1 Een onderwijzing van David, voor den opperzangmeester, op de Neginoth; 2 Als de Zifieten gekomen waren, en tot Saul gezegd hadden: Verbergt zich David niet bij ons? 3 O God! verlos mij door Uw Naam, en doe mij recht door Uw macht. 4 O God! hoor mijn gebed; neig de oren tot de redenen mijns monds. 5 Want vreemden staan tegen mij op, en tirannen zoeken mijn ziel; zij stellen God niet voor hun ogen. Sela. 6 Ziet, God is mij een Helper; de Heere is onder degenen, die mijn ziel ondersteunen. 7 Hij zal dit kwaad mijn verspieders vergelden; roei hen uit door Uw waarheid. 8 Ik zal U met vrijwilligheid offeren; ik zal Uw Naam, o HEERE! loven, want Hij is goed. 9 Want Hij heeft mij gered uit alle benauwdheid; en mijn oog heeft gezien op mijn vijanden.
Een hardop uitgesproken gebed helpt de bidder, en wij houden onze gedachten er beter bij als wij zowel onze tong als ons hart kunnen gebruiken. Maar wat is een gebed als God het niet hoort? Het is om het even of wij onzin uitkramen of met argumenten smeken, als onze God de oren niet neigt. Toen zijn toestand gevaarlijk was geworden, kon David het niet meer opbrengen uit louter gewoonte te bidden, hij móest slagen met zijn smeekbeden, of hij zou ten prooi vallen aan zijn tegenstander.
Koningen creëren gewoonlijk hun eigen evenbeeld. Saul ging voorop, en anderen volgden bij het jagen op Davids ziel, zijn bloed, zijn leven, zijn hele bestaan. Wreed en fel waren zij in hun boosaardigheid, ze wilden de rechtschapene totaal vermorzelen; met halve maatregelen namen ze geen genoegen. Ze toonden niet méér respect voor recht en rechtvaardigheid dan ze gedaan zouden hebben als ze geen God gekend hadden, of niet gegeven hadden om Hem. Als ze eerbied voor God hadden gehad, zouden ze de onschuldige er niet toe veroordeeld hebben te worden nagejaagd als een arm onschadelijk hert. David wist dat de vijandigheid die hem achtervolgde, in de grond atheïsme was. Rechtschapen mensen worden om Gods wil gehaat, en dat is een argument dat ze goed kunnen gebruiken in het gebed.
David zag overal vijanden, en nu, kijkend naar de groep van zijn verdedigers, ziet hij er tot zijn vreugde één wiens hulp beter is dan alle hulp van mensen; hij wordt overstelpt door vreugde als hij zijn goddelijke voorvechter herkent, en roept: ‘Kijk’. Is dit inderdaad geen reden tot vrome jubel te allen tijde, dat de grote God ons, Zijn eigen volk, beschermt? Wat doet het aantal of het geweld van onze vijanden ertoe als Hij het schild van Zijn alvermogen opheft om ons te beschermen, en het zwaard van Zijn kracht om ons te helpen?
Onze Verbondsgod is gehouden ons uit alle moeilijkheden te halen, en laten we daarom nu al het overwinningslied voor Jehova aanheffen, de trouwe bewaarder van hen die hun vertrouwen in Hem stellen. Tot nu toe hebben we Zijn belofte waar bevonden; Hij verandert niet, en daarom zal Hij in de hele verborgen toekomst evenzeer onze beschermer en verdediging zijn, ‘om Zich sterk te bewijzen aan degenen, welker hart volkomen is tot Hem’.
Hij wist dat hij zijn verwaande vijanden toch aan zou kijken, in triomf op hen neerziende, zoals zij in minachting op hem neerkeken. Hij verlangde dit als een zaak van gerechtigheid, en niet van persoonlijke wrevel. Zijn rechtvaardige ziel jubelde omdat hij wist dat niet-uitgelokte en ongegronde boosaardigheid rechtvaardig bestraft zou worden. Als wij ons hart even volkomen vrij van alle persoonlijke vijandschap konden houden als de psalmist in deze psalm deed, zouden wij toch eveneens met hem een gewijde berusting en verrukking kunnen ervaren in die goddelijke gerechtigheid die de rechtvaardigen zal bewaren en de verdorvenen ten val brengen.
Overweging:
Bijzondere moeilijkheden en bijzondere uitreddingen behoren in het bijzonder opgemerkt te worden.