Ik bid u dan voor mijn zoon, denwelken ik in mijn banden heb geteeld, namelijk Onésimus, Die eertijds u onnut was, maar nu u en mij zeer nuttig; denwelken ik wedergezonden heb. Doch gij, neem hem, dat is mijn ingewanden, wederaan; Denwelken ik wel had willen bij mij behouden, opdat hij mij voor u dienen zou in de banden des Evangelies; Maar ik heb zonder uw goedvinden niets willen doen, opdat uw goeddadigheid niet zou zijn als naar bedwang, maar naar vrijwilligheid. Want wellicht is hij daarom voor een kleinen tijd van u gescheiden geweest, opdat gij hem eeuwig zoudt wederhebben; Nu voortaan niet als een dienstknecht, maar meer dan een dienstknecht, namelijk een geliefden broeder; inzonderheid mij, hoeveel te meer dan u, beide in het vlees en in den Heere! Filipenzen 10:16
Onésimus was een weggelopen slaaf, maar hij was in de grote stad Rome door de prediking van Paulus tot bekering gekomen. Sinds die tijd beschouwde deze hem als zijn eigen zoon. Ik weet niet waarom Onésimus toen hij in Rome kwam, juist naar Paulus ging. Misschien kwam hij tot hem, zoals zo veel deugnieten ook tot mij komen, om de eenvoudige reden, dat ik hun vader of bloedverwanten ken. En omdat de meester van Onésimus Paulus gekend had, wendde de slaaf zich tot de vriend van zijn meester, misschien wel voor wat ondersteuning in levensonderhoud. Hoe het ook zij, Paulus greep deze gelegenheid aan, verkondigde hem het Evangelie, en zo werd de weggelopen slaaf een dienstknecht van de Heere Jezus. Paulus hield hem nauwlettend in de gaten, bewonderde het karakter van zijn beschermeling, liet zich graag door hem bedienen, en kreeg hem bijzonder lief. Toen hij vond dat het eerlijk zou zijn dat hij tot zijn meester Filémon zou terugkeren, getroostte hij zich heel wat moeite om een brief ter verontschuldiging voor hem te schrijven, die wij nu de Brief aan Filémon noemen. U weet wel dat Paulus zelf niet veel brieven heeft geschreven, maar ze aan een secretaris dicteerde.
Men veronderstelt, dat zijn ogen zwak waren en hij daarom met grote letters schreef; want hij zegt in een van zijn kleinere brieven: Zie met hoe grote letters ik geschreven heb met mijn eigen hand. De brief aan Filémon was niet gedicteerd, er was tenminste een door hem zelf geschreven. Lees het achttiende en negentiende vers: Indien hij u iets verongelijkt heeft of schuldig is, reken het mij toe. Ik, Paulus, heb het geschreven met mijn hand, ik zal het betalen. Het is de enige aanwijzing die ik mij uit de Bijbel herinner, een schuldbekentenis voor alles wat Onésimus mocht ontvreemd hebben. Laat ons een ruim en liefdevol hart voortbrengen, en belang stellen in jonge bekeerlingen, wanneer zij in moeilijkheden komen door vroegere misdrijven. Het is niet aan ons om te zeggen, dat het een goede straf is; maar wij moeten ons best doen hen zoveel mogelijk te helpen.
Laat ons de gevallenen weer ophelpen en hen in staat stellen opnieuw te beginnen. Als God hen vergeven heeft, mogen wij dat zeker ook doen, en heeft Jezus hen in genade aangenomen, dan kunnen zij toch niet te slecht zijn, om tot ons toegelaten te worden. Laat wij hetzelfde met hen doen, wat de Heere Jezus voor hen gedaan zou hebben als Hij nog op aarde was, dan zullen wij waarlijk Zijn discipelen zijn. Wij zullen nu de tekst wat beter bekijken en daarin eerst een merkwaardig geval van Gods genade zien; ten tweede stelt hij ons voor ogen hoe een grote zonde ten goede gekeerd wordt in haar gevolgen; en ten derde mogen wij er een voorbeeld in vinden van dienstbaarheid veredeld door de liefde; want Onésimus, die een slaaf geweest was, zou voortaan altijd bij Filémon wonen, niet meer als dienstknecht, maar als een geliefde broeder.
Laat ons ten eerste Onésimus beschouwen als een toonbeeld van Gods genade. Wij zien Gods genade in de verkiezing. Hij was een slaaf. In die dagen waren slaven zeer onkundig. Meestal werden zij wreed behandeld en waren zij in de diepste ellende verzonken, zonder dat hun meesters trachtten hen daaruit op te heffen. Het is mogelijk, dat Filémon geprobeerd heeft Onésimus te onderwijzen en dat dit de slaaf verveelde en hem tot de vlucht aanzette. Misschien vond de dienstknecht de gebeden, waarschuwingen en christelijke instellingen, in het huis van de meester erg lastig. Hij benadeelde zijn meester, hetgeen hij nauwelijks gedaan kon hebben, als hij niet tot op zekere hoogte als een vertrouwd dienaar behandeld was geworden. ‘t Is ook mogelijk, dat de buitengewone vriendelijkheid en het vertrouwen van Filémon die hij in zijn slaaf had, teveel was voor zijn onbeschaafde gemoed.
Wij weten niet wat hij gestolen heeft, maar het schijnt toch wel, dat hij zich aan die misdaad had schuldig gemaakt, want de apostel zegt: Indien hij u enig onrecht heeft aangedaan of iets schuldig is, reken mij dat toe. Hij vluchtte daarom uit Colosse en dacht dat hij in de grote stad Rome minder gemakkelijk gevonden zou worden, dat in die tijd net zo groot was als Londen nu is, ja, misschien nog wel groter. Daar, in die achterbuurten van het Jodenkwartier, kon Onésimus zich aansluiten bij de dievenbenden, die de keizerlijke stad onveilig maakten. Hij dacht, dat hij niet bekend zou worden en dat hij het vrije en gemakkelijke leven kon leiden van iemand, die geen maatschappelijke banden heeft. Maar God zag uit de hemel met een oog vol liefde neder en sloeg dat oog op Onésimus.
O! mocht Hij zo neerzien op elke onverschillige jongen of meisje, die het huis vader en moeder verlaten heeft, omdat zij zich niet willen onderwerpen aan hun ouders. Waren er dan geen vrij rondlopende mannen, dat God slaaf moest uitkoos? Waren er geen trouwe dienstknechten, dat Hij iemand moest roepen, die het geld van zijn meesters had verspeeld? Waren er geen welopgevoede en beschaafde mensen, dat Hij juist op een onkundig en ruwe man moest neerzien? Waren er geen uitnemende op zedelijk gebied dat die grote liefde het oog moest vestigen op dit gezonken wezen, dat nu leefde met het schuim van de maatschappij? En wat dat schuim van de maatschappij geweest moet zijn in het oude Rome, kunnen wij ons niet voorstellen. De hoge standen waren in hun leefwijze verdierlijkt; maar hoe de lagere klassen geweest zijn, daarvan kunnen wij ons geen denkbeeld vormen. Hoe slecht wij tegenwoordig ook zijn, toch is de samenleving volstrekt niet zo onuitsprekelijk gemeen in haar leefwijze, als in de dagen van Nero en Caligua.
Ja, men zou nu niet in de meest zondige verborgen schuilhoeken de ongerechtigheden bedrijven, die toen in alle standen openlijk bedreven werden. De mensen waren diep gezonken en Onésimus was onder de slechtste van hen terechtgekomen. Toch vestigde de eeuwige liefde, die koningen en prinsen voorbij ging, Farizeeën en Sadduceeën, filosofen en magiërs in de duisternis liet rondtasten, een oog vol genade op dit arm rampzalig schepsel, zodat hij een vat ter ere mocht worden, geschikt voor de dienst van de meester. Op deze wijze handelt de genade altijd. Het is haar roem om hen te verkiezen, die door menselijke partijdigheid zouden voorbijgegaan zijn, opdat ‘s mensen hoogmoed vernederd en Gods macht openbaar wordt. Ik zal Mij ontfermen, die Ik Mij ontferm, en zal barmhartig zijn, die Ik barmhartig ben; dit zijn uitspraken, die als donderslagen van de heuvel Golgotha en de berg Sinaï weerklinken. De Heere is oppermachtig en doet Hij doet zoals het Hem behaagt. Laat ons die ondoorgrondelijke uitverkiezende liefde aanbidden, die zulk een man als Onésimus tot zich riep.
In de tweede plaats zien wij Gods genade in de bekering van deze slaaf. Zie hem, hoe onwaarschijnlijk is het, dat hij tot bekering zal komen. Hij was een slaaf en een dief, zonder huis of bloedverwanten, want na het wegnemen van het eigendom van zijn meester had hij alle gemeenschap verbroken met de stad, waarin hij was opgevoed. Hij was als het wrak van een schip zonder roer of stuurman, dat een zeker verderf tegemoet gaat, zonder dat iemand er zich om bekommert. Maar de oneindige liefde is voornemens die man tot bekering te roepen en dat zal geschieden. Waarschijnlijk had hij Paulus te Colosse horen spreken, zonder door zijn woorden getroffen te worden. In Rome sprak Paulus niet in de Pieterskerk, noch in enig ander groot gebouw, maar naar alle waarschijnlijkheid aan de voet van de Palatijnse heuvel, waar de pretoren hun wacht hadden en waar een gevangenis was, Pretorium genoemd. In een benedenkamer van die gevangenis zat Paulus naast een soldaat, aan wie hij met een keten was vastgeklonken en sprak tot allen die bij hem kwamen. Daar werd het hart van de weggelopen slaaf, de doorbrenger van het goed van zijn meester, door Gods genade getroffen.
Wat een ogenblikkelijke verandering maakte hij mee! Nu ziet u hem daar, vol berouw over zijn zonden, diep bedroefd, omdat hij zo’n goede meester te kort heeft gedaan. Hij is vol wroeging over zijn eigen dwaasheid en als hij de verdorvenheid van zijn hart en van zijn afdwalingen ziet. Hij stort tranen nu Paulus spreekt van het toekomend oordeel; een glans van vreugde straalt in zijn ogen, wanneer hij van de liefde voor zondaren hoort spreken, en een zware last wordt van dat hart afgenomen. Nieuwe gedachten verspreiden licht in zijn duister gemoed; de wanhoop is uit zijn hart verdreven, zijn gelaat is verhelderd en de gehele man is vernieuwd, want Gods genade heeft hier de leeuw veranderd in een lam, en de raaf in een duif. Sommigen onder ons, ik ben er zeker van, zijn evenzeer voorbeelden van Goddelijke uitverkiezing en bijzondere roeping.
Laat ons daarom de goedheid van de Heere loven en tot elkaar zeggen: De Heere moet alle eer krijgen, want de Heere heeft het gedaan. Hem zij de eer en de dankzegging. Gods genade was zichtbaar in de gemoedsverandering van Onésimus na zijn bekering; want hij is daarna gedienstig, hulpvaardig en vriendelijk. Zo zegt Paulus het tenminste. Paulus had hem graag als metgezel gehad en dit getuigt zeer tot zijn voordeel. Wij zouden niet iedereen, hoezeer zij ook ten goede zijn veranderd, tot onze metgezel kiezen. Men kan soms rare mensen ontmoeten, van wie wij niet twijfelen of zij naar de hemel zullen gaan, omdat zij pelgrims zijn op de smalle weg en toch verlangen wij niet te veel van hun gezelschap op die weg. Zij zijn bars en nors; gemelijk en twistziek, en hebben iets over zich waarin wij geen behagen kunnen scheppen, net zomin als het gehemelte zich verheugt in een bitter drankje. Zij zijn een soort van geestelijke stekelvarkens, nuttig en bruikbaar, zonder twijfel levende toonbeelden van Gods wijsheid en geduld, maar toch geen goede reismakkers. Wij zouden ze niet aan ons hart willen koesteren. Onésimus, was klaarblijkelijk een zacht vriendelijk en liefhebbend mens.
Paulus noemt hem mijn zoon Onésimus, die ik in mijn banden verwekt heb, en zegt zelfs: Neem hem, dat is mijn hart, weer aan. Hij zegt verder, dat hij hem graag bij zich zou hebben gehouden, als hij niet geoordeeld had, dat het beter was om daarvoor eerst de toestemming van de meester te vragen. Was het niet een duidelijk bewijs van een gehele zinsverandering in Onésimus, dat hij terug wilde keren, toen Paulus het hem beval? Nu hij toch eenmaal in Rome was, had hij van de ene stad naar de andere kunnen dwalen, de stedelijke overheid uit de weg kunnen gaan zodat geheel hij geen slaaf meer was, maar nadat hij tot inkeer was gekomen en inzag, dat zijn meester rechten op hem had, volgt hij de raad van Paulus op en keert naar zijn oude woonplaats terug. Zulk een besluit is een kenteken van de oprechtheid in iemand, die zegt bekeerd te zijn. Indien zij zich geld of goederen onrechtvaardig hebben toegeëigend, dan behoren zij alles terug te geven, ja ‘t was goed zo zij het tiendubbele gaven.
Als wij iemand bestolen of onrecht aangedaan hebben, dan zal die geest van liefde in ons hart eerst de begeerte leggen om, zoveel in ons vermogen is, het kwade te herstellen. Denk niet, dat het voldoende is te zeggen: God heeft mij vergeven en daarom mag ik alles nu laten zoals het is. Nee, zo gaat dat niet lieve vrienden. God is u zo genadig geweest, dat Hij u alles heeft vergeven, dan moet u ook proberen al het kwaad te herstellen en de oprechtheid van uw berouw bewijzen door alles weer goed te maken. Onésimus was dus bereid tot Filémon terug te keren, zijn tijd uit te dienen en te doen wat Filémon van hem verlangde; want hoewel hij liever Paulus verzorgd zou hebben, was hij toch verplicht de man te dienen, die hij beledigd had. Dat was het bewijs van een zacht, nederig, eerlijk gemoed; ‘t is een goed getuigschrift voor Onésimus. Laat ons Gods genade daarin opmerken. Let op het verschil tussen de man, die zijn meester bestal en wegliep en de vernieuwde man, die uit eigen beweging terugkwam om de meester te dienen. Hoe groot zijn de wonderen, die Gods genade in een mensenhart gewerkt heeft! Hoe rijk aan wonderen is Hij!
Menig plan wordt gevormd om afgedwaalden en gevallenen weer op te richten, en aan al die plannen, wanneer zij de goede grondslag hebben, wensen wij Gods beste zegen toe. Maar geef acht op dit woord: De ware bekering van de dronkaard bestaat in de vernieuwing van zijn hart, en wanneer een vrouw, die midden in de zonde leeft, werkelijk teruggebracht worden op de goede weg, dan moet haar zin veranderd worden. Anderen mogen doen wat zij willen, maar God verhoede, dat ik zou roemen anders dan in het kruis van onze Heere. Ik zie sommige van mijn broeders met hun houten zaag spelend werken aan de boom der ondeugd; maar het Evangelie daarentegen legt de bijl aan de wortel van elke boom in dit grote bos, en indien het hart gewillig is, wordt al het kwade daarin met wortel en tak uitgeroeid. Laat ons Gode lof zingen onder de mensen, nu wij zijn grote daden kennen en Hem elke dag van ons leven prijzen. En nu, ten tweede, hebben wij in onze tekst en in dit verband een zeer belangwekkend geval van zonde in haar gevolgen ten goede gekeerd. Onésimus had geen recht om zijn meester te bestelen en weg te lopen: maar het behaagde God die zonde te gebruiken als middel tot zijn bekering.
Zijn oneerlijkheid dreef hem naar Rome, en bracht hem naar de plaats waar Paulus preekte. Die prediking bracht hem tot Jezus en aan de voeten van het kruis. Nu wij dit punt aanroeren, moeten wij dat met grote voorzichtigheid doen, om de schijn te vermijden dat wij de zonde verontschuldigen die toevallig tot zo grote zegen leidde. Als Paulus zegt: Wellicht is hij daarom voor korte tijd van u gescheiden geweest, opdat u hem eeuwig weer zou hebben, – dan verontschuldigt hij de misdaad van Onésimus niet, maar hij geeft zijn meester een voorwendsel aan de hand, om hem alles te vergeven. Hij zegt niet, dat Onésimus goed had gehandeld. Zonde blijft zonde, hoe veel goeds er ook uit mag voortkomen. De kruisiging van onze Heere heeft de grootste zegeningen op het mensdom doen neerdalen, toch waren het niettemin onreine handen, die Jezus namen en kruisigden.
De wegvoering van Jozef naar Egypte was in Gods hand het middel tot behoud van Jacob en zijn zonen gedurende de tijd van de hongersnood; toch waren zijn broeders daarom niet minder schuldig tegenover hem. Wij moeten altijd bedenken, dat het goede of het slechte van een daad niet afhangt van hetgeen er uit voortvloeit. Bijv. wanneer een spoorwachter, die op de weg de wissel moet veranderen, dit vergeet te doen, zou u het een groot verzuim noemen als er een ongeluk gebeurt met de trein en enige mensen daarbij omkomen. En het is zo, maar toch is het verzuim hetzelfde, al wordt er niemand bij gedood. Het is niet de uitslag van de zorgeloosheid, maar de zorgeloosheid zelf, die straf verdient. Als het de plicht van de man is de wissels te veranderen en als die zorgeloosheid op onbegrijpelijke wijze het middel is tot levensbehoud van anderen, dan zou de man toch evenzeer te bestraffen zijn. Hij zou geen lof verdienen voor de goede uitslag, want zijn plicht heeft hij verzuimd.
Al keert God, en soms doet Hij dit, de kwade gevolgen van een zonde af, desalniettemin blijft de zonde; maar wij hebben zoveel te meer reden om de wondervolle wijsheid en genade van God te prijzen. Wij verontschuldigen dus Onésimus niet dat hij zijn meesters goed heeft doorbracht en hem verliet. Hij blijft een overtreder, maar Gods genade wordt er door verheerlijkt. Bedenk ook, dat toen Onésimus zo handelde, hij iets deed, waarvan de waarschijnlijke gevolgen hem geheel te gronde zouden richten. Hij leefde als vertrouwd bediende in het huis van zijn meesters. Als ik de brief goed lees, had hij een godvruchtige meester en een vrome meesteres, bovendien was hij in de gelegenheid om het Evangelie te horen verkondigen. Maar de lichtzinnige jonge man wilde in deze omgeving niet blijven, en zou liever een meester gediend hebben, die hem de ene dag sloeg en de andere dag zich naar hartelust liet dronken drinken.
Hij verwierp de middelen tot de zaligheid en vluchtte naar Rome, ongetwijfeld naar het armste gedeelte van de stad en verkeerde daar met de diepst gezonken mensen, zoals ik reeds gezegd heb. Had hij in die tijd deel genomen aan de een of andere slavenopstand, zoals er meermalen plaatsvond, dan zou hij ter dood gebracht zijn, zoals zovele anderen. Men maakte korte wetten met oproerige slaven; een halve verdenking was genoeg om slaven en leeglopers het leven te doen verliezen. Onésimus was er juist een man naar om zo overhaast ter dood gebracht te worden en de eeuwige ellende tegen te gaan. Wanneer een jong man plotseling zijn huis verlaat en naar Londen gaat, dan weten wij wat dat betekent. Wanneer zijn vrienden niet weten waar hij is en hij ook niet verlangt, dat zij het te weten komen, kunnen wij raden waar hij zich verschuilt en wat zijn plannen zijn. Wat Onésimus deed weet ik niet, maar stellig zocht hij de beste middelen, om zich zelf te gronde te richten. Dat hij hierin niet slaagde was niet zijn werk, maar is toe te schrijven aan de machtige hand van de Heere. Zie hoe God alles leidde.
Zo heeft God dus de loop der zaken bepaald. Niemand anders dan Paulus zal het hart van Onésimus vertederen. Onésimus leeft te Colosse, Paulus kan daar niet heengaan, want hij is in de gevangenis, het is daarom nodig, dat Onésimus tot Paulus gebracht wordt. Stel dat Filémon uit vriendelijkheid zich gedrongen had gevoeld tot Onésimus te zeggen: Ik wenste wel, dat u naar Rome ging om Paulus op te zoeken en hem te horen spreken; dan zou deze ongehoorzame dienstknecht wellicht gezegd hebben: ik ben niet van plan mijn leven in gevaar te brengen, alleen om een preek te horen. Als ik een brief moet brengen, zal ik die afgeven, maar ik bedank voor een preek. Het gebeurt wel eens, dat iemand een vriend meeneemt, om de een of andere prediker te horen in de hoop, dat hij door diens woorden tot bekering zal komen. Zo de vriend echter bemerkt, dat hij met dat bepaalde doel wordt meegenomen, dan zal de prediking zeker de verlangde uitwerking missen, omdat hij zich zal voornemen pal te staan tegen de invloed van het evangelie.
De prediking heeft dus geen vat op hem. Waarschijnlijk zou het zo ook met Onésimus geweest zijn. Nee, hij was niet op die wijze te winnen, hij moest langs een andere weg naar Rome komen. Hoe dan? Wel, de duivel zal die aanwijzen, niet wetende, dat hij op die manier een gewillig dienaar zal verliezen. De duivel brengt Onésimus in de verzoeking om te stelen. Onésimus geeft gehoor aan die stem en daarna, bevreesd voor straf, vlucht hij zo snel mogelijk naar de achterbuurten van Rome en daar leerde hij kennen wat de verloren zoon leerde kennen – het zwaard van de honger, dat voor menigeen een van de beste predikers is geweest; hun geweten wordt getroffen doordat zij de gevolgen van hun slechte handelwijze leren kennen. Hongerig, niet wetende wat te doen, of tot wie zich te wenden, denkt hij na, of er niet iemand in Rome is, die medelijden met hem zou willen hebben.
Misschien was op zekere morgen een christelijke vrouw op weg om Paulus te horen spreken, maar op het gezicht van een arm man, die flauw en lusteloos op de trappen van een tempel lag, bleef zij stilstaan en sprak tot hem over zijn ziel. Ik geef niet om mijn ziel, zei hij, maar mijn lichaam zou u dankbaar zijn voor wat eten. Ik sterf van honger. Kom dan mee, zei zij, en gaf hem een stuk brood met de woorden: daar hebt u wat om de wil van Jezus Christus. Jezus Christus! was zijn antwoord, ik heb die Naam meer horen noemen. Ik heb over Hem horen spreken te Colosse. Wie sprak u over Hem? zou de vrouw dan vragen. Wel, een kort gebouwd man, die mooi kon spreken, en Paulus heette. Hij kwam veel in het huis van mijn meester. Wel, dat treft aardig, ik ga nu weer naar hem toe, om hem te horen, zei de vrouw. Ga dan maar met mij mee.
Ja, ik zou die man wel weer willen zien, hij had altijd een goed woord voor de armen. Zo gaat hij naar binnen en staat te luisteren en de Meester van Paulus geeft de apostel de rechte woorden in de mond. Het kan zo zijn gegaan, het kan ook op een andere wijze gebeurd zijn, deze n.l. dat Onésimus zich tot Paulus in de gevangenis wendde en hem zijn nood klaagde. Paulus spreekt met hem en onder Gods zegen komt hij onder die woorden tot inkeer. God wilde Onésimus Paulus doen horen, en de zonde van Onésimus, hoewel geheel vrijwillig bedreven, werd in haar gevolgen tot een zegen voor zijn arme ziel. Nu zou ik graag tot sommigen onder u een woord spreken. Hebt u soms een zoon of dochter die het ouderlijk huis verlaten heeft? Is hij of zij een eigenzinnig, lichtzinnig, jong mens, die wegging, omdat hij of zij de knellende banden van een christelijk gezin niet wilde verdragen? Zo ja, dan heb ik met u te doen; maar laat de moed niet zakken, veel minder moet u wanhopen. U weet niet waar hij of zij is, maar God weet het; u kunt hem of haar niet volgen, maar Gods oog ziet hen.
Is hij of zij soms naar Indië? Welnu, er kan een Paulus in Indië zijn, die het middel tot zijn of haar bekering wordt en omdat die Paulus niet in dit land is, moet uw zoon of dochter natuurlijk tot hem gaan. Of is hij of zij naar Australië? misschien zal daar een woord worden gesproken, dat onder Gods zegen het rechte woord voor uw zoon of dochter zal blijken te zijn. Hier kan niemand hun hart treffen; maar in dat verre land zal een Godsgezant de juiste woorden vinden, daarom laat God uw kind in zijn of haar dwaasheid en ondeugd heengaan, opdat hij of zij onder de prediking komt, die voor hem of haar heilaanbrengend zal zijn. Menige kajuitsjongen is wild en woest, goddeloos en slecht geweest, die ten laatste in een buitenlands hospitaal kwam. Als zijn moeder wist, dat hij daar lag met de gele koorts, dan zou zij heel bedroefd zijn; want zij zal vrezen, dat haar geliefd kind zo ver van huis moet sterven en dat zij zelfs het droevig voorrecht zal moeten missen om op zijn graf te wenen. En toch zijn die angsten misschien zonder grondige reden, want God is voornemens juist in dat hospitaal haar zoon te redden.
Ik ontving eens een brief van een zeeman, die nagenoeg aldus luidde: Mijn moeder verzocht mij elke dag een hoofdstuk uit de Bijbel te lezen, maar ik deed het nooit. Ik kwam te Havana in het hospitaal op een zaal, waar nog andere zieken lagen. In een bed naast mij lag een man op sterven, maar voordat hij heenging, zei hij tot mij: Kameraad kom wat dichterbij, ik wil u iets zeggen. Ik heb hier een boek, dat voor mij grote waarde bezit. Ik was vroeger heel lichtzinnig, maar deze preken hebben mij tot de Heere Jezus gebracht, en door Zijn genade ga ik nu getroost heen. Wanneer ik nu gestorven zal zijn, neemt u dan dit boek, lees het geheel door, en mag God het aan uw hart zegenen. Beloof mij ook dat u een brief zult schrijven aan de man, die dit schreef, om hem te zeggen, dat ik door hem leerde in vrede heen te gaan. Het was een bundel van mijn preken en het behaagde God ze te zegenen aan het hart van die jonge man, zodat hij ook een christen werd. Ik twijfel er volstrekt niet aan, dat een liefderijke bestiering hem naar het hospitaal bracht, opdat hij daar het boek kon ontvangen, dat de Heilige Geest tot zijn bekoeling wilde gebruiken.
Goede moeder, u kent niet de diepe wegen van de goddelijke genade. Wat wij het ergste noemen, dat een jongeling kan overkomen, is soms juist het beste voor hem. Wanneer ik rijke en aanzienlijke jonge mensen een leven zie leiden van uitspatting en geldvertering, dan heb ik wel eens gedacht: Ja, het is erg treurig; maar het zal wellicht langs een omweg tot bekering leiden. Zij zullen hun geld doorbrengen en wanneer zij tot de bedelstaf zijn vervallen, zullen zij op het jonge mens in de gelijkenis lijken, die tot zijn vader terugkeerde omdat hij hem nodig had. En als hij alles verteerd had, werd er een grote hongersnood in dat land, en hij begon gebrek te lijden. En tot zichzelf gekomen zijnde, zei hij: Ik zal opstaan en tot mijn vader gaan. Waarschijnlijk is de ziekte, die dikwijls op de zonde volgt, of de armoede, die als een gewapend man de plaats inneemt van overdaad en wellust, slechts een andere vorm van de liefde, die de zondaar roept om tot zichzelf in te keren, na te denken over zijn vroegere levenswandel en de almachtige God te zoeken.
Wij alle hebben dikwijls haveloze kinderen op de straten zien spelen en medelijden met hen gehad, zoals natuurlijk is, maar ik heb toch wel eens gedacht, dat de armoede van die arme kinderen met luider stem tot het hart spreekt dan hun onkunde en boosheid. God weet, dat wij niet in staat zijn de jammerkreten van die kinderzielen te horen en daarom voegde Hij de lichamelijke honger er bij opdat die tezamen ons hart mochten vertederen. De mensen kunnen in de zonden leven en op hun eigen manier gelukkig zijn, als zij maar genoeg geld hebben voor de gewone uitgaven, en als de zonde niet de ouders arm en ongelukkig maakte en hun kinderen in het ongeluk stortte, zouden wij het niet zo duidelijk inzien en ons wakker schudden, om er tegen te velde te trekken. In sommige ziektegevallen is het een zegen, wanneer het kwaad naar buiten komt en dikwijls zijn uitwendige zonde en ellende een soort van uitslag van de zondigheid van het hart, zodat degenen, die weten waar het genezende medicijn te vinden is, de helpende hand kunnen uitstrekken en de geheime ziekte van de ziel kunnen behandelen.
Was Onésimus rustig thuis gebleven en was hij nooit een dief geworden, dan zou hij toch verloren hebben kunnen gaan in zijn eigengerechtigheid. Nu hij evenwel openlijk afdwaalde is zijn zonde zichtbaar geworden. De deugniet heeft de zondigheid van zijn hart vertoond en nu is de tijd daar, dat hij onder het oog van Paulus komt en op de weg van de bekering geleid wordt. Daarom bid ik u, wanhoop nooit aan een man, of een vrouw, of een kind, omdat hun zonde openbaar wordt. Zeg integendeel tot uzelf: Dit moet zo in het oog vallend zijn, opdat ik het zien zou, en er voor zou bidden, en mij ernstig tot ijver aan te zetten deze arme ziel tot Jezus te brengen. Zie de zonde ernstig en liefdevol onder het oog en maak u gereed haar te overwinnen. Het is onze plicht te hopen en te bidden, zolang er leven is.
Wij kunnen de plannen van God niet raden, maar wij kunnen er van overtuigd zijn, dat een gelovig gebed van kracht blijft. Uw zoon was zo ondeugend, dat de zonde in hem misschien haar crisis bereikt had en hij naar een nieuw hart leerde verlangen. Al staan de zaken ook nog zo slecht, hoop op God en blijf voor hem bidden.
Wij zien in onze tekst hoe de dienstbaarheid veredeld wordt door de liefde. Wellicht is hij daarom voor een kleine tijd van u gescheiden geweest, opdat u hem eeuwig zou terughebben; nu voortaan niet als een dienstknecht, maar als een geliefde broeder, in het bijzonder mij, hoeveel te meer dan u? Wij hebben veel tijd nodig om die grote waarheid te leren. Misschien had Filémon nog niet ingezien, dat het verkeerd was slaven te houden. Sommige mensen die voor hun tijd deugdzaam waren, zagen er geen zonde in. John Newton wist niet, dat hij zondigde door mee te doen met de slavenhandel, en toen George Whitefield zijn slaven, die hij geërfd had, aan het weeshuis te Savanna vermaakte, dacht hij er geen ogenblik aan, dat hij beschikte over iets van groter waarde dan paarden, goud en zilver. De publieke opinie was op dat punt niet beter ingelicht, hoewel het Evangelie zich altijd tegen de slavernij verklaard heeft. De inhoud van het Evangelie is, dat wij voor anderen moeten doen, wat wij wensen, dat zij voor ons doen zullen en daar niemand zal verlangen de slaaf te zijn van zijn buurman, heeft hij geen recht iemand anders in eigendom te hebben. ‘t Is mogelijk, dat deze brief van Paulus de ogen van Filémon heeft geopend. Hij mocht dan al een goed meester zijn geweest, die zijn dienaar vertrouwde, hij beschouwde hem toch niet als een mens van gelijke beweging. Onésimus zal na zijn bekering een beter dienaar zijn en Filémon een beter heer, niet langer een slavenhouder.
Hij zal hem beschouwen, als een broeder in Christus. Dit is altijd het werk van de Heilige Geest, wanneer hij in een huisgezin zijn intrek neemt. Het maakt geen verandering in de familiebetrekking; het kind krijgt daardoor niet het recht brutaal en ongehoorzaam te zijn, de vader mag niet heersen zonder wijsheid en liefde, want de Bijbel leert hem, dat hij zijn kinderen niet tot toorn mag verwekken. De dienstknecht mag zich niet met de heer gelijk stellen, de meester verliest ook niet zijn macht, maar alles wordt in de wederzijdse betrekkingen verzacht en vereffend. Alles gaat beter dan vroeger in een huis, waar de liefde woont. De huisvrouw is misschien van nature haastig, driftig, kortaangebonden, maar de liefde van God, in haar hart uitgestort, verzacht haar karakter. De dienstmaagd is wellicht geneigd ‘s morgens laat op te staan, slordig in haar werk te zijn en graag een praatje aan de deur te houden; is zij daarentegen van harte veranderd, dan komt er een einde aan die dingen. Zij is nauwgezet in haar werk en betracht haar plicht zoals het hoort. Is de heer des huizes werkelijk een christen, dan is hij zachtzinnig, welwillend en deelnemend. De man is het hoofd van de vrouw, maar wanneer hij doordrongen is van de liefde Gods, dan is hij een zeer liefderijk hoofd. De vrouw blijft ook op haar plaats en tracht door haar vriendelijkheid en wijsheid haar huisgenoten zo gelukkig mogelijk te maken.
Ik hecht niet veel aan uw godsdienst mijn vriend, als die zich alleen bepaalt tot de kerk en niet zichtbaar is in uw huis. De beste godsdienst is die, welke in de huiskamer, aan de naaimachine, in het hoekje van de haard en onder het gezellig samenzijn merkbaar is, die het katoen op de juiste maat afsnijdt zonder een duimbreed te smokkelen, die niet negentig el afmeet en die voor honderd el opschrijft, zoals zovele winkeliers doen. De ware godsdienst geeft een kleur aan elke kleinigheid in het leven en doet bij een ieder zijn invloed gelden. Zijn wij waarlijk christenen, dan zijn wij veranderd in onze betrekking tot onze medemensen, en voortaan zullen wij onze ondergeschikten met een geheel ander oog beschouwen. Het is verkeerd in christenen, als zij zo scherpziend zijn voor kleine gebreken in hun dienstboden, en dan nog wel in hun christelijke dienstboden. Dat is niet de goede manier om ze te verbeteren. Wanneer een huisvrouw een kleine verkeerdheid in haar dienstmaagd opmerkt, moet zij haar daarover niet bestraffen, alsof zij een moord beging, of hoogverraad pleegde.
Als onze hemelse Vader ons op deze wijze zou bestraffen, zou ik er aan twijfelen, of wij lang in zijn dienst zouden blijven. Hoe overhaast worden soms dienstboden uit haar dienst gezonden. Geen verontschuldiging helpt, men zal het volstrekt niet nog eens met haar proberen; zij moet heengaan en waarheen? het interesseert ons niets. Mag een christen zo handelen? Menig jongeling heeft om een klein verzuim de betrekking op een christelijk kantoor verloren, terwijl de christen toch weten kon, dat hij het jonge mens aan verzoekingen blootstelde. Menig dienstmeisje is weggezonden als een hond, zonder dat men iets goeds voor haar zocht om te verhinderen, dat zij in slechte handen viel. Laten wij toch om anderen denken, vooral wanneer het om degenen gaat, die door de Heere Jezus behouden zijn van het eeuwig verderf. Filémon kon wel eens gezegd hebben; nee, nee, ik neem u niet terug, volstrekt niet.
Eens bedrogen, blijft bedrogen. U hebt mij bestolen, ik wil u dus niet meer in mijn huis zien. Ik hoorde wel eens op die manier spreken. En u? Hebt u ook wel eens zo gedacht? Als dat zo is, ga dan naar huis en bid God, dat Hij die gedachten uit uw hart wegneemt; want het is onkruid, dat u niet welig moet laten opschieten. U kunt die koude zelfzucht niet mee naar de hemel nemen, en zolang u nog op aarde bent zijn het lelijke vlekken op uw ziel. Nadat de Heere Jezus u alles om niet vergeven heeft, is het u niet geoorloofd uw mededienstknechten aan te grijpen en te zeggen: betaal mij wat u mij schuldig bent. God verhoede, dat wij in die geest zouden blijven volharden. Wees barmhartig en vergevensgezind. Het is veel beter zelf onrecht te lijden, dan het anderen aan te doen; veel beter een verzuim onopgemerkt te laten dan iets op te merken, dat onopgemerkt behoorde te blijven. Ik wil nog één punt aanroeren, om dan te eindigen. Wanneer u een wondervolle besturing van God opmerkt in deze geschiedenis van Onésimus, hebt u het dan nog niet in uw eigen leven opgemerkt nu u deze woorden hoort of later naleest? Menigeen komt in deze kerk “De Metropolitan Tabernakel,” hoewel hij het nooit van plan was. Als iemand het hem van te voren gezegd had, zou hij er geen geloof aan hebben geslagen en toch is hij er gekomen. Langs allerlei omwegen is hij eindelijk hier, waar de waarheid verkondigd wordt. Is het u ooit overkomen, dat u een trein misliep? Bent u dan om de tijd wat te doden een kerk binnengegaan, terwijl er dienst was? Werd het uitzeilen van uw schip uitgesteld, zodat u nog voor het laatst met de gemeente kon opgaan? O, dan bid ik u, overweeg deze vraag in uw hart: Is God niet gewillig om mij te zegenen? Heeft Hij mij niet een gelegenheid aangeboden om mijn hart aan Hem over te geven, evenals Onésimus dat deed? Lieve vrienden, als u in de Heere Jezus gelooft zult u terstond vergeving ontvangen van al uw zonden en zult u behouden zijn.
De Heere bracht u hier, zodat u Zijn liefdevolle uitnodiging zou horen en ik hoop, dat u naar die stem zult luisteren en zo, geheel veranderd, uw weg zult vervolgen. Drie jaar geleden werd ik eens door een bejaarde predikant bezocht. Al sprekende zocht hij in de zakken van zijn jas, maar het duurde lang voordat hij vond wat hij zocht. Eindelijk haalde hij er een brief uit die geheel versleten was en terwijl hij die openvouwde riep hij: De almachtige God zegent u! Vriend, vroeg ik, wat bedoelt u? Hij antwoordde: Ik had een zoon. Ik hoopte, dat hij de steun van mijn ouderdom zou zijn, maar hij onteerde zichzelf en verliet mij. Ik wist niet waarheen hij gegaan was: hij had slechts terloops van Amerika gesproken. Hij nam plaats op een schip, maar er kwam oponthoud en zij zeilden niet uit op de bepaalde dag. Nu verzocht mijn bezoeker mij zelf de brief verder te lezen en ik las het volgende: Vader, ik ben nu in Amerika. Ik heb een goede betrekking gevonden en God heeft mijn weg voorspoedig gemaakt. Ik schrijf nu om vergeving te vragen voor de vele angsten en zorgen, die ik u heb aangedaan; want God zij gedankt! ik heb mijn Heiland gevonden. Ik ben nu een lid van de gemeente geworden en hoop mijn verdere leven in de dienst van mijn Heere te besteden. Het gebeurde op deze wijze.
Ons schip zeilde niet uit op de bepaalde dag en terwijl ik rond liep, ging ik de “Metropolitan Tabernakel” van ds. Spurgeon in, om eens te zien hoe die er van binnen uitzag. Maar God ontmoette mij daar. Ds. Spurgeon zei: Misschien is hier onder u een zoon, weggelopen van zijn vader. Mocht de Heere hem doen stilstaan. En vader! ik stond stil. – Mijn zoon is kort geleden gestorven, zei de oude heer, terwijl hij de brief weer samenvouwde en in zijn zak stak, maar hij is in de hemel en ik heb u zo lief en zal dat doen, zolang ik leef, om dat u het middel was in Gods hand tot bekering van mijn zoon. Spreek ik nu tot iemand, die in een soortgelijk geval verkeert? De Heere stelt u in zijn grote genade nogmaals in de gelegenheid, om de dwaling van uw weg te verlaten. Ik smeek u, vouw uw handen met de bede: o God! wees mij zondaar genadig, en Hij zal u aannemen. Geloof in de vriend van zondaren en Hij zal u niet van zich stoten. Ga daarna tot uw vader en zeg hem wat Gods genade voor u gedaan heeft, opdat hij verbaasd is over de grote liefde, die u tot zich trok. Hier hebben wij u een wonder van Gods genade geschetst. Onze ziel verlangt vurig te horen, hoe ook anderen geroepen werden. O, u arme verloren zielen, wij bidden u bij de liefde van Jezus, dat u u tot Hem keert om behouden te worden. Hij stortte zijn geest rijkelijk over u allen uit. Amen.