1 Komt, laat ons den HEERE vrolijk zingen; laat ons juichen den Rotssteen onzes heils. 2 Laat ons Zijn aangezicht tegemoet gaan met lof; laat ons Hem juichen met psalmen. 3 Want de HEERE is een groot God; ja, een groot Koning boven alle goden; 4 In Wiens hand de diepste plaatsen der aarde zijn, en de hoogten der bergen zijn Zijne; 5 Wiens ook de zee is, want Hij heeft ze gemaakt; en Zijn handen hebben het droge geformeerd.
Andere volken zingen voor hun góden, laten wij zingen voor Jehova. Wij hebben Hem lief, wij bewonderen Hem, wij hebben eerbied voor Hem, laten wij onze gevoelens met de meest uitgelezen klanken vertolken, en ons edelste vermogen voor zijn edelste doel aanwenden. Het is goed anderen aldus aan te sporen de Heere groot te maken, maar we moeten er wel aan denken dat wij zelf een waardig voorbeeld geven, opdat we niet alleen maar kunnen roepen: ‘Komt’, maar erbij kunnen zeggen: ‘Laat ons zingen’, omdat wij zelf aan het zingen zijn. Het valt te vrezen dat heel veel gezang, zelfs het gewijde zingen, niet voor de Heere bestemd is, maar voor het oor van de gemeente. Wij moeten er in onze dienst van het gezang bovenal zorg voor dragen dat alles wat wij aanbieden met de oprechtste en vurigste instelling van het hart, op de Heere Zelf gericht is.
God is overal aanwezig, maar er is een speciale aanwezigheid van gunst en glorie die mensen zonder de diepste eerbied nooit zullen gewaarworden. Wij mogen de vrijmoedigheid hebben om voor de onmiddellijke aanwezigheid van de Heere te naderen – want de stem van de Heilige Geest nodigt ons in deze psalm uit, en als wij bij Hem komen, moeten wij Zijn grote goedheid jegens ons beseffen en haar vrolijk belijden. Onze aanbidding moet zowel naar het verleden als naar de toekomst verwijzen; als wij de Heere niet loven om hetgeen wij al ontvangen hebben, hoe kunnen wij dan redelijkerwijs uitzien naar meer? Wij mogen met onze smeekbeden komen, daarom verplicht de eer ons ertoe ook met onze dankzeggingen te komen. Het is niet altijd gemakkelijk enthousiasme met eerbied te combineren, en het is een veelgemaakte fout, de ene hoedanigheid te veronachtzamen terwijl men gespitst is op de andere. De volmaaktheid van het zingen behelst de combinatie van vreugde en ernst, jubel en nederigheid, vurigheid en ingetogenheid.
De uitnodiging die in het eerste vers klinkt, wordt herhaald in het tweede met de toevoeging van aanwijzingen, die de bedoeling van de schrijver verhelderen. Je kunt je David voorstellen terwijl hij zijn volk op ernstige toon beweegt met hem op te gaan naar de eredienst van Jehova onder de klanken van harp en lied, en in heilige verrukking.
Ongetwijfeld stelden de omringende naties zich Jehova voor als een louter lokale godheid, de god van een klein volk, en derhalve een van de mindere góden; de psalmist wijst die gedachte radicaal van de hand. Afgodendienaars duldden vele góden en vele heren, en gaven elk van hen een zeker mate van respect. Het monotheïsme van de joden nam geen genoegen met deze concessie, terecht eiste het voor Jehova de voornaamste plaats op, en de hoogste macht. Hij is groot, want Hij is alles in allen; Hij is een groot Ko- ning boven alle andere machten en hoogwaardigheidsbekleders, engelen of vorsten, want zij hebben hun bestaan aan Hem te danken. Wat de afgoden betreft, die zijn het vermelden niet eens waard. Hier hebben we enkele van de redenen voor aanbidding, ontleend aan het wezen, de grootheid en soevereine heerschappij van de Heere.
Overweging:
God is de Heere van allen, zoals Hij de Onderhouder van allen is door Zijn macht, en de Schepper van allen door Zijn Woord.