Ongetwijfeld hadden de Israëlieten gedacht dat nu eindelijk alles voorbij was. De Egyptenaren hadden hen weggestuurd, hen gesmeekt om te vertrekken en met rijkdommen overladen. Angst had het hart van Egypte bevangen, van de farao op zijn troon tot de gevangene in de kerker was iedereen met ontzetting en angst geslagen ten gevolge van Israël. Egypte was blij met hun vertrek. Daarom zeiden de Israëlieten tegen zichzelf: Wij zullen nu in één keer doortrekken naar Kanaän; er zullen geen gevaren meer zijn, geen moeilijkheden en geen verzoekingen. De Egyptenaren zelf hebben ons weggestuurd en ze zijn te bang voor ons om ons nog weer lastig te vallen. Nu zullen we haastig de woestijn doortrekken en over een paar dagen zullen we het land dat ons toekomt in bezit nemen, het land dat overvloeit van melk en honing. Niet zo gehaast, zegt God; de tijd om te rusten is voor u nog niet aangebroken.
Het is waar dat Ik u uit Egypte heb bevrijd; maar er is nog veel dat u moet leren voordat u ervoor klaar bent om in Kanaän te gaan wonen. Daarom zal Ik u leiden en instrueren en leren. En het geschiedde dat de Heere de kinderen Israëls uitleidde over de weg door de woestijn door de Rode Zee, totdat ze aankwamen bij de plaats Baal-Zefon, waar aan beide zijden de woeste bergen hen insloten. Farao hoorde daarvan en trok op om hen te overwinnen. En zij waren zeer bevreesd en hadden angst voor hun leven. Zo gaat het meestal met de gelovige: hij vertrekt in de geest uit Egypte ten tijde van zijn bekering en hij zegt tegen zichzelf: Nu zal ik altijd gelukkig zijn. Zijn ogen staan helder en zijn hart is licht, want zijn boeien zijn op de grond blijven liggen en hij voelt niet langer de last van het geweten op zijn schouder. Nu, zegt hij, ik mag dan een kort leven hebben, maar het zal wel een gelukkig leven zijn. Nog enkele jaren hooguit en ik zal landen op de kust van Kanaän.
De Israëlieten kregen een grote verzoeking te doorstaan die God zelf hen deed toekomen. Daar was de Rode Zee vóór hen. Het was niet een vijand die die zee daar had neergezet, nee, het was God zelf. We mogen wel denken dat de Rode Zee een grote verzoeking is, die de Heere zeker op de weg plaatst van elk nieuwgeboren kind van Hem, met de bedoeling zijn geloof te beproeven en te onderzoeken hoever zijn vertrouwen in God gaat.
Ik weet niet in hoeverre mijn ervaringen overeenstemmen met de uwe; maar ik kan dit zeggen dat de zwaarste moeilijkheid die ik ooit ben tegengekomen in mijn leven en waarvan ik denk dat ik die nooit weer tegenkom, mij overkwam een korte tijd na mijn bekering tot God. Over het algemeen gesproken moet u verwachten dat vrij snel nadat u Hem hebt leren kennen en liefhebben, u zo’n zelfde grote, brede en diepe Rode Zee recht voor u hebt, en u zult amper weten hoe u die voorbij moet komen. Soms gebeurt dit binnen de familie. Uw man zegt bijvoorbeeld tegen u – als hij niet gelovig is- Je mag die en die godsdienstbijeenkomst niet bijwonen; ik verbied je ten strengste je te laten dopen of lid te worden van die kerk; en zie, daar is een Rode Zee voor u. U hebt niets verkeerds gedaan, God Zelf plaatst die Rode Zee voor u op uw pad. Of misschien reeds voor die tijd, als u een beroep uitoefent dat u nu niet meer gewetensvol kunt uitoefenen; en zie daar is een Rode Zee die u moet oversteken op zoek naar een nieuwe manier om in uw levensonderhoud te kunnen voorzien. U ziet niet hoe het gedaan moet worden; hoe u uzelf staande moet houden en alles eerlijk kan doen in de ogen van alle mensen.
Of misschien zorgt uw werk ervoor dat u nu plotseling door de mensen met wie u voordien op vriendschappelijke voet omging, wordt verweten: Kom op, waarom doe je niet zoals je gewoon was om te doen? Opnieuw is er een Rode Zee voor u. Het is een zwaar gevecht, want u houdt er niet van om ervoor uit te komen en te zeggen: Ik kan niet, ik zal niet, want ik ben een christen. U blijft staan, bang om verder te gaan. Of misschien is het wel iets dat meer direct van God uitgaat. U ontdekt dat juist als Hij een wijnrank plant in uw hart, Hij op het zelfde moment alle wijnranken in uw wijngaard vernietigt; en wanneer Hij u in Zijn eigen tuin plant, dan is het alsof hij al uw troost en vreugde u ontneemt. Juist als de zon van de gerechtigheid boven u opgaat, wordt uw eigen kleine kaars uitgeblazen; op het moment dat u het het meest nodig schijnt te hebben, verwelken uw vruchten, verdwijnt uw voorspoed, en uw vloed wordt eb.
Ik herhaal, het zal dan niet met u allen zo gaan, maar ik ben van mening dat de meesten van Gods volk de slavernij van Egypte nog niet lang ontvlucht zijn, als ze voor zich op hun weg een zware, bruisende zee tegenkomen, terwijl de stormwinden hen teisteren. Ze staan ontzet stil en zeggen: O God, hoe kan ik dit verdragen? Ik dacht dat ik alles voor U kon opgeven; maar nu voel ik me alsof ik niets kan doen! Ik dacht dat ik in de hemel zou belanden en dat alles gemakkelijk zou zijn; maar hier is een zee die ik niet kan oversteken; er is geen vloot schepen die me erover heen kan dragen; er ligt geen brug, zelfs niet die van Uw genade; ik moet erover heen zwemmen, of anders vrees ik dat ik ten onder ga.
De kinderen van Israël zouden helemaal niet bang voor de Rode Zee geweest zijn, als ze niet beangst waren vanwege het feit dat de Egyptenaren achter hen aan kwamen. Deze Egyptenaren kunnen worden gezien als de vertegenwoordigers van die zonden waarvan we dachten dat ze allang dood en begraven waren. Kort na zijn bekering bezorgt de zonde een christen geen moeilijkheden; hij is erg blij en gelukkig vanwege de vergeving. Maar korte tijd later gaat hij begrijpen wat Paulus zei: Zo vind ik dan deze wet in mij; als ik het goede wil doen dat het kwade mij bijligt. Het eerste moment dat hij zijn vrijheid krijgt, lacht hij en springt op in een uiting van vreugde. Hij denkt: Ik zal spoedig in de hemel zijn en de zonde kan ik onder mijn voeten vertrappen. Maar nauwelijks heeft een volgende zondag zijn geest verblijd, of hij ondervindt dat de zonde hem te veel wordt; de oude verdorvenheden waarvan hij meende dat ze in het graf lagen, staan opnieuw op en hij begint te weeklagen: Ik ellendig mens!
Wie zal mij verlossen van dit lichaam des doods? Hij ziet al zijn zonden zich tegen hem keren: zoals farao en zijn ruiters hem achtervolgen tot aan de oevers van de Rode Zee. Hij komt in grote verzoeking. Hij denkt dat hij het kan dragen; hij denkt dat hij door de Rode Zee kan lopen. Maar oh, die Egyptenaren – ze zitten achter hem aan! Hij dacht dat hij ze nooit meer zou zien; ze waren de plaag en kwelling van zijn leven toen ze hem lieten werken in de steengroeven. Hij ziet zijn oude baas, diezelfde man die de zweep over zijn schouders legde, nu vlak achter zich rijden; en zie daar zijn de ogen van die zwarte farao, oplichtend als vuur in de verte. Hij ziet het afschuwelijke, dreigende gezicht van de tiran en hoe hij siddert. Satan zit achter hem aan en het lijkt erop of alle legioenen van de hel losgelaten zijn om, indien mogelijk, zijn ziel te vernietigen. Op zo’n moment lijken onze zonden veel groter dan toen ze pas waren vergeven. De reden hiervoor is de volgende: toen we in Egypte waren zagen we de Egyptenaren nooit te paard of in wagens; ze waren enkel onze opdrachtgevers met hun zwepen; maar nu zien we ze op de rug van een paard, volledig bewapend; ze lijken nu machtige mensen die met hun wapens zijn gekomen om de Israëlieten te verslaan.
Maar deze arme kinderen van Israël bezaten zulke kleine hartjes. Amper hadden ze de Egyptenaren gezien of ze begonnen het uit te schreeuwen; en toen ze ook nog de Rode Zee voor zich zagen, kwamen ze in opstand tegen hun Bevrijder. Een zwak hart is het minste wat een christen kan hebben. Wanneer hij zijn geloof vasthoudt, wanneer het anker diep in de rots vastzit, hoeft hij nooit bang te zijn voor de storm. Maar wanneer de hand bibbert, of het oog verflauwt, dan gaat het hard bergafwaarts met ons. De Egyptenaar mag zijn speer naar ons werpen; als we het opvangen met ons schild van het geloof, zijn we niet bang voor het wapen, maar als we ons geloof verliezen, wordt de speer een dodelijke pijl. Wanneer we geloof hebben, kan de Rode Zee voor ons stromen, net zo diep en donker als hij wil; want we vertrouwen erop dat we net als de Jordaan hem op een droog punt kunnen oversteken.
Maar als we geen geloof hebben, staat dat Ongeloof bij het meest onbetekenende stroompje -wat Geloof in z’n handen kan houden en kan drinken, net als de mannen van Gideon- en wringt zich in de handen en roept: Ach! Ik zal verdrinken in de watervloed, of ik zal door het onheil getroffen worden; er is geen hoop voor mij; ik ben tot de wanhoop gedreven. Het zou beter voor mij zijn als ik in Egypte gestorven was, dan dat ik tot hiertoe gekomen ben om door de hand van mijn vijand verslagen te worden. Het nieuwgeboren kind van God heeft maar weinig geloof, omdat hij weinig ervaring heeft; hij heeft de belofte niet uitgeprobeerd en daarom kent hij de waarheid en getrouwheid ervan niet. Hij heeft de arm van het geloof nog niet gebruikt en daarom zijn de zenuwen nog niet sterk geworden. Laat hem nog een poosje leven en gesterkt worden in zijn geloof, dan zal hij niet meer bang zijn voor de Rode Zee, en ook niet voor de Egyptenaren; maar zo niet, dan bonst zijn kleine hart tegen de muren van zijn lichaam en hij klaagt: Wee mij, wat een armzalig mens ben ik! Hoe zal ik ooit bevrijding vinden?
Verheug u dus, erfgenaam van de genade! Wat is uw verzoeking? Heeft de voorzienigheid het over u gebracht? Als dat zo is, zal de waarheid die zich niet vergist u ervan bevrijden. Wat is het, waarin u nu beproefd wordt? Zo zeker als u leeft, God zal het wegnemen. Dacht u dat Gods wolkkolom u ooit zou sturen naar een plaats waar zijn rechterarm u zou ontbreken? Kunt u zich voorstellen dat Hij u ooit in zo’n situatie terecht liet komen waar Hij u niet weer uit kon redden? De voorzienigheid die u lijkt te misleiden, is in werkelijkheid uw vriend. Datgene wat u in de problemen brengt, bewaart u tegen uw vijanden. Het laat uw zonden in het donker, terwijl het u verlicht. Hoe goed is de voorzienigheid voor een kind van God, als hij zich erop kan verlaten. Hij kan naar buiten kijken in de wereld en zeggen: Hoe groot mijn moeilijkheden ook zijn, ze zijn niet zo groot als de macht van mijn Vader; hoe moeilijk mijn omstandigheden ook zijn, toch werken alle dingen om mij heen mee ten goede.
Hij die de besterde hemelboog zonder pilaren omhoog houdt, kan ook mijn ziel zonder een enkele steunpilaar ondersteunen; Hij die de sterren in hun voorbestemde geordende banen leidt, kan zeer zeker mijn beproevingen op zo’n manier beheersen dat Hij orde schept in de chaos en het eeuwig goede voortbrengt uit wat er uitziet als kwaad. Hij die de storm stilt. Hij kan zeker mijn verzoekingen weerstaan en mijn verdriet onderdrukken. Ik hoef niet te vrezen, want de bliksems zijn in Zijn hand en de donder slaapt op Zijn lippen. De oceanen stromen uit Zijn vuist en de wolken zijn in de palm van Zijn hand. De rivieren worden door Zijn voet gekeerd en Hij graaft de kanalen van de zee. Hij wiens macht een engel vleugels geeft, Hij kan zeker een worm kracht geven; Hij die de cherubijnen leidt, zal niet overwonnen worden door de verzoekingen die een mier zoals ik overkomen. Hij die de hemellichamen doet omlopen en hun voorbestemde koers doet houden, kan ervoor zorgen dat zo’n kleine atoom als ik ben ook beweegt in mijn eigen baan en mij zo kan leiden als Hem belieft. Christen, er is geen zachter kussen dan dat van de voorzienigheid; zelfs als het lijkt alsof de voorzienigheid zich afwendt, geloof er dan nog in, leg het onder uw hoofd en vertrouw erop, want hij draagt de troost in zich. Er is hoop voor u, kind van God. De grote moeilijkheid die u tegenkomt op uw weg tijdens het begin van uw pelgrimage, komt voort uit liefde, dezelfde liefde die zich zal voordoen als uw beschermer.
De kinderen van Israël hadden een andere toevlucht. Zij wisten dat ze het uitverkoren volk van God waren en dat, hoewel ze in moeilijkheden verkeerden, God hen daar gebracht had en dat – vergeef mij de uitdrukking- God zich ook verplicht had hen uit de problemen te helpen waarin Hij hen gebracht had. Het kind van God zegt: Goed, ik weet dat ik in het nauw gebracht ben, maar ik weet ook dat ik niet uit mezelf uit Egypte ben gekomen – ik weet dat Hij me er uit gebracht heeft. Ik weet dat ik niet in eigen kracht ben ontsnapt, of ook de eerstgeborenen heb gedood; ik weet dat Hij dat deed. Hoewel ik de tiran ontvluchtte, weet ik dat Hij mijn voeten in staat stelde om te reizen, want er was geen een zwakkeling in al onze stammen. Ik weet dat hoewel ik aan de oever van de Rode Zee sta, ik daar niet zonder een bedoeling heen geroepen ben, maar dat Hij mij erheen liet gaan. Daarom laat ik mijn angsten met de wind meewaaien. Want aangezien Hij mij in deze moeilijkheden heeft gebracht, zal Hij me er ook uitleiden en me er door heen helpen.
De derde toevlucht die de kinderen Israels hadden, was een man, de man Mozes. Geen van de beide eerder genoemde toevluchten had zonder hem enig effect gehad. Mozes deed alles voor hen. Uw grootste toevlucht, kind van God, in al uw verzoekingen, ligt ook in een Man: niet in Mozes, maar in Jezus; niet in de dienaar, maar in de Meester. Hij is uw voorspraak, onzichtbaar en onhoorbaar voor u, net als Mozes dat was voor de kinderen van Israël. Als u maar in de verste verte de zoete lettergrepen van Zijn stem kon horen en Zijn hart zien als Hij voor u pleit, dan zou u al getroost zijn. God hoort die Man als hij voor u pleit. Hij overwint elke moeilijkheid. Hij heeft geen staf, maar een kruis, dat de Rode Zee kan splijten; Hij heeft niet alleen een wolkkolom vol vergevende genade, welke de ogen van uw vijanden kan verduisteren en hen op een afstand kan houden; nee. Hij heeft een kruis en dat kan de Rode Zee openen en uw zonden er midden in doen verdrinken. Hij zal u niet verlaten.
Kijk, op die rots daar in de hemel staat Hij, met het kruis in Zijn hand, net als Mozes met zijn staf. Roep tot Hem, want met dat opgerichte kruis zal Hij een pad voor u klieven en u door de zee heen leiden; Hij zal de watervloeden, die altijd Zijn vrienden waren, rechtop doen staan als vijanden. Roep Hem aan en Hij zal u een weg banen door het midden van de oceaan, en een pad door de onbegaanbare zee. Roep tot Hem en geen zonde zal in u levend blijven. Hij zal ze allemaal wegvagen. De koning van de zonde, de satan, zal worden overwonnen door het bloed van de Zaligmaker, terwijl u zult zingen: De hel en mijn zonden versperden mijn weg, maar de hel en mijn zonden zijn overwonnen vijanden Mijn Jezus heeft ze aan het kruis genageld en de triomfkreet laten horen toen Hij opstond.