Wat roept gij tot Mij? Ex. 14:15
Er kan een tijd komen, wanneer zelfs aan een Mozes deze vraag gedaan moet worden. Er is een ogenblik, wanneer roepen plaats moet maken voor handelen. Als het gebed verhoord en de Schelfzee gekliefd is, dan zou het schandelijke ongehoorzaamheid zijn, om te blijven sidderen en bidden. Daarom moet Mozes zijn staf opheffen en tot de kinderen Israels zeggen, dat zij voorwaarts zouden gaan. Iedere vrucht des Geestes komt op zijn tijd, en is dan ook het kostelijkst; ontijdig komt zelfs het gebed niet tot volkomenheid. Vraag, o gewis! maar bereid u tevens om te ontvangen. Zoek ernstelijk; maar blijf niet achterwege, als de ure gekomen is om te vinden. Klop, en klop wederom; maar haast u om binnen te gaan, zodra de deur geopend is. Als wij moeten geloven, dat wij de genade hebben verkregen, waarom dan voort te gaan met roepen, alsof wij haar niet hadden ontvangen? Wanneer alles wat wij nodig hebben vermeerdering is van geloof, waarom blijven wij dan zoeken naar de zegen, die God binnen het bereik plaatst van ons geloof? Als onze plicht ons geheel duidelijk is, waarom aarzelen wij dan om hem te volbrengen, en maken wij het gebed tot een voorwendsel om uit te stellen?
Tot allen, die bidden, moet de vraag komen: “Waarom roept gij tot Mij?”
I. Soms zal het antwoord volstrekt onvoldoende zijn.
1. Omdat ons dit geleerd en gewend werd bij onze opvoeding. Sommigen hebben zich aan grove geveinsdheid schuldig gemaakt door gebeden op te zeggen, die zij in hun jeugd hebben geleerd. Wij hebben van iemand gehoord, die nog in zijn grijsheid voor zijn vader en moeder bad, lang nadat deze waren gestorven. (Joh 4:24).
2. Het behoort tot mijn Godsdienst. Dezulken bidden, zoals een Derwisch danst, of een Fakir zijn arm uitstrekt; maar van de geestelijke realiteit van het gebed weten zij niets. (Matt 6:7).
3. Omdat het goed is te bidden. Dat is ook volkomen waar, indien wij in de rechte geest en de rechte gezindheid bidden; maar de blote herhaling van vrome woorden is ijdelheid. (Jes. 29:13).
4. Omdat ik mij daarna meer verruimd gevoel in mijn gemoed. Behoort gij u meer verruimd te gevoelen? Zouden uw vormelijke gebeden geen bespotting kunnen zijn van God, zodat zij uw zonde nog verzwaren? (Jes. 1:12–15).
5. Omdat ik denk dat het een verdienstelijk werk is, en ik er zalig door kan worden. Dit is een volstrekte leugen, en een zeer zware belediging van de verdienste en het offer van de Here Jezus.
II. Soms zal het antwoord kenmerk dragen van grote onwetendheid.
1. Als het een onmiddelijke bekering in de weg staat. In plaats van de zonde na te laten en haar te betreuren, spreken sommige mensen van te zullen bidden. “Gehoorzamen is beter dan offerande,” en ook beter dan smeking.
2. Als het terughoudt van geloof in Jezus. Het Evangelie is niet: “bid en word behouden;” maar “geloof in de Heere Jezus Christus en gij zult zalig worden” (Matt. 7:21, Joh. 6:47).
3. Als wij wanen, dat het ons geschikt maakt voor Jezus. Wij moeten als zondaars tot Hem komen, en onze gebeden niet als een soort van eigengerechtigheid gaan houden. (Luk. 18:11, 12).
4. Als wij denken, dat het gebed alleen ons de zegen zal aanbrengen.
III. Soms zal het antwoord geheel juist zijn.
1. Omdat ik moet. Omdat ik in benauwdheid verkeer, en daarom moet ik bidden of omkomen. Zuchten en roepen geschiedt niet met orde of naar een methode, zij zijn de onweerstaanbare uitstortingen van het hart. (Ps. 42:1) (Rom. 8:26).
2. Omdat ik weet, dat ik zal worden verhoord, en daarom gevoel ik een sterke begeerte om met God te handelen in smeking en gebed. “Want Hij neigt zijn oor tot mij; dit zal ik Hem in mijn dagen aanroepen.” (Ps. 116:1).
3. Omdat het mij een verlustiging is. Het brengt rust in mijn ziel en hoop in mijn hart. Het is een liefelijk middel van gemeenschap met mijn God. “Het is mij goed nabij God te zijn.” #Ps 73:28.
4. Omdat ik gevoel, dat ik het weinigje geloof en berouw, dat ik beb, het best uit kan drukken door tot de Heere te roepen om meer..
5. Omdat deze toenemen terwijl ik bid. Ongetwijfeld kunnen wij ons in een goede geestesgestalte bidden, indien God, de Heilige Geest, ons zegent.
6. Omdat ik voor alles opzie tot God, en daarom roep ik tot Hem. (Ps. 62:6). Hij wil van ons verzocht worden. (Ezech. 36:37). Waar moeten diegenen wezen, die steunen op hun eigen gebeden? Wat zijn het voor mensen, die leven zonder gebed? Wat zijn het voor mensen, die geen reden kunnen geven voor hun gebed, maar op bijgelovige wijze de woorden opzeggen, zonder dat het hart er in is?
Voorbeelden.
Een vrouw, die bekommerd was over het heil van haar ziel, en die ik duidelijk en eenvoudig op het grote evangeliegebod had gewezen: “Geloof in de Here Jezus, en gij zult zalig worden,” stelde mij gedurig te leur in mijn pogingen om haar van zichzelf af, en tot Christus te voeren. Eindelijk riep zij: “Bid voor mij! bid voor mij!” En zij was zeer verbaasd, toen ik haar antwoordde: ‘Dat zal ik niet doen. Ik heb te voren voor u gebeden; maar zo gij weigert woord van de Heere te horen, dan zie ik niet, waar ik om bidden kan. De Heere zegt u te geloven in zijn Zoon, en zo gij dit niet wilt, maar er in volhardt om God tot een leugenaar te maken, dan zult gij omkomen, en dat hebt gij dan dubbel en dwars verdiend.” Dit bracht haar tot bezinning. Zij verzocht mij om haar nog eens de weg van het heil voor te stellen, en nam het toen alles aan als een klein kind. Haar gehele lichaam sidderde, maar haar gelaat helderde zich op, en zij riep: “O Dominee, ik kan geloven, ik geloof ook wezenlijk, en ik ben behouden. Ik dank u, dat gij weigerde mij te versterken in mijn ongeloof.” En toen zei zij zachtjes: “Wilt gij thans niet voor mij bidden?” Ongetwijfeld wilde ik dit, en wij verblijdden ons te samen, dat wij thans het gebed van het geloof konden bidden.
Een treffend voorbeeld van de noodzakelijkheid om het gebed vergezeld te doen gaan van een ernstig streven, vinden wij in de volgende anecdote: Er was een meisje op zekere school, dat ieders aandacht trok vanwege de voortreffelijke manier waarop zij altijd haar lessen kende. Een van de andere schoolmeisjes, dat nog al neiging had tot traagheid, zei eens tot haar: “Hoe komt het toch, dat gij altijd zo goed uw lessen kent?” En zij antwoordde “Ik bid altijd, dat ik mijn les goed zal kunnen opzeggen.” “Waarlijk?” zei de andere leerling, “dan zal ik ook bidden;” maar helaas, de volgenden morgen kende zij hoegenaamd niets van haar les. Geheel beschaamd liep zij naar haar vriendin, en verweet haar, dat zij haar bedrogen had. “Ik bad,” zei zij, “maar toch kende ik geen woord van mijn les.” “Misschien,” hernam de andere, “hebt gij uw best niet gedaan om haar te leren.” “Leren! Leren! Ik heb haar in het geheel niet geleerd,” zeide zij. “Ik dacht, dat ik niet behoefde te leren, als ik bad om haar goed te kunnen opzeggen.” Dat is een geheel gewone vergissing.
In een sterke dooi op een van de Amerikaanse rivieren, bevond zich een man op een ijsschots, die nog niet geheel en al van de vaste massa van het ijs was afgescheiden. In zijn schrik en ontsteltenis bemerkte hij dit echter niet, maar hij knielde neer en bad God overluid om hem te verlossen. De toeschouwers aan de oever riepen hem luide toe: “Man, man, houd op met bidden, en loop naar de wal.” Dit zou ik ook tot u willen zeggen, “Laat het niet bij bidden alleen blijven, maar geloof in Jezus. –
AANGEHAALD IN “THE CHRISTIAN,” 1874.
Toen Bunyan bij een zekere gelegenheid poogde te bidden, fluisterde de verzoeker hem in, dat “noch de genade Gods, noch het bloed van Christus hem ook maar in het minst aangingen. Vanwege zijn zonde konden deze hem niet van nut zijn, en dat het dus ijdel was om te bidden.” “Maar toch wil ik bidden,” dacht hij bij zichzelf. “Maar,” zei de verzoeker, “uw zonde is onvergeeflijk.” “Welnu,” zei hij, ik wil toch bidden.” “Het is tevergeefs,” zei de tegenstander. En wederom was zijn antwoord: “Ik zal bidden.” En toen begon hij zijn gebed “Heere, de satan zegt mij; dat noch uw genade, noch Christus bloed volstaan kan om mijn ziel te redden. Heere zal ik U het meest eren door te geloven, dat gij wilt en kunt? Of hem door te geloven, dat Gij noch wilt, noch kunt? Heere, ik zou U gaarne willen eren door te geloven, dat Gij kunt en wilt.” En terwijl hij aldus sprak, was het, alsof iemand hem op de schouder klopte, terwijl dit schriftwoord in zijn ziel weerklonk: “O mens, groot is uw geloof.”