Alzo ook gij, houdt het daarvoor, dat gij wel van de zonde dood zijt, maar God levend zijt in Christus Jezus, onze Heere. Dat dan de zonde niet heerst in uw sterfelijk lichaam, om haar te gehoorzamen in de begeerlijkheden van het lichaam zelf. Rom. 6:11, 12
Hoe innig en vast zijn de plichten van de gelovigen samen verbonden, ineengestrengeld als het ware, met zijn voorrechten! Omdat hij God leeft, moet hij afstand doen van de zonde, daar deze tot zijn toestand van de dood behoort.
Hoe innig zijn zowel zijn voorrechten en zijn plichten samen verbonden met Christus Jezus zijn Heere!
Hoe bedachtzaam behoorden wij te wezen, ten opzichte van deze dingen, bedenkend wat recht en gepast is en die gedachten dan practisch ten uitvoer te brengen.
Wij hebben in onze tekst,
I. Een groot feit, waarop gerekend moet worden.
“Alzo ook gij, houdt het daarvoor, dat gij wel van de zonde dood zijt, maar God levend is in Christus Jezus, onze Heere.”
1. Wij zijn met Christus de zonde gestorven, doordat wij, in Hem, de straf van de zonde hebben gedragen. In Christus hebben wij de straf van de dood ondergaan en door de wet worden wij geacht te zijn gestorven (Rom. 6:6, 7).
2. Wij zijn met Hem verrezen in gerechtvaardigde toestand en zijn een nieuw leven begonnen (Rom. 6:8)
3. Wij kunnen evenmin als Hij weer onder de macht van de zonde komen (Rom. 6:9)
4. Daarom zijn wij voor altijd dood voor haar schuld en haar heersende macht. “De zonde zal over u niet heersen.”
Deze beschouwing is gegrond op waarheid, want anders zou deze vermaning niet tot ons gericht zijn.
Het er voor te houden, dat gij de zonde gestorven zijt, zodat gij roemende zegt, dat gij nu in het geheel niet meer zondigt, dat zou een valse beschouwing zijn, die uiterst schadelijk is. “Geen mens is er, die niet zondigt,” (1 Kon. 8:46) (1 Joh. 1:8). Niemand is zo Godtergend als zondaren, die op hun eigen, ingebeelde volmaaktheid roemen.
Als wij het er voor houden, dat wij niet zondigen, dan moet dit of voortvloeien uit de theorie van de Antinomianen, dat zonde in de gelovige geen zonde is en dat is een schrikkelijk denkbeeld.
Of, ons geweten moet ons zeggen, dat wij op velerlei wijze zondigen, dat wij zonde bedrijven van doen en van nalaten, door overtreding of tekortkoming, in ons gemoed of in onze geest. (Jak. 3:2) (Pred. 7:20) (Rom. 3:23).
Het er voor te houden, dat gij in schriftuurlijke zin van de zonde zijt gestorven, dat is kostelijk zowel voor het hart als voor het leven. Wees hiertoe ten allen tijde bereid.
II. Een grote les, die in de praktijk gebracht moet worden. “Dat dan de zonde niet heerst in uw sterfelijk lichaam, om haar te gehoorzamen in de begeerlijkheden deszelf lichaams.”
1. De zonde heeft grote macht, zij is in u en zij zal er naar streven om in u te heersen. Zij blijft als een vogelvrijverklaarde, zich verbergend in uw natuur. Zij blijft als een samenzweerder, om uw verderf te beramen. Zij blijft als een vijand, strijd voerende tegen de wet van uw gemoed. Zij blijft als een tiran, om het ware leven te verdrukken en te kwellen.
2. Haar slagveld is het lichaam. Zijn behoeften, zijn gebrek; honger, dorst, koude, enz. kunnen de aanleiding worden tot zonde door tot mopperen, afgunst, nijd, roof, en wat er meer is, te voeren. Zijn begeerlijkheden kunnen om de uiterste inwilliging roepen en tenzij zij voortdurend in bedwang worden gehouden, zullen zij gemakkelijk tot kwaad leiden. Zijn smarten en zwakheden kunnen ongeduld en andere gebreken en dus zonde veroorzaken. Ook zijn genietingen kunnen gemakkelijk prikkels worden tot zonde. Zijn invloed op onze geest kan onze edele natuur naar beneden halen, naar het lage materialisme van de aarde.
3. Het lichaam is sterfelijk en wij zullen van zonde verlost worden, als wij van dit stof ontdaan zullen zijn, indien ten minste de genade van binnen heeft geheerst. Voor die tijd zullen wij immer in het een of ander lid van ons “vernederd lichaam” zonde zien loeren.
4. Maar intussen moeten wij het niet laten heersen. Indien het over ons heerst, dan zou het onze god wezen. Hieruit zou blijken, dat wij onder de macht van de dood zijn en God niet zijn levend gemaakt. Het zou, indien het ook maar voor een ogenblik over ons heerst, ontzettende smart en grote schade berokkenen.
De zonde is in ons en streeft naar de heerschappij; de wetenschap hiervan en het feit, dat wij desalniettemin God leven, behoort:
Onze vrede te bevorderen; want wij bemerken, dat wij waarlijk het eigendom van de Heere kunnen zijn, al is het ook, dat wij nog strijd hebben te voeren tegen de zonde in ons binnenste.
Onze omzichtigheid te bevorderen, want ons goddelijk leven is wel waard bewaard te worden en het vereist grote zorg en behoedzaamheid.
Ons aan te sporen tot het gebruik van de genademiddelen, daar wij in deze de Heere ontmoeten en Hij ons nieuwe leven dan verfrist en versterkt.
Laat ons tot de Tafel van de Heere en tot alle andere ordinantiën komen, als God levende en ons aldus met Christus spijzigen.