Die aan het vee zijn voedsel geeft en aan de jonge raven wanneer zij roepen. (Psalm 147:9) Lees verder Openbaring 8:1—4.
Een zondaar bid nooit echt zonder dat Christus op datzelfde moment bid. Je kunt Hem niet horen of zien, maar nooit beweegt Jezus de diepte van je ziel met Zijn Geest zonder dat Zijn ziel bewogen is. Oh zondaar, je gebed is helemaal anders als het voor God komt. Soms komen er arme mensen bij ons met een verzoek voor een bedrijf of groot persoon. Ze brengen het verzoek en vragen ons om het voor hen in te dienen. Het is slecht gespeld, heel vreemd geschreven en we kunnen er bijna niet uit opmaken wat ze bedoelen. Maar toch is er genoeg om te weten wat ze bedoelen. Eerst maken we een nette kopie voor hen en vervolgens, als we hun verzoek duidelijk hebben gemaakt, zetten we onze eigen naam onder het verzoek. En als we een beetje belangrijk zijn krijgen ze natuurlijk wat ze willen door de kracht van de naam onder het verzoek. Dit is precies wat de Heere Jezus doet met onze arme gebeden. Hij maakt er een nette kopie van, Hij verzegeld ze met Zijn eigen verzoenend bloed, Hij schrijft Zijn naam onderaan en zo komen ze voor Gods troon. Het is jou gebed maar het is ook Zijn gebed en het feit dat het ook Zijn gebed is zorgt er voor dat het gehoord wordt. Nu, dit is een verpletterend argument: Als de raven gehoord worden als ze alleen roepen, als hun arme gekwetter hun brengt wat ze voor zichzelf willen, hoeveel meer zullen de klagende verzoeken van de arme bevende zondaren gehoord worden als ze het bidden “om Jezus wil” — als ze al hun eigen argumenten kunnen versterken met het gezegende middel: “De Heere Jezus verdient het, O Heere geef het mij om Hem.”
Ter overdenking
“Om Jezus wil” of “in Jezus naam” aan het einde van een gebed moet niet gezien worden als iets wat moet gebeuren of als een magische formule. Het is de nederige bekentenis dat we het niet verdienen dat God naar ons luistert, maar ook een vrijmoedige belijdenis van geloof in Degene die het wel verdiend heeft (Johannes 14:13–14; 15:16; 16:23–24).
Preek 672, 14 januari 1866