49 Zain. Gedenk des woords, tot Uw knecht gesproken, op hetwelk Gij mij hebt doen hopen. Dit is mijn troost in mijn ellende, want Uw toezegging heeft mij levend gemaakt. 51 De hovaardigen hebben mij boven mate zeer bespot; nochtans ben ik van Uw wet niet geweken. 52 Ik heb gedacht, o HEERE! aan Uw oordelen van ouds aan, en heb mij getroost. 53 Grote beroering heeft mij bevangen vanwege de goddelozen, die Uw wet verlaten. 54 Uw inzettingen zijn mij gezangen geweest, ter plaatse mijner vreemdelingschappen. 55 HEERE! des nachts ben ik Uws Naams gedachtig geweest, en heb Uw wet bewaard. 56 Dat is mij geschied, omdat ik Uw bevelen bewaard heb.
Dit achttal verzen gaat over de troost van het Woord. Het begint met het zoeken van de voornaamste vertroosting, namelijk vervulling van de belofte van de Heere. Dan laat het zien hoe het Woord ons staande houdt in beproeving en ons zo ongevoelig voor spot maakt dat wij door het weerzinwekkende gedrag van de goddelozen eerder tot afschuw voor hun zonde worden genoopt dan tot enigerlei overgave aan hun beproevingen. Dan wordt ons getoond hoe de Schrift liederen voor pelgrims levert, en herinneringen voor nachtdoorwakers. De psalm besluit met de algemene uitspraak dat heel deze gelukzaligheid en troost voortvloeit uit het houden van de inzettingen van de Heere.
De psalmist vreest geen leemte in het geheugen van de Heere, maar hij maakt gebruik van de belofte als argument, en dat is de vorm waarin hij spreekt, zoals mensen die bij elkaar iets bepleiten. Wanneer de Heere de zonden van Zijn dienaar gedenkt, en ze in zijn geweten oproept, roept de boeteling uit: ‘Heere, gedenk Uw woord van vergeving, en gedenk daarom mijn zonden en ongerechtigheden niet meer’. Er schuilt een wereld van betekenis in dat woord ‘gedenk’, als het tot God is gericht; het wordt in de Schrift in de teerste zin gebruikt, en het past bij de treurenden en verslagenen. De psalmist riep uit: ‘Heere, gedenk David, en al zijn beproevingen’; Job bad ook dat de Heere hem een vastgestelde tijd zou toewijzen en hem zou gedenken.
Het argument is dat God, nadat Hij de genade had geschonken om te hopen op de belofte, die hoop voorzeker nooit zou teleurstellen. Hij kan ons niet zonder reden hebben doen hopen. Als wij op Zijn woord hopen, hebben wij een vast fundament: onze genadige Heere zou nooit de spot met ons drijven door valse hoop te wekken. Onze grote Meester zal Zijn eigen dienaren niet vergeten, noch de verwachting die Hij Zelf heeft gewekt teleurstellen. Omdat wij van de Heere zijn, en proberen Zijn woord te gedenken door het te gehoorzamen, mogen wij er zeker van zijn dat Hij aan Zijn eigen dienaren zal denken, en Zijn eigen belofte zal gedenken door hem uit te laten komen. Wij worden niet voor onze werken beloond, maar er schuilt wel een beloning in. Menige vertroosting is alleen te verkrijgen door zorgvuldig te leven: wij kunnen voorzeker van zulke troost zeggen: ‘Dit is mij ten deel gevallen omdat ik Uw geboden heb bewaard’.
Overweging:
Zij die zich Gods beloften toe-eigenen, mogen ze in ootmoedige vrijmoedigheid tot hun argument maken. God gaf de belofte waarop de psalmist hoopte, en de hoop waarmee hij de belofte omhelsde.