7 Hoort, Mijn volk! en Ik zal spreken; Israël! en Ik zal onder u betuigen; Ik, God, ben uw God. 8 Om uw offeranden zal Ik u niet straffen, want uw brandofferen zijn steeds voor Mij. 9 Ik zal uit uw huis geen var nemen, noch bokken uit uw kooien; 10 Want al het gedierte des wouds is Mijn, de beesten op duizend bergen. 11 Ik ken al het gevogelte der bergen, en het wild des velds is bij Mij. 12 Zo Mij hongerde, Ik zou het u niet zeggen; want Mijn is de wereld en haar volheid. 13 Zou Ik stierenvlees eten, of bokkenbloed drinken? 14 Offert Gode dank, en betaalt den Allerhoogste uw geloften. 15 En roept Mij aan in den dag der benauwdheid; Ik zal er u uithelpen, en gij zult Mij eren.
Deze toespraak is gericht tot hen die tot Gods volk verklaard zijn. Hij is duidelijk, op de eerste plaats, bedoeld voor Israël; maar hij is evenzeer van toepassing op de zichtbare Kerk van God in elke eeuw. Hij verkondigt de nutteloosheid van een uiterlijke eredienst wanneer het geestelijk geloof ontbreekt en men zich baseert op louter uiterlijk ceremonieel.
God had hen gekozen om Zijn speciale volk te zijn boven alle andere volkeren, en zij hadden zeer plechtig beleden dat Hij hun God was. Vandaar de speciale reden om hen ter verantwoording te roepen. Het geding begon met: ‘Ik ben de Heere uw God, Die u uit Egypteland uitgeleid heb’, en nu opent de zitting met dezelfde herinnering aan hun unieke positie, voorrecht en verantwoordelijkheid. Niet alleen is Jehova God, Hij is üw God, o Israël; en dat maakt u zo ontvankelijk voor Zijn scherpe verwijten.
Ofschoon ze niet tekortgeschoten waren in het onderhouden van Zijn uitwendige eredienst, en ook al hadden ze dat wel gedaan, Hij stond niet op het punt hen daarvoor ter verantwoording te roepen. Het ging nu om iets van meer gewicht. Ze dachten dat de dagelijkse slachtoffers en de royale brandoffers afdoende waren. Maar voor Hem had dat geen waarde als het innerlijke offer van toewijding van het hart werd verwaarloosd. Wat voor hen het meeste telde, telde bij God het minst.
Zo is het ook vandaag. Sacramenten en heilige riten zijn de voornaamste zorg voor onbekeerde maar godsdienstige mensen, maar voor de Allerhoogste is de geestelijke eredienst die zij vergeten het enige. Laten de uitwendige handelingen volledig gehandhaafd worden overeenkomstig het goddelijk bevel, maar als het verborgene en geestelijke er niet in is, is het een ijdele offerande, een dood ritueel, en zelfs een gruwel voor de Heere. De offers, op zichzelf beschouwd, worden veracht, maar de innerlijke emoties van liefde, voortvloeiend uit een herinnering aan goddelijke goedheid, worden aanbevolen als het wezen, de zin en ziel van het offer.
‘Roept Mij aan in den dag der benauwdheid.’ O gezegend vers! Is dit dan het ware offer? Is het een offer, een aalmoes van de hemel te vragen? Jawel. De Koning Zelf ziet het zo. Hier blijkt namelijk geloof, hier bewijst de liefde zich, want in het uur van gevaar vluchten wij naar diegenen van wie wij houden. Het lijkt een gering iets, tot God te bidden wanneer wij in het nauw zitten. Toch is het een meer aanvaardbaar eerbetoon dan de louter harteloze aanbieding van stieren en bokken. Zo zien wij wat het ware ritueel is. Hier lezen wij bezielde voorschriften. Geestelijke eredienst is het grote, het wezenlijke punt; al het overige wat dit ontbeert tergt God eerder dan dat het Hem behaagt. Als ondersteuning voor de ziel waren uiterlijke offers kostbaar, maar toen de mensen het daarbij lieten, waren zelfs deze gewijde gaven ontheiligd in de ogen van de hemel.
Overweging:
De Heere heeft beloofd Zijn kinderen te zullen voorzien van alle goede dingen, maar ze moeten wel het smeken door het gebed in ere houden.