57 Cheth. De HEERE is mijn deel, ik heb gezegd, dat ik Uw woorden zal bewaren. 58 Ik heb Uw aanschijn ernstelijk gebeden van ganser harte, wees mij genadig naar Uw toezegging. 59 Ik heb mijn wegen bedacht, en heb mijn voeten gekeerd tot Uw getuigenissen. 60 Ik heb gehaast, en niet vertraagd Uw geboden te onderhouden. 61 De goddeloze hopen hebben mij beroofd; nochtans heb ik Uw wet niet vergeten. 62 Te middernacht sta ik op, om U te loven voor de rechten Uwer gerechtigheid. 63 Ik ben een gezel van allen, die U vrezen, en van hen, die Uw bevelen onderhouden. 64 HEERE! de aarde is vol van Uw goedertierenheid; leer mij Uw inzettingen.
In dit gedeelte lijkt de psalmist zich aan God Zelf vast te klampen: hij eigent zich Hem toe (v. 57), roept tot Hem (v. 58), keert terug tot Hem (v. 59), troost zichzelf in Hem (v. 61-62), schaart zich bij Zijn volk (v. 63) en hunkert naar persoonlijke ervaring van Zijn goedheid (v. 64). De dichter wordt overmand door verwondering als hij ziet dat de grote en glorievolle God helemaal de zijne is! En met reden, want geen ander bezit is als Jehova Zelf. Zoals de Levieten beschouwde hij God als zijn deel, en liet hij andere dingen over aan hen die ze begeerden. Dit is een grote en duurzame erfenis, want hij omvat alles en overleeft alles. Toch kiest geen mens hem voor zichzelf totdat God hem heeft uitverkoren en vernieuwd. Een volledig verzekerd bezit van God schuift het gebed niet opzij, maar zet daar juist toe aan; hij die weet dat God zijn God is, zal Zijn aangezicht zoeken, uit verlangen naar Zijn aanwezigheid.
De aanwezigheid van God is de hoogste vorm van Zijn gunst, en daarom is het het dringendste verlangen van deugdzame zielen. Het licht van Zijn aanschijn geeft ons een voorsmaak van de hemel. O, mochten we dat altijd genieten! De gelovige mens smeekte om Gods stralend aangezicht als iemand die smeekte om zijn leven, en de volle kracht van zijn verlangen stak in zijn smeekbede. Bij zulke bewogen gebeden is succes verzekerd; dat wat uit ons hart komt, zal beslist tot Gods hart komen. Al Gods gunsten staan gereed voor hen die ze van ganser harte zoeken.
Tot wat voor misstappen en gezwalk een eerlijk hart ook mag komen, er blijft genoeg echt leven in over om vurige vroomheid voort te brengen als het eenmaal tot nieuw leven is gewekt doordat God het heeft bezocht. De psalmist smeekte om genade, en toen hij die ontving werd hij ijverig en hartstochtelijk in de wegen van de Heere. Hij had ze altijd liefgehad en toen hij was gezegend met genade spreidde hij dan ook grote levendigheid en vreugde daarin tentoon. In dubbel opzicht maakte hij tempo: positief, ‘ik heb gehaast’, en negatief, hij weigerde toe te geven aan ieder motief dat op uitstel aandrong – hij heeft ‘niet vertraagd’. Zo maakte hij snelle voortgang en deed veel dienstbetoon, daarmee de belofte vervullend die in vers 57 staat: ‘Ik heb gezegd, dat ik Uw woorden zal bewaren’. De bevelen die hij zo graag gehoorzaamde, waren geen inzettingen van mensen, maar de geboden van de Allerhoogste. Velen beijveren zich om de gewoonte en de maatschappij te gehoorzamen, en toch zijn ze laks in het dienen van God. Het is een barre schande dat mensen zonder uitstel bediend zouden worden, en dat aan Gods werk zou worden voorbijgegaan, of dat het met vage achteloosheid zou worden uitgevoerd.
Het eerste vers van dit achttal brandt van volle verzekerdheid en sterke vastbeslotenheid. Het laatste vers loopt over van een gevoel van de goddelijke volheid, en van de persoonlijke afhankelijkheid van de psalmist. Zij die zich aan een wet willen houden, willen graag al de bepalingen en voorschriften ervan kennen opdat zij niet uit onachtzaamheid een overtreding begaan.
Overweging:
Hij die er niet op uit durft te zijn om door de Heere onderwezen te worden, heeft nooit eerlijk besloten om heilig te zijn.