uit medelijden, maar Hij had Zijn volk lief als Zijn schepselen. Hij had hen lief toen zij zondaars werden, maar toen Hij met hen twistte, beschouwde Hij hen als schepselen. Hij liet toe dat zij in de zonde vielen, om hun de rijkdommen van Zijn genade te tonen, die al bestonden voordat zij zondigden. Hij had hen niet lief en verkoos hen niet tot Zijn volk na hun val; maar Hij had hen nog lief nadat zij gezondigd hadden en ook al vóór hun val. Hij had het genadeverbond al gemaakt voordat wij gevallen waren in het werkverbond.
Veronderstel dat u terug zou kunnen gaan naar de eeuwigheid en zou kunnen vragen welk verbond het eerste was. Dan zou u te horen krijgen dat de genade vóór de wet was, dat de genade in de wereld gekomen is voordat de wet afgekondigd werd. De fundamentele rots van de genade is het verbond dat ‘van ouds’ gemaakt is, ‘vóór de dagen der eeuwen’. Het is ouder dan de fundamentele grondbeginselen die tot richtsnoer dienen voor onze moralisten, al lang voordat de zieners de wet verkondigden, lang voordat de Sinaï rookte. Al lang voordat Adam in het paradijs was, had God Zijn volk verordineerd tot het eeuwige leven en was het door God bepaald dat zij behouden zouden worden door Jezus Christus.
Let er verder op dat, hoewel Sara de oudste vrouw was van Abraham, Hagar echter de eerste zoon baarde. Zo was de eerste mens Adam, de zoon van Hagar. Hoewel hij volkomen zuiver en vlekkeloos geboren was, was hij toch toen hij in de hof was, niet de zoon van Sara. Hagar had de eerste zoon. Zij baarde Adam, die voor een tijd leefde onder het werkverbond. In de hof leefde Adam uit kracht van dit verbond. Hem werd een verbod gegeven en het was aan hem om te blijven staan of te vallen. Had hij de zonde niet gedaan, dan zou hij voor eeuwig staande zijn gebleven. Adam had het geheel in zijn eigen macht, of hij het gebod van God wilde gehoorzamen of niet. Zijn zaligheid rustte dus eenvoudig op deze grond: ‘Indien u die vrucht aanraakt, zult u sterven; indien u aan Mijn bevel gehoorzaam bent en die vrucht niet aanraakt, zult u leven.’ En Adam, volmaakt als hij was, was slechts een Ismaël en in geen geval een Izaak, tot na zijn val. Voor het oog was hij, om zo te zeggen, een zoon van Hagar, hoewel hij ook in het verborgene, door het genadeverbond, een zoon van de belofte geweest mag zijn. Geloofd zij God, wij zijn nu niet onder Hagar, wij zijn sinds de val van Adam niet onder de wet. Nu heeft Sara kinderen voortgebracht. Het nieuwe verbond is ‘de moeder van ons allen’.
Houd verder in gedachten dat Hagar niet bestemd was om een echtgenote te zijn. Zij had nooit iets anders moeten zijn dan de dienstmaagd van Sara. De wet was nooit bestemd om de mens zalig te maken, zij moest alleen de dienstmaagd zijn van het genadeverbond. Toen God de wet op Sinaï afkondigde, was de gedachte verre van Hem, dat er ooit iemand door haar behouden zou worden. Het was nooit Zijn bedoeling dat de mens door de wet tot de volmaaktheid zou komen. Maar de wet is een wonderlijke dienstmaagd van de genade.
Wie bracht ons tot de Zaligmaker? Was het niet de wet, die in onze oren donderde? Wij zouden nooit tot Christus gekomen zijn, als de wet niet de tuchtmeester geweest was om ons tot Hem uit te drijven. Wij zouden nooit de zonde hebben geweten zonde te zijn, als de wet het ons niet had geopenbaard. De wet is de dienstmaagd van Sara en heeft opdracht ontvangen om ons te slaan. Zodat het stof in beweging zou komen en wij zouden roepen om met bloed besprengd te worden en het stof omlaag te houden. De wet is, om zo te zeggen, de hond van Christus, die achter de schapen moet gaan en ze tot de herder moet brengen Zij is de donderslag waardoor de goddelozen worden verschrikt, met het doel dat zij zich zouden bekeren van hun dwalingen en God zouden zoeken.
Als wij een goed gebruik weten te maken van de wet, als wij haar juiste plaats weten aan te wijzen en haar beschouwen als de dienstmaagd van haar meesteres, dan zal alles wél zijn. Deze Hagar zal echter altijd meesteres willen zijn, net als Sara. Sara zal dat nooit toestaan, maar haar steeds hard behandelen en haar uitdrijven. Wij moeten hetzelfde doen! En niemand moet zich eraan stoten als wij de zonen van Hagar hard behandelen, als wij soms harde woorden spreken tegen degenen die hun hoop stellen op de werken van de wet.
Wij willen Sara tot voorbeeld stellen. Zij behandelde Hagar hard. Dat willen wij ook doen. Wij wensen dat Hagar de vlucht neemt in de woestijn. Wij wensen niets met haar van doen te hebben. Nu is het heel opmerkelijk dat, hoewel Hagar in het geheel niet vriendelijk of aantrekkelijk is, de mens voor haar meer liefde koestert dan voor Sara. Hij is steeds geneigd om uit te roepen: ‘Hagar, u moet mijn meesteres zijn’, in plaats van te zeggen: ‘Sara, ik zal uw zoon zijn en Hagar moet de dienstmaagd zijn van het verbond.’
Waar staat de wet van God? Zij is niet boven de christen, nee, zij is onder de christen. Sommige mensen beschouwen de wet van God als een roede tot schrik voor de christen en zeggen: ‘Als u zondigt, zult u daarmee gekastijd worden.’ Maar de wet is in geen geval een roede. De wet is onder de christen, zij dient hem als leefregel, als gids. ‘Wij zijn niet onder de wet, maar onder de genade.’
De wet is het spoor dat ons de weg wijst, niet de roede die ons uitdrijft, ook niet de geest die ons aanspoort. De wet doet goed haar werk, als zij op haar plaats blijft. Niemand berispt de dienstmaagd, omdat zij niet de echtgenote is. En niemand zal Hagar verachten, omdat zij Sara niet is. Als zij haar plaats als dienstmaagd gekend had, dan was alles goed geweest en zou haar meesteres haar niet uitgedreven hebben. Wij willen de wet ook niet uit onze kerken drijven, zolang zij blijft wat zij is. Maar wanneer zij bovenaan geplaatst wordt, alsof zij de meesteres was, dan zeggen wij: Weg met haar! Dan willen wij met het wettische niets te maken hebben.
Verder was Hagar nooit een vrije vrouw en Sara was nooit een slavin. Zo was het werkverbond ook nooit vrij en evenmin een van zijn kinderen. Allen die vertrouwen op hun werken, zijn dienstknechten, al waren zij ook volmaakt in goede werken. Al hadden zij ook geen enkele zonde, toch zijn zij dienstknechten. Want al hadden wij ook alles gedaan wat wij schuldig waren, zo is God toch niet onze schuldenaar; maar wij zijn schuldenaars van God en blijven dienstknechten. Al kon ik ook de gehele wet van God vervullen, ik zou toch geen recht hebben op welke gunst dan ook. Want ik zou niets méér gedaan hebben dan wat ik verschuldigd was te doen en ik zou dus niets méér zijn dan een dienstknecht.
De wet is de strengste meesteres ter wereld. Niemand is graag in haar dienst. Immers, na alles wat u gedaan hebt, al hebt u zich nog zo uitgesloofd, heeft zij geen enkel ‘dankuwel’ voor u over. Steeds roept zij u onverbiddelijk toe: ‘Ga door!’ De arme zondaar die zijn zaligheid zoekt in de werken van de wet, is als een blind paard dat in een molen loopt, en met al zijn lopen geen stap verder komt. Integendeel, hij krijgt zweepslagen. Ja, hoe harder hij draaft, hoe meer hij werkt, hoe meer hij zich aftobt, des te moeilijker wordt zijn werk, des te ellendiger zijn lot. Hoe beter iemand de wet vervult, des te zekerder is zijn verdoemenis. Hoe heiliger de mens is, wanneer hij steunt op zijn werken, des te eerder zal hij verzekerd zijn van zijn uiteindelijke verwerping en des te vaster zal hij ervan overtuigd zijn dat zijn deel zal zijn met de farizeeën.
Hagar was een slavin; Ismaël, hoe netjes hij ook geleefd mag hebben, was niets meer dan een slaaf en kon ook nooit meer worden. Al het werk dat hij met de beste wil voor zijn vader had kunnen doen, kon hem met geen mogelijkheid tot een vrijgeboren zoon maken. Sara was geen slavin. Al werd zij door Farao gevangen genomen, zij was toch geen slavin. Al verloochende haar man haar ook, zij was toch zijn echtgenote. Zij werd al snel weer het eigendom van haar man en Farao was genoodzaakt haar weer vrij te laten.
Eenmaal leek het erop dat het genadeverbond zich in gevaar bevond, toen het Hoofd van het verbond uitriep: “Vader, indien het mogelijk is, laat deze drinkbeker van Mij voorbijgaan’, maar in wezenlijk gevaar was het nooit. En al lijkt het van tijd tot tijd dat degenen die in het genadeverbond zijn opgenomen, gevangenen en dienstknechten zijn, toch zijn zij vrij. Wisten wij allemaal maar, hoe wij moesten ‘staan in de vrijheid, waarmee Christus ons heeft vrijgemaakt’.
Let ten slotte nog hierop: Hagar werd uitgeworpen, evenals haar zoon, maar Sara werd niet uitgeworpen. Zo is ook het werkverbond niet langer een verbond. Niet alleen zijn diegenen uitgeworpen die daarop hun hoop gesteld hebben, niet alleen is Ismaël uitgeworpen, maar ook zijn moeder. Degenen die hun zaligheid zoeken in de vervulling van de wet, moeten dus niet alleen weten dat zij de verdoemenis zijn onderworpen, maar ook dat de wet, als verbond, heeft opgehouden te bestaan. Want moeder en zoon zijn beiden door het Evangelie uitgeworpen en zij die op de wet betrouwen, worden door God verworpen.
U vraagt me wellicht: ‘Wie is nu de echtgenote van Abraham?’ Wie anders dan Sara? Rust zij niet aan de zijde van haar man in de spelonk van Machpela? Daar ligt zij en al moest zij daar nog duizend jaar liggen, zij is en blijft de echtgenote van Abraham, want Hagar kan het nooit worden. Hoe lieflijk is de gedachte dat het verbond, dat ‘van ouds’ gemaakt is, in alle dingen wel geordend is en niet veranderd zal worden. ‘Hoewel mijn huis alzo niet is bij God, nochtans heeft Hij mij een eeuwig verbond gesteld, dat in alles wel geordineerd en bewaard is.’
Het verwondert mij niet, mensen die aan de wet vasthouden, dat u een afval der heiligen leert. Dat staat immers in nauw verband met uw theologie. Het spreekt toch vanzelf: Hagar wordt uitgeworpen en Ismaël ook. Maar wij, die het verbond van vrije en volkomen behoudenis prediken, weten dat Izaak nooit zal worden uitgeworpen en dat Sara altijdde vriendin en echtgenote van Abraham zal zijn. Zonen van Hagar, die aan ceremoniën hangen, huichelaars, vormdienaars, of welke naam u ook draagt, als u uiteindelijk zult roepen: ‘Waar is mijn moeder? Waar is mijn moeder, de wet?’ dan zult u ten antwoord krijgen: ‘Zij is uitgedreven en u zult met haar in de eeuwige vergetelheid gaan.’ De christen daarentegen kan op de vraag: ‘Waar is mijn moeder?’ met blijmoedige zekerheid antwoorden: ‘Mijn moeder is het Jeruzalem dat boven is, de moeder van ons allen. En wij zullen daar binnengaan en eeuwig wonen bij onze Vader en onze God.’
2. Izaak en Ismael
Laten we nu eens beter kijken naar de twee zonen. Zoals de twee vrouwen typen waren van de twee verbonden, zo waren de zonen de typen van hen die zich onder de beide verbonden bevinden. Izaak is een type van de mens die wandelt door het geloof en niet door aanschouwen en hoopt zalig te worden door genade. Ismaël daarentegen is een type van degene die leeft door zijn werken en zalig hoopt te worden door zijn eigen daden.
Ismaël is de oudste. Zo is ook het vervullen van de wet veel ouder dan de christen. Als ik op dit ogenblik iemand zou zijn die de wet vervult, dan zou ik vijftien of zestien jaar ouder zijn dan wanneer ik christen ben, want van geboorte zijn wij allemaal dienstknechten van de wet. Whitefeld zei: ‘Wij zijn allen geboren arminianen.’ Genade maakt ons tot calvinisten, tot christenen. Genade maakt ons vrij, genade leert ons verstaan dat wij in Christus Jezus zijn. Zo kan van de dienstknecht van de wet verwacht worden dat hij meer overredingskracht laat zien dan Izaak. Als de twee jongens samen worstelen, dan zal Izaak doorgaans onderliggen, want Ismaël is de sterkste. Ook kunt u verwachten dat Ismaël het meest zal schreeuwen, want hij zou een woest man worden. Zijn hand zou zijn tegen allen en de hand van allen tegen hem. Terwijl Izaak daarentegen een zachtaardig en vreedzaam man was. Hij neemt steeds de toevlucht tot zijn moeder. En wanneer hij bespot wordt, dan gaat hij tegen zijn moeder zeggen dat Ismaël hem bespot. Dat is ook alles wat hij kan doen, want hij heeft niet veel kracht.
In onze dagen gaat het net zo. De Ismaëlieten zijn gewoonlijk de sterksten. Zij kunnen het ons zeer benauwd maken als wij met hen aan het redetwisten gaan. Zij roemen er wel in, dat de Izaaks niet veel overtuigingskracht, niet veel logica bezitten. Izaak heeft die niet nodig, want hij is de erfgenaam van de belofte, en belofte en redenering gaan niet samen. Zijn logica is zijn geloof, zijn redeneerkunde is zijn standvastigheid. Nooit kunt u verwachten dat het Evangelie zal zegevieren, als u wilt overwinnen door op menselijke wijze te redetwisten. Integendeel, u moet zich dan voorstellen geslagen te zullen worden. Als u zich in een twistgesprek waagt met iemand die de wet naleeft, en u delft het onderspit, zeg dan: ‘Dat verwachtte ik wel, het is een bewijs dat ik een Izaak ben. Want het kan niet anders of Ismaël moet Izaak een gevoelige slag geven en zodoende ben ik niet terneergeslagen door mijn nederlaag. Uw vader en uw moeder waren in de kracht van hun leven en sterk. Het is dan ook zeer begrijpelijk dat u mij kunt overwinnen, want mijn vader en moeder waren beiden oud, zeer oud.’
Welk verschil was er uitwendig tussen de beide jongens? Er was tussen hen geen uitwendig verschil, want beiden waren besneden. Zo is er ook heel vaak geen onderscheid tussen Ismaël en Izaak, tussen degene die door de wet zalig wil worden, en de christen, wat betreft hun manieren en uitwendige plechtigheden. Degene die zijn zaligheid zoekt in de vervulling van de wet, onderhoudt de sacramenten van Avondmaal en Doop. Hij zou bang zijn om te sterven, als hij dat niet deed.
Ook geloof ik niet dat er veel verschil tussen de beide jongens is wat hun karakter betreft. Ismaël was een bijna even goed en eerlijk man als Izaak. In de Heilige Schrift vinden wij geen woord tot zijn nadeel opgetekend. Ik meen te mogen geloven dat Ismaël in zijn soort een zeer innemende jongen geweest is. Want toen de Heere aan Abraham verscheen om hem de geboorte van Izaak aan te kondigen, was de bede van de aartsvader: ‘Och, dat Ismaël leve voor Uw aangezicht.’ Hij bad ongetwijfeld voor Ismaël omdat hij hem om zijn hoedanigheden liefhad. En God antwoordde: ‘Ja, Ik zal Ismaël zegenen; hij zal zijn de vader van koningen; hij zal in het bezit zijn van vele tijdelijke zegeningen.’ Maar ondanks het gebed van Abraham, blijft de Heere bij Zijn Woord: Izaak is de erfgenaam, voor hem is de zegen. En toen Sara zo boos was dat zij Hagar en haar zoon wilde wegsturen, was dit zeer kwaad in Abrahams ogen.
Wij mogen erop vertrouwen dat de toegenegenheid van Abraham geen dwaze liefde geweest is. Wij zien onder andere één uiterst lieflijke trek in het leven van Ismaël. Toen Abraham stierf, liet hij Ismaël geen tentnagel na, terwijl hij bij zijn uitdrijving wel een geschenk ontvangen had. Toch nam Ismaël deel aan de begrafenis van Abraham; wij lezen dat zijn zonen Ismaël én Izaak hem begroeven in de spelonk van Machpela. Er schijnt dus weinig verschil te zijn geweest tussen de karakters van beide jongens. Zo is er ook weinig onderscheid tussen degene die door het vervullen van de wet behouden wil worden en de christen, wat hun uiterlijke wandel betreft. Beiden zijn de zichtbare zonen van Abraham. Meestal is er tussen hen geen verschil in manier van leven: want God liet toe dat Ismaël even braaf was als Izaak, om daarmee aan te tonen dat het verschil niet gelegen is in het meer of minder voorbeeldig leven, maar dat ‘Hij Zich ontfermt wie Hij wil en dat Hij verhardt wie Hij wil’.
Waarin ligt dan het onderscheid? Paulus zegt ons dat de eerste geboren was uit het vlees en de tweede uit de Geest. De ene was een natuurlijke zoon, de andere een geestelijke. Vraag aan degene die zijn hoop stelt op zijn werken: ‘U zegt dat u goede werken doet, dat u een afkeer hebt van het kwade, dat u de wet vervult. Maar zeg mij: Hoe komt u aan de daarvoor benodigde kracht?’ Misschien spreekt hij van genade; maar vraagt u hem verder wat hij daaronder verstaat, dan weet hij alleen te zeggen dat hij de genade heeft ontvangen en dat hij die heeft gebruikt. Hij heeft genade gehad, maar hij heeft ze gebruikt. Dus is het onderscheid: dat u de genade hebt gebruikt en de anderen niet. Wel, dan is het nu uw eigen werk. U kunt het ‘genade’ noemen of ‘mosterd’, maar het is absoluut geen genade, want u zegt zelf dat u die gebruikt hebt, en daarin ligt juist het verschil.
Vraag echter aan de arme Izaak hoe hij het stelt in de spiegel van de wet en wat is zijn antwoord? ‘Zeer slecht.’ Bent u dan een zondaar, Izaak? ‘O ja, en een heel groot zondaar ook. Ik heb mij onnoemelijk vaak tegen mijn vader verzet, ik heb hem heel vaak verlaten.’ Zou u dan niet denken dat u even goed bent als Ismaël? ‘O nee.’ Toch is er onderscheid tussen u en hem. Waar komt dat verschil vandaan? ‘Genade onderscheidt mij.’ Hoe komt het dat Ismaël geen Izaak is? Zou Ismaël een Izaak kunnen zijn? ‘Nee,’ zegt Izaak, ‘God heeft mij van hem onderscheiden. Hij heeft mij tot een kind van de belofte gemaakt, nog voordat ik geboren was, en alleen door Hem zal ik dat blijven.’
Genade kroont het werk, genade is het begin;
Gena, genade alleen brengt ons ten hemel in.
Izaak had feitelijk meer goede werken, hij doet daarin niet onder voor Ismaël. Is hij bekeerd, dan doet hij al het mogelijke om zijn vader meer en getrouwer te dienen dan de dienstknecht. Veronderstel echter dat u hen hoorde spreken over hun eigen daden. Dan zou u Izaak van zichzelf horen getuigen dat hij een arm, ellendig zondaar is, terwijl Ismaël zich tot een eerbiedwaardige farizeeër zal maken. Het verschil bestaat echter niet in de werken, maar in de drijfveren. Niet in het leven, maar in de middelen om het leven te onderhouden. Niet zozeer in wat men doet, als wel in het hoe en waartoe. Hierin bestaat dus het onderscheid. Niet dat u die door de wet behouden wilt worden, slechter bent dan de christenen. U kunt wellicht beter zijn in uw leven en toch verloren gaan. Kunt u zich erover beklagen dat dit onrechtvaardig zou zijn? In geen geval. God zegt dat de mens zalig moet worden door het geloof.
En als u nu zegt: ‘Nee, ik wil door werken zalig worden’, probeer het dan, maar u zult met al uw werken voor eeuwig verloren gaan. Het is alsof u een dienstknecht had en tegen hem zou zeggen: ‘Jan, doe dit of dat in de stal’, maar hij gaat en doet juist het tegendeel en zegt dan: ‘Meneer, ik heb het erg netjes gedaan.’ Dan zou u toch zeggen: ‘Ja, maar u hebt niet gedaan wat ik u gezegd heb.’ Zo ook heeft God ons niet gezegd onze zaligheid uit te werken door goede werken, ‘want het is God Die in u werkt het willen en het volbrengen naar Zijn welbehagen’. Zodat, als u voor God zult verschijnen met uw goede werken, Hij tot u zal zeggen: ‘Ik heb u dat niet gezegd, Ik heb slechts gezegd: Geloof in de Heere Jezus Christus en laat u dopen en u zult zalig worden.’ Maar zegt u: ‘Ik dacht dat de andere weg veel beter en veiliger was’, weet dan dat u om deze gedachte verloren zal gaan. Hoe komt het dat de heidenen, die de rechtvaardigheid zochten, de rechtvaardigheid verkregen hebben, terwijl Israël, dat de rechtvaardigheid zocht, die niet verkregen heeft? De reden is: ‘Israël heeft de rechtvaardigheid niet gezocht door het geloof, maar door de werken der wet.’
3. De verhouding tussen de broers
Ik wil nog kort het een en ander zeggen over het gedrag van Ismaël ten opzichte van Izaak. Wij lezen dat Ismaël Izaak bespotte. Zijn sommigen onder u geen waardige zonen van Hagar, zeer ontroerd door wat u gehoord hebt? U hebt bij uzelf gezegd: ‘Het is treurig, het is verschrikkelijk, het is onredelijk. Want al leef ik zo goed en netjes als ik wil, als ik geen zoon van de belofte ben, zal ik niet zalig kunnen worden. Het is een schandelijke leer, in strijd met alle redelijkheid. Het is een leerboek dat velen ongelukkig zal maken en zou met geweld tegengegaan moeten worden.’ Maar, mijn vriend, uw woorden laten zien dat u een Ismaël bent. Wij lezen dat Ismaël Izaak bespot heeft en wij hebben hier dus niets meer aan toe te voegen.
Waar de zuivere vrijmacht van God wordt gepredikt en toch vastgehouden wordt dat de zoon van de belofte en niet de zoon naar het vlees de erfgenaam is, daar laten de kinderen naar het vlees hun gespot en gelach horen. Wat zei Ismaël tegen Izaak? ‘Wat doet u hier? Ben ik niet de oudste zoon van mijn vader? Ik zou al zijn bezittingen gekregen hebben, als ze niet voor u geweest waren. Bent u boven mij?’ Zo redeneert ook degene die zijn zaligheid zoekt in de werken van de wet: ‘Is God niet aller Vader? Zijn wij niet allen Zijn kinderen!? Hij zou dan ook totaal geen onderscheid moeten maken.’ Zo spreekt Ismaël: ‘Ben ik niet net zo goed als u? Dien ik mijn vader niet even goed? U weet dat u de lieveling bent van uw moeder, maar mijn moeder is even goed als de uwe.’ Zo beschimpt en bespot hij Izaak.
Zo handelen ook de arminianen met de leer van de vrije genade. Zij zeggen: ‘Dat zou toch niet eerlijk zijn, als er twee hetzelfde karakter hebben en hetzelfde leven leiden, dat de één verloren zou gaan en de ander zalig zou worden.’ Zo bespotten zij de vrije genade en schrijven haar de wet voor. Men mag preken wat men wil, mits men maar niet een volle, vrije genade verkondigt. Want durft men dat te wagen, dan is het ‘een lokaas om de volksgunst te verwerven’. Er zijn echter slechts weinig mensen die zich door dit lokaas laten vangen. De meesten zeggen: ‘Ik haat die leer, ik kan ze niet horen, zij is mij te hard.’ Zegt u dat wij zo preken om de volksgunst te winnen? Dit is overduidelijk een schandelijke leugen, want de leer van Gods vrije genade is en blijft ongeschikt om de gunst van het volk te verwerven.
Integendeel, deze leer is van de mensen gehaat. Men knarsetandt tegen haar en tegen degenen die haar verkondigen, zoals men deed toen Jezus haar verkondigde. Er waren, zei Hij, vele weduwen in Israël, maar ‘tot geen van haar werd de profeet gezonden, dan tot een weduwe in Sarepta’. Er waren vele melaatsen in Israël en geen van hen werd genezen, behalve één, die uit een ver land, uit Syrië, kwam. De Zaligmaker won door deze rede dus zeer zeker niet de gunst van het volk: zij tandenknarsten tegen Hem, ja, zij zouden Hem van de heuvel, waarop hun stad gebouwd was, verpletterd hebben, als de Heere Zich niet aan hun handen had onttrokken. Hoe kan men de volksgunst winnen, door de mens in zijn hoogmoed en eigendunk aan te tasten? Door hem te vernederen en tot niets te maken? Door hem te leren dat hij zich, als een arme zondaar, voor God moet neerbuigen? Nee, daarmee zal men de gunst van de mensen niet verwerven, zolang er onder de mensen geen engelen geboren worden, zolang niet alle mensen de Heere liefhebben. En dat is nu nog niet het geval.
4. De erfenis verkregen
Laten we nu nog kijken wat er van de twee zonen geworden is. Ten eerste: Izaak ontving de gehele erfenis en Ismaël kreeg niets. Niet dat Ismaël arm en ledig weggezonden was: hij kreeg rijke geschenken en hij werd rijk en groot in deze wereld, maar hij verkreeg niets van de geestelijke erfenis. Zo kan ook degene die ijverig is in het vervullen van de wet, vele zegeningen deelachtig worden, als een beloning voor het naleven van de wet: hij zal algemeen geëerd en geacht worden. ‘Voorwaar zeg Ik u,’ zei Christus tegen de farizeeën, ‘gij hebt uw loon weg.’ God de Heere geeft een ieder zijn loon. Datgene waarnaar de mens streeft, verwerft hij. God geeft een ieder wat hem toekomt en in ruime mate. Degenen die reeds in deze wereld Zijn wet houden, zullen met grote weldaden begiftigd worden. Door hun gehoorzaamheid aan het gebod van God zullen zij voor veel ramp en onheil bewaard worden, waaraan degenen die in de zonde leven, zich blootstellen. En daarbij wordt overal met lof over hen gesproken.
Het gehoorzamen aan de wet is dus een uitstekende zaak. Toch had Ismaël geen deel aan de erfenis. Zo vergaat het ook u, als u van uw goede werken, of van iets anders dan van Gods vrije genade, uw verlossing van de dood verwacht. Dan verkrijgt u geen grond tot erfenis in Kanaan. In de grote dag, wanneer God aan alle zonen van Jakob hun deel zal toewijzen, zal het blijken dat er geen duimbreed voor u zal zijn.
U bent echter een arme Izaak, een arme, schuldige en bevende zondaar en u zegt: ‘Ismaëls handen zijn met goederen vervuld’, maar
Aardse goed’ren heb ik geen;
Jezus is mijn heil alleen;
Is het in deze ogenblikken de noodkreet van uw ziel:
Ik heb niet met al
Jezus is mijn al!
Bent u teruggekomen van de werken van het vlees en belijdt u voor God: ‘Ik ben de grootste der zondaren, maar toch een kind van de belofte, want Jezus is voor mij gestorven’, dan is de erfenis zeker de uwe. En de spotwoorden van al de Ismaëls in de gehele wereld zullen u die niet kunnen ontnemen. Evenmin zullen ook al de zonen van Hagar die erfenis – ook zelfs niet in de geringste mate – kunnen verminderen. Al wordt u ook soms verkocht en naar Egypte gevoerd, God zal zijn Jozefs en Izaaks weer terugbrengen en u zult verhoogd worden in heerlijkheid aan de rechterhand van Christus.
Ik heb mij wel eens voorgesteld wat voor ontsteltenis er in de hel zal zijn, als daar goede mensen komen. ‘Heere!’ zegt er één, ‘moet ik in die afschuwelijke poel? Heb ik de sabbat niet onderhouden? Vierde ik zelfs niet streng de sabbat? Ik heb nooit gevloekt of gezworen. Moet ik daarheen? Ik heb tienden gegeven van alles wat ik bezat en moet ik daar voor eeuwig worden opgesloten? Ik ben gedoopt, ik zat aan de tafel des Heeren, ik ben zo goed geweest als een mens maar zijn kan. Het is waar, ik heb niet in Christus geloofd. Maar ik meende Christus niet nodig te hebben, want ik was, dacht ik, veel te goed en te braaf daarvoor. En moet ik nu in de hel?’
Ja, zeker weten! En hierin zult u onder uw medeverdoemden de voorrang hebben: dat u Christus het meest van allen hebt gesmaad. Zij hebben geen antichrist opgericht. Zij dienden de zonde en in uw mate deed u dat ook. Maar daarnaast hebt u de vloekwaardigste van alle zonden ook nog gedaan, namelijk: dat u zichzelf gemaakt hebt tot een antichrist en gebogen hebt voor en eer bewezen hebt aan uw gewaande deugd en goedheid. Dan zal God zeggen tegen degene die gemeend had door zijn werken zalig te zullen worden: ‘Heel vaak en op allerlei manieren heb Ik u Mijn soevereiniteit, Mijn vrije genade horen beschimpen. Ik heb u horen zeggen dat het onredelijk van Mij zou zijn alleen Mijn volk zalig te maken en Mijn heilgoederen uit te delen naar de raad van Mijn wil. U hebt de rechtvaardigheid van uw Schepper over u ingeroepen, u zult de volle kracht van de rechtvaardigheid ondervinden.’
De goede man had gemeend dat de balans ruimschoots naar zijn kant zou overslaan, maar hij ervaart helaas dat hij niets heeft dan enkele korrels plicht. Daartegenover legt God de volledige zware last van zijn zonden, met dit opschrift: ‘Zonder God, zonder hoop, een vreemdeling van het burgerschap Israëls!’ Dan ziet de arme man dat zijn gehele schat geen cent waarde heeft, terwijl God van hem tienduizend talenten eist. En met naar gehuil en een wanhopige kreet snelt hij weg van Gods aangezicht, met al zijn zogenaamde goede werken, waarmee hij gehoopt had zichzelf zalig te maken. En hij gilt de ontzettende woorden uit: ‘Ik ben verloren! Ik ben verloren met al mijn goede werken! Nu ervaar ik dat mijn beste werken zandkorrels waren, maar mijn zonden bergen. En omdat ik geen geloof had, waren al mijn gerechtigheden niets anders dan witgepleisterde huichelarij.’
Ismaël werd weggestuurd, terwijl Izaak in het vaderlijke huis bleef. Zo zijn er ook onder u die, als de dag zal zijn aangebroken waarop God de gemeenten zal zuiveren, zullen ervaren dat hun niets zal baten; al bent u ook, net als anderen, lid van de gemeente geweest, al hebt u zich ook bedekt met het masker van de belijdenis van Christus. U was als de oudste zoon. Zodra er een verloren zoon tot de gemeenschap van Christus en tot de blijdschap van het geloof kwam, zei ook u: ‘Nu deze uw zoon gekomen is, die uw goed met hoeren heeft doorgebracht, hebt gij hem het gemeste kalf geslacht.’
U zult nog uit het huis verbannen worden. Ik zeg u, die door de werken van de wet gezaligd wilt worden, die uw heil zoekt in de uiterlijke plechtigheden: u hebt niet méér deel aan Christus dan de heidenen. En hoewel u ook met een christelijke Doop gedoopt bent, hoewel u ook aanzit aan de christelijke Avondmaalsdis, hoewel u ook christelijke preken hoort, toch hebt u niet méér deel aan Christus dan een roomskatholiek of een moslim. Dat geldt zolang u niet eenvoudig op de vrije genade van God vertrouwt, zolang u geen erfgenaam bent naar en van de belofte.
Ook al bouwt u uw hoop maar voor een klein deel op uw werken, u zult ondervinden dat dit betrouwen uw ziel in het verderf zal storten. Al de spinnenwebben van de natuurlijke mens zullen verbroken worden. Elk schip dat gebouwd is van goede werken, zal tegen de rotsen verbrijzeld worden. Een ziel die niet geheel en eenvoudig leert bouwen op het verbond van Gods genade, zal verloren gaan. Dienstknecht van de wet, u hoopt door uw werken zalig te worden. Ik wil rustig met u spreken, ik zal u niet beschuldigen dat u een dronkaard of een vloeker geweest bent, maar ik moet u één ding vragen: Weet u wel en bedenkt u wel dat, als u door uw werken behouden wilt worden, u dan ook geheel en al volmaakt moet zijn? God eist de onderhouding van de gehele wet.
Als er in een van uw vaten ook maar de geringste breuk of scheur is, is het niet meer volkomen. Hebt u in uw hele leven nog nooit één enkele zonde bedreven? Is er nooit een kwade gedachte uit uw hart voortgekomen, heeft er nooit een zondig beeld voor uw ogen gezweefd? Ik wil niet veronderstellen dat u uw witte handschoenen bezoedeld zou hebben door een vuile, schandelijke daad, of dat u uw Onbesneden lippen, die zo netjes spreken, verlaagd zou hebben door vloeken of vuile taal. Ik wil er ook niet aan denken dat u een vriend zou zijn van schunnige liedjes. Dat alles wil ik buiten beschouwing laten. Maar ik vraag u: Hebt u nooit gezondigd? Er kan maar één antwoord op zijn: ‘Ja, ik heb gezondigd.’
Let dan op deze woorden: ‘De ziel die zondigt, die zal sterven.’ Dit is alles wat ik u te zeggen heb.
Veronderstel dat u zou willen beweren dat u nooit gezondigd hebt. Weet dan dat, als u in uw verdere leven slechts één enkele zonde begaat, al zou u ook zeventig jaar lang een volmaakt leven leiden en in uw éénenzeventigste jaar één enkele zonde doen, dan nog zou al uw gehoorzaamheid niets baten, want ‘die in één gebod struikelt, is schuldig aan alle’.
Wellicht zegt u echter: ‘Uw stelling klopt niet, want hoewel ik geloof dat ik, om zalig te worden, goede werken moet doen, geloof ik ook dat Christus zeer barmhartig is. En al zal ik dan niet geheel en al volmaakt zijn, ik ben toch wel oprecht. En ik denk dat een oprechte gehoorzaamheid evengoed aangenomen zal worden als een volmaakte gehoorzaamheid.’ Zou u dat echt denken? Maar zeg mij, wat verstaat u dan onder een oprechte gehoorzaamheid? Ik heb een man gekend die iedere week een keer dronken was. Hij was echter zeer oprecht en meende dat hij zich daaraan niet bezondigde, als hij maar niet dronken was op de sabbat. Velen menen een oprechte gezindheid te hebben om te gehoorzamen, maar het is een oprechtheid die altijd een deur openlaat voor de ongerechtigheid.
‘Maar’, zegt u nu, ‘ik zet de deur niet zo wijd open. Het is slechts een kleine zonde, die ik mij veroorloof.’ Mijn beste vriend, hierin dwaalt u net zo goed als in uw oprechte gehoorzaamheid. Want als dit het is wat de Heere eist, dan zijn honderden mensen met een laag karakter even oprecht als ik. Ik geloof echter niet dat u oprecht bent, want dan zou u gehoorzaam zijn aan dit woord van God: ‘Geloof in den Heere Jezus Christus en gij zult zalig worden.’ Het is mij duidelijk dat uw oprechte gehoorzaamheid niets is dan inbeelding en ook u zult dat eenmaal ondervinden.
‘O,’ zegt u, ‘ik geloof dat wij met alles wat wij gedaan hebben, tot de Heere Jezus moeten gaan en tegen Hem zeggen: ‘Heere, ik kom tot U met een zeer onvolmaakt werk; wees Gij zo goed het te verbeteren en goed te maken.’ Ik heb wel eens gehoord van heksen, die in de schaal gezet werden tegenover de Kerkbijbel. Bleek het dat zij zwaarder waren, dan werden zij voor onschuldig verklaard. Maar de heks en de Bijbel in dezelfde schaal leggen, is een nieuw denkbeeld. Christus kan immers niet in dezelfde schaal geplaatst worden met zo’n dwaas als u bent? U wenst Christus te gebruiken om de schaal gelijk te maken. Dat is wel een grote eer die u Christus bewijst, maar Hij zal u deze dienst geenszins bewijzen.
‘Wel,’ zegt u, ‘Christus zal mij toch wel willen helpen om zalig te worden?’ Ik weet wel dat zo’n Zaligmaker naar uw zin zou zijn, maar Christus is een geheel andere Zaligmaker. Waar Hij iets doet, daar doet Hij alles en dat helemaal alleen. U kunt het vreemd vinden, maar Hij wil in niets en van niemand enige hulp ontvangen. Toen Hij de wereld schiep, heeft Hij zelfs niet van de aartsengel Gabriël de geringste dienst begeerd. Alles, alles heeft Hij Zelf en alleen gedaan. Zo is het ook in de zaligmaking van zondaren. De Heere zegt: ‘Ik geef Mijn eer aan geen anderen.’ Ik smeek u, allen die de Naam van Christus noemt en toch meent dat u ook maar iets tot uw zaligheid moet toebrengen: lees dit Schriftwoord, dat ook voor u geschreven is, ernstig en overdenk het: ‘En indien het door genade is, zo is het niet meer uit de werken; anderszins is de genade geen genade meer.
En indien het is uit de werken, zo is het geen genade meer; anderszins is het werk geen werk meer.’ Wilt u deze twee vermengen, dan bederft u beide. Ga naar huis, vriend, en doe al het mogelijke om het zo ver te brengen, dat u vuur en water tot vrienden maakt. Beijver u om een leeuw en een lam te leren in vrede met elkaar te leven. Als u dat gelukt is, kom mij dan zeggen dat genade en werk samengaan. Dan nog zal ik u toeroepen dat het een leugen is, want zij staan zo lijnrecht tegenover elkaar, dat zij onmogelijk verenigd kunnen worden. Aan ieder daarentegen die al zijn goede werken als nietswaardig wegwerpt en tot Jezus komt met de uitroep:
‘Ik heb niets, nee niets, o Heer;
Uw genade alleen zij de eer!’
zal Christus goede werken in overvloed te doen geven. Dan zal Zijn Geest het willen in u werken en het volbrengen naar Zijn welbehagen. Hij zal u heiligen en volmaken. Maar als u heilig wilt worden voordat u tot Christus komt, dan begint u aan het verkeerde eind. Dan hebt u bloemen gezocht voordat u de wortel had en al uw moeite zal ‘ijdelheid en kwelling des geestes’ blijken te zijn.
Ismaëls, beef voor de Heere! En mochten degenen die Izaaks zijn, steeds bedenken dat zij kinderen van de belofte zijn. Volhard tot het einde. Laat u niet terugbrengen onder de slavernij van de wet, want u bent niet onder de wet, maar onder de genade. Amen.
Welk een toekomst mag u verbeiden,
Volk, dat Jezus heeft versmaad!
Eens komt Hij u heel bereiden,
Abrams neergebogen zaad!
‘t Volk, dat God Zich heeft verkoren,
‘t Oude Bondsvolk Israël,
Mint Hij teer, ‘t gaat niet verloren:
Eens aanbidt ‘t Immanuël.