Het is goed wanneer een mens voor zijn vee zorgt en om zijn kudden denkt, maar laat hij niet vergeten dat kleine stukje grond dat in het centrum van zijn wezen ligt te bewerken. Laat hij zichzelf ontwikkelen en kennis verwerven, maar laat hij niet vergeten dat er nog een stukje grond is dat men het hart, het karakter noemt en dat nog belangrijker is. Juiste principes zijn geestelijk goud en hij die ze heeft en zich erdoor laat leiden is de mens die waarlijk leeft. Hij die zijn hart niet laat bewerken en juist en- zuiver laat maken, wat hij ook heeft, hij heeft het leven niet. Heeft u ooit wel eens over uw hart nagedacht? O, ik bedoel niet uw hartslag! Ik ben geen dokter. Ik spreek nu over het zedelijke en geestelijke hart. Hoe is uw karakter en wilt u het bewerken?
Gebruikt u de schoffel wel eens voor dat onkruid dat zo weelderig in ons groeit? Geeft u die kleine plantjes van goedheid die begonnen te groeien wel water? Bewaakt u ze opdat u de kleine vossen die ze willen vernietigen weghoudt? Heeft u hoop dat er toch een oogst in uw karakter zal zijn waar God met goedkeuring op neer zal kijken? Ik bid dat wij allen voor ons hart zullen zorgen. ’’Behoed uw hart boven al wat te bewaren is, want daaruit zijn de uitgangen des levens.” Bid dagelijks: ’’Schep mij een rein hart, o God, en vernieuw in het binnenste van mij enen vasten geest” want als u dat niet doet, zult u door de hele wereld gaan en veel doen, maar wanneer het einde komt zult u uw natuur verwaarloosd hebben en zal uw arme uitgehongerde ziel die tweede dood sterven, die de verschrikkelijkste is omdat het de eeuwige dood is. Wat vreselijk is het wanneer een ziel sterft door verwaarlozing! ”Hoe zullen wij ontvlieden, indien wij op zo grote zaligheid geen acht nemen?” Als wij alle aandacht aan ons lichaam besteden en geen enkele aandacht aan onze onsterfelijke ziel, hoe zullen we die dwaasheid dan rechtvaardigen? God beware ons voor zelfmoord door verwaarlozing! Zullen we dan niet eeuwig moeten klagen: ”Zij hebben mij gezet tot een hoedster der wijngaarden; mijnen wijngaard, dien ik heb, heb ik niet gehoed”?
Laten we nu overgaan tot een ander punt en over een andere wijngaard nadenken. Verwaarlozen sommigen hun gezin niet? Naast ons hart is ons gezin de wijngaard die we het meest moeten bewerken. Ik zal nooit die man vergeten die ik in mijn jeugd kende en die me nu en dan vergezelde op mijn wandelingen naar de dorpen waar ik ging preken. Hij was altijd bereid mee te gaan, op welke avond ook; maar ik hoefde hem niet te vragen, want hij vroeg het zelf, totdat ik hem er met opzet vanaf bracht. Zelf hield hij er meer van om te preken dan dat anderen ervan hielden om naar hem te luisteren, maar hij was iemand die als hij kon, graag de aandacht trok. Zelfs wanneer men hem geheel in de schaduw stelde wist hij zijn licht toch weer te laten opflikkeren. Hij was gemoedelijk en niet uit het veld te slaan. Ik ben er van overtuigd dat hij oprecht en ernstig was in het goed doen. Maar twee van zijn jongens kende ik goed en ze vloekten altijd vreselijk. Ze waren voor iedere ondeugd te vinden en lieten zich door niets weerhouden. Eén van hen dronk zich bijna dood aan brandewijn terwijl hij nog maar een jongen was. Ik geloof niet dat zijn vader ooit met hem over dronkenschap gesproken had, hoewel hij zelf echt nuchter en deugdzaam was. Ik vond geen enkele fout bij hem, behalve deze ernstige fout: dat hij zelden thuis was, geen heer des huizes was en zijn kinderen niet kon beheersen. Man noch vrouw hadden enige invloed in het gezin, ze waren gewoon de slaven van hun kinderen. Hun kinderen maakten zichzelf walgelijk en ze weerhielden hen er niet van!
Deze broeder bad altijd voor zijn kinderen op de gebedsbijeenkomst, maar ik denk niet dat hij ooit in zijn gezin gebeden heeft. Het is schokkend wanneer mannen en vrouwen welbespraakt over godsdienst spreken terwijl hun huizen een schande voor het christendom zijn. Ik veronderstel dat niemand van u zo slecht is, maar als het zo is, spel dan deze tekst eens nauwkeurig: ”Zij hebben mij gezet tot een hoedster der wijngaarden; mijnen wijngaard, dien ik heb, heb ik niet gehoed”. Een zorgzame en vrome vader kan er niet verantwoordelijk voor worden gesteld dat hij slechte zonen heeft als hij zijn best gedaan heeft om hen te onderrichten. Een bezorgde en schreiende moeder kan niets verweten worden als haar dochter het gezin onteert, als haar moeder tenminste haar best gedaan heeft om haar op de juiste manier op te voeden. Maar als de ouders niet kunnen zeggen dat ze hun best hebben gedaan en hun kinderen de verkeerde weg opgaan, dan zijn ze afkeurenswaardig. Als ze jongens en meisjes hebben en niet weten waar ze zijn, laat ze hen dan meteen gaan zoeken. Als er lezers zijn die geen ouderlijke tucht uitoefenen en er niet op uit zijn hun kinderen tot Christus te brengen, smeek ik hen al hun maatschappelijk werk op te geven totdat ze eerst thuis hun werk gedaan hebben. Heeft iemand u dominee gemaakt en probeert u niet uw eigen kinderen te redden?
Dan zeg ik u, mijnheer, dat ik niet geloof dat God u dominee gemaakt heeft, want als Hij het gedaan had, zou Hij ermee begonnen zijn u tot een voorganger in uw eigen huis te maken. “Zij hebben mij gezet tot een hoedster der wijngaarden.” ”Zij” hadden beter moeten weten en u had beter moeten weten dan het beroep aan te nemen. Hoe kunt u rentmeester zijn in de grote huishouding des Heeren wanneer u in uw eigen huis niet heerst? Hoe kunt u een zondagschoolonderwijzeres zijn die de kinderen van andere mensen onderwijst en die niet eens bidt met haar eigen kinderen? Is dat niet een droevige zaak? Een onderwijzer van een grote klas jongeren die nog nooit zijn eigen zonen en dochters onderwezen heeft! Wat zal hij doen als hij het meemaakt dat zijn kinderen zich in het kwaad en in de zonde storten en hij zich bedenkt dat hij hen volkomen verwaarloosd heeft? Ik weet niet waar dit mes snijdt, maar als het u verwondt, bid ik u het mes niet stomp te maken. Zegt u dat dit “heel persoonlijk” is? Het is mijn bedoeling persoonlijk te zijn en als iemand erdoor beledigd is, laat hij kwaad op zichzelf zijn en zich beteren. Laat dit niet langer waar zijn van één van ons: ”Zij hebben mij gezet tot een hoedster der wijngaarden; mijnen wijngaard, dien ik heb, heb ik niet gehoed.”