1 Een psalm van David, voor den opperzangmeester. 2 Hoe lang, HEERE, zult Gij mij steeds vergeten? Hoe lang zult Gij Uw aangezicht voor mij verbergen?
Hoe lang? Deze vraag wordt wel viermaal herhaald. Het wijst op een zeer intens verlangen naar verlossing, en een grote benauwdheid. En als er nu eens enig ongeduld in doorklinkt? Is dit niet een nog preciezer beeld van onze eigen ervaring? Het is niet gemakkelijk te voorkomen dat verlangen verwordt tot ongeduld. Wat een zegen als wij, terwijl wij op God wachten, bewaard mogen worden voor de verleiding van een opstandige geest!
‘Hoe lang, Heere, zult Gij mij steeds vergeten?’ Ach, David! Wat praatje als een dwaas! Kan God vergeten? Kan Alwetendheid een falend geheugen hebben? Bovenal, kan Jehova’s hart Zijn eigen beminde kind vergeten? Och, broeders, laten wij die gedachte verdrijven. ‘Steeds’? Een duistere gedachte! Het is erg genoeg een tijdelijk vergeten te veronderstellen, maar zullen we deze afstotelijke vraag stellen, en denken dat de Heere Zijn volk voor altijd zal wegwerpen? Nee, Zijn boosheid kan een nacht duren, Zijn liefde zal voor eeuwig blijven.
‘Hoe lang zult Gij Uw aangezicht voor mij verbergen?’ Dit is een veel passender vraag, want God kan Zijn aangezicht verbergen, en er toch nog aan denken. Een verborgen aangezicht is geen teken van een vergetend hart. In liefde is Zijn aangezicht afgewend; toch is, voor een echt kind van God, dit verbergen van Zijn Vaders gezicht verschrikkelijk, en hij vindt pas weer rust wanneer het gezicht van Zijn Vader weer straalt.
‘Hoe lang zal ik raadslagen voornemen in mijn ziel?’ In de grondtekst zit de gedachte van het ‘opslaan’ van raadslagen in zijn hart, alsof zijn plannen ontelbaar maar nutteloos waren geworden. In gedachten als deze zijn wij vaak als David geweest, wantwe hebben dag aan dag gepiekerd en nog eens gepiekerd, zonder de bevrijdende manier te ontdekken om aan onze moeiten te ontkomen.
‘Hoe lang zal mijn vijand over mij verhoogd zijn?’ De lach van een tegenstander is zo pijnlijk voor de oren van een lijdend mens. Dat de duivel de spot drijft met onze ellende is de laatste last van onze klacht, die ons geduld doet bezwijken; laten we er daarom een hoofdargument in onze smeekbede om genade van maken.
De aandachtige lezer zal merken dat de vraag ‘Hoe lang?’ in vier vormen wordt gesteld. Het verdriet van de schrijver wordt weergegeven zoals het lijkt te zijn, zoals het is, zoals het hem vanbinnen raakt, en zoals het uitwerkt op de vijanden buiten hem. Wij zijn allemaal geneigd onze ergste ervaringen te benadrukken. We plaatsen gedenkstenen op de graven van onze vreugden. Maar wie denkt eraan monumenten op te richten als een lofprijzing voor ontvangen genadeblijken? Wij schrijven vier boeken klaagliederen en maar één met lofliederen, en we voelen ons veel beter bij het klagen van een Miserere dan bij het aanheffen van een Te Deum.
Overweging:
Ofschoon het passend is ons eigen hart te kennen als het erom gaat tot een overtuiging te komen, zullen wij toch vaak ernstig teleurgesteld worden als wij hiervan troost verwachten. Dat lijkt David een tijdlang te hebben ervaren. Hij lijkt in grote benauwdheid verkeerd te hebben; en zoals het in zo’n geval gaat, keerden zijn gedachten zich naar binnen. Zolang hij daarmee bezig was, had hij dagelijks verdriet; maar toen hij zich tot God wendde om verlichting, ontving hij dat. Hij vertrouwde op Gods genade, zijn hart verheugde zich in zijn verlossing. Er zijn veel mensen die, als ze in moeilijkheden verkeren, David in het eerste deel van zijn ervaring navolgen; ik zou willen dat wij hem in het tweede deel navolgden.