En Elisa bad en zeide: Heere, open toch zijn ogen, dat hij zie. 2 Koningen 6:17
De jongen was in die tijd in de bijzondere omstandigheid dat hij kón zien, en toch zag hij niet. Hij zag wel de vijand rondom de stad, maar niet het grotere leger van de engelen des Heeren, dat de man Gods beschermde. Kijkend over de armzalige muren van Dothan, zag hij dat het land overal in het rond vol was met paarden en strijdwagens van de koning van Syrië, en riep: ‘Ach, mijn heer; hoe zullen wij doen?’ Daarom hief de profeet zijn hart op naar de hemel en zei: ‘Heere, open toch zijn ogen, dat hij zie.’ Elisa houdt het natuurlijk gezicht van zijn knecht voor ‘niet zien’, en beschouwt het visioen dat het onzichtbare laat zien als het enig ware gezicht. Misschien richt ik me nu tot sommigen die genoeg zien om te beseffen dat ze van een machtige vijand gevaar te duchten hebben. Ze merken dat het niet gemakkelijk is de strijd van het leven te strijden. Als ze die zien aankomen, roepen ze: Wat zullen we doen? Ze merken dat het voor een mens moeilijk is op te komen voor de heiligheid, de waarheid, de rechtschapenheid, de reinheid, en ook dat het – wat het eigen wezen betreft – moeilijk is een leven lang bij de genade te blijven. Het komt hun voor dat ze in hun bezig-zijn, in hun temperament, hun omgang en misschien in hun gezin door krachten worden omringd die tegen hen zijn. Wat de godzaligheid betreft: het schijnt dat tegenstanders die omsingelen – en ze vragen: Wat zullen we doen? Zou je er niet wanhopig van worden? Zou het niet goed zijn als we ons maar meteen overgaven? Voor zo’n bange mens zou ik met het gebed van Elisa tot God willen gaan: ‘Heere, open toch zijn ogen, dat hij zie.’