Zie, gelijk de ogen der knechten zijn op de hand hunner heren, gelijk de ogen der dienstmaagd zijn op de hand harer vrouw, alzo zijn onze ogen op de Heere onze God. Psalm 123:2
De dichter van Psalm 121 heft zijn ogen op naar de bergen. In Psalm 123 heft de dichter zijn ogen echter op tot de God van de bergen. Hij vestigt zijn hoop en vertrouwen op de Heere. Want al zouden we duizend helpers op aarde hebben, dan nog is het nodig dat onze ogen op Hem gevestigd zijn. Het is een grote goedheid van God dat Hij het ons vergunt om onze ogen op te heffen tot Zijn hoge en glorierijke troon. Ja meer, dat Hij ons uitnodigt en ons zelfs beveelt om dit te doen. De dichter zegt: ‘Zie …’ Hij wijst erop hoe de ogen van de knechten of slaven gericht zijn op de hand van hun heer. Oosterlingen spreken minder dan wij. Zij geven er de voorkeur aan om hun bevel kenbaar te maken door een teken van hun handen. Daarom houdt de slaaf zijn ogen voortdurend gericht op de hand van zijn heer. Oosterse vrouwen zijn in dit opzicht nóg absoluter dan de mannen. Dus ook de slavinnen letten nauwkeurig op de handen van hun vrouw. Zijn ónze ogen zo ook op de Heere, onze God?