… opdat mijn ziel u zegene … Genesis 27:4
Izak was een oprecht gelovige, een man die dicht bij God leefde, iemand van wie we weten dat hij graag mediteerde, s Avonds was hij vaak in het veld om met God te spreken; hij was een man met een rustige, zachtmoedige geest. Dat was een goede eigenschap, maar die zorgde er wél voor dat hij een fout maakte. Hij was als sommigen die te aardig zijn om ‘nee’ te zeggen, om maar niet op tegenstand te stuiten. Misschien is het hierom geweest dat hij besloot Ezau de zegen te geven, zodat er geen ruzie zou komen en Ezau niet boos op hem zou worden. Hij dacht het zo handig te doen, dat niemand het zou weten, en dan zou hij een heleboel onrust en narigheid in het gezin uit de weg gaan. Soms ga je door je goedigheid fouten maken. In elk probleem is vastberadenheid nodig, vooral wanneer Gods wil in het geding is. Izak had veel haast om de zegen van God door te geven. Hij verwachtte zijn nakomelingen te zien. Ezau was getrouwd, maar Jakob niet. Om die reden heeft de vader misschien gedacht dat het nakomelingschap toch via de lijn van Ezau zou gaan, en niet via die van Jakob – en zo kon hij de tijd van de Heere niet afwachten. Voor het geven van de zegen kon hij niet op de Heere wachten. Hij zei: Mijn ogen zijn donker en ik word oud. De gedachte kwam niet bij hem op dat hij nog wel vijftig of zestig jaar kon leven, al was hij op gevorderde leeftijd. Ezau werd zijn oogappel, terwijl hij van Jakob, bedaard van geest en iemand die de heilige dingen liefhad – als er enig verschil was geweest – méér had moeten houden. En zo bedacht de oude man, tegen Gods bedoeling in, zijn slimme plan om de zegen in het geheim te geven. Daar lag de zonde van Izak.