1 Een onderwijzing van David, voor den opperzangmeester, op Machalath. 2 De dwaas zegt in zijn hart: Er is geen God; zij verderven het, en zij bedrijven gruwelijk onrecht; er is niemand, die goed doet. 3 God heeft uit den hemel nedergezien op de mensenkinderen, om te zien, of iemand verstandig ware, die God zocht. 4 Een ieder van hen is teruggekeerd, te zamen zijn zij stinkende geworden, er is niemand, die goed doet, ook niet een. 5 Hebben dan de werkers der ongerechtigheid geen kennis, die Mijn volk opeten, alsof zij brood aten? Zij roepen God niet aan. 6 Aldaar zijn zij met vervaardheid vervaard geworden, waar geen vervaardheid was; want God heeft de beenderen desgenen, die u belegerde, verstrooid; gij hebt hen beschaamd gemaakt, want God heeft hen verworpen. 7 Och, dat Israëls verlossingen uit Sion kwamen! Als God de gevangenen Zijns volks zal doen wederkeren, dan zal zich Jakob verheugen, Israël zal verblijd zijn.
Omdat hij een dwaas is, spreekt de atheïst volgens zijn aard; omdat hij een grote dwaas is, bemoeit hij zich met een groot onderwerp, en komt tot een wilde conclusie. Hij is, zowel moreel als mentaal, een dwaas, een dwaas in zijn hart en in zijn hoofd, een dwaas in zedelijk opzicht en ook in filosofisch opzicht. We kunnen wel vaststellen dat de weg van de dwaas, met als uitgangspunt de ontkenning van God, een hellende, losbandige, wilde en rampzalige weg is. Hij die goddeloosheid als beginpunt heeft, is tot alles in staat. ‘Geen God’ komt neer op geen wet, geen orde, geen beteugeling van de begeerte, geen grens aan de hartstocht. Alleen een dwaas kan toch deze mentaliteit hebben?
Slechte beginselen leiden algauw tot een slecht leven. Je merkt dat het voorbeeld van Voltaire en Tom Paine niet bevorderlijk is voor de deugd. Zij die zo afschuwelijk redeneren dat ze hun Maker loochenen, zullen afschuwelijk handelen als het hun uitkomt. De ongerechtigheid en misdaad die wij om ons heen zien, vloeien voort uit het veelvuldig ontkennen en vergeten van God door de mensen. Als alle mensen niet merkbaar verdorven zijn, is dat te danken aan de uitwerking van andere en betere beginselen, maar als de geest van ‘er is geen God’, die zo algemeen in de mensheid aanwezig is, zijn gang mocht gaan, zou hij niets dan weerzinwekkende daden voortbrengen. De ene typische dwaas is in het hele mensdom terug te vinden; zonder uitzondering zijn de mensen de goede weg kwijtgeraakt. Deze aanklacht, tweemaal in de psalm genoemd, en een derde maal door de geïnspireerde apostel Paulus, is hoogst ernstig en radicaal, maar hij komt van Iemand Die Zich niet kan vergissen, Hij weet wat er in de mens leeft; en Hij zal de mens ook niet méér ten laste leggen dan Hij bewijzen kan.
Als er één verstandig mens was, één die God waarlijk liefhad, dan had het goddelijk oog hem ontdekt. Die pure heidenen en bewonderenswaardige wilden waar nu zoveel over gesproken wordt, zijn blijkbaar niet zichtbaar geweest voor het oog van de Alwetende, ze leven namelijk uitsluitend in het rijk der fabelen. De Heere zocht niet naar grootse deugd, maar alleen naar oprechtheid en een juist verlangen, maar dat vond Hij niet. Hij zag alle volken, en alle mensen van alle volken, en alle harten in alle mensen, en alle roerselen van alle harten, maar bij geen van alle vond Hij een helder hoofd of een rein hart. Waar Gods ogen geen gunstig teken zien, mogen wij gerust aannemen dat er geen is.
David ziet het einde van de goddelozen en de uiteindelijke triomf van het geestelijk zaad. Gods volk mag zeker spottend neerzien op hun vijanden, omdat zij het mikpunt van goddelijke minachting zijn. Ze drijven de spot met ons, maar met veel meer reden kunnen wij hen uitlachen, omdat de Heere onze God hen beschouwt als ijdelheid en minder dan niets.
Overweging:
In deze psalm ‘spreekt God tweemaal’, want hier klinken bijna letterlijk dezelfde woorden als in de veertiende psalm. De bedoeling daarvan is, ons te overtuigen van onze zonden, ons tot schaamte daarover te brengen, ons daarom te doen beven; voor dit doel is nodig dat het ons meermalen gezegd wordt.