O mijn volk! Wat heb Ik u gedaan? En waarmee heb Ik u vermoeid? Betuig tegen Mij. Micha 6:3
Dit is een deel van Jehova’s pleiten bij zijn volk.
Hij heeft de bergen aangeroepen en de sterke fundamenten van de aarde om het pleit te horen tussen Hem en Israel.
Verre zij het van ons om te beuzelen, als God een twistzaak met ons heeft, want voor Hem is het een zaak van ontzaglijk groot belang. In zijn nederbuigende goedertierenheid stelt Hij de liefde van zijn volk op hoge prijs en Hij zal haar niet verliezen zonder een poging aan te wenden om haar te behouden. Wij hebben voor ons
I. Een aandoenlijke uitroep. “O mijn volk.”
Is het niet merkwaardig, dat zulke taal gebruikt wordt door de eeuwige God?
1. Het is de stem van plechtige ernst.
2. Het is de kreet van de smart.
3. Het is het pleiten van de liefde. De liefde, die beledigd werd, maar die leeft en pleit, die worstelt en smeekt.
4. Het is de taal van het verlangen. De goddelijke liefde smacht er naar, dat de rebel zich met haar verzoent: zij verlangt er naar om zijn trouw en gehechtheid te herwinnen.
Een volk, dat in opstand verkeert, noemt de Heere toch nog “mijn volk.” De genade is sterker dan de zonde. De eeuwige liefde is niet gefundeerd op onze verdienste.
II. Een smartelijk feit. “U vermoeid.” Israel handelde, alsof zijn God moe was.
1. Zij waren zijn naam moe. Baal en Astaroth waren in de mode gekomen en de levende God werd geminacht.
2. Zij waren zijn dienst moe. Het offer, de priester, het heilige in de tempel, gebed, lofzegging, enz. Dit alles was in minachting.
3. Zij waren het moe om aan zijn wetten te gehoorzamen, ofschoon die wetten goed en rechtvaardig waren en hun welzijn beoogden.
4. Zij waren zijn beperkingen moe. Zij verlangden naar vrijheid om zich te verderven door overtreding.
De paralel tussen ons en Israel ligt reeds op de oppervlakte. In de volgende punten en in nog zeer veel anderen, bewijzen sommige belijders van het Christendom, dat zij God moe zijn, –
Zij verlaten de gemeenschap met Hem.
Zij bekommeren zich niet meer om een nauwgezette wandel.
Zij verslappen in toewijding.
Zij laten hun ijver verkoelen.
Zij verliezen de volle verzekerdheid van het geloof en nog andere voorrechten.
En dit alles omdat zij in werkelijkheid hun God moe zijn. Dit is voor het grote hart van de liefde een start van de smarten.
III. Een lankmoedige vraag. “Wat heb Ik u gedaan?” Verbazende liefde! God wil zich door de mens laten onderzoeken.
1. Welke afzonderlijke daad Gods heeft ons kunnen nopen om zijn weg te verlaten? “Wat heb Ik u gedaan?”
2. Welke doorlopende handeling van de Heere heeft ons vermoeienis kunnen veroorzaken? “Waarmee heb Ik u vermoeid?”
3. Welk getuigenis, van wat soort het ook zij, kunnen wij aanvoeren tegen God? “Betuig tegen Mij.”
Geen antwoord is mogelijk dan de openhartige belijdenis, dat de Heere ons geen kwaad gedaan heeft.
De Heere is de goedheid zelf; Hij heeft ons niets dan vriendelijkheid bewezen.
Hij heeft ons niet vermoeid met het eisen van offeranden.
Hij heeft ons niet doen zuchten onder een hard juk van de strengheid.
Hij heeft ons niet vermoeid door eentonigheid.
Hij heeft ons geen rust geweigerd, integendeel, Hij heeft ons rust bevolen.
Indien wij God moe zijn; dan is dit veroorzaakt door-
Onze dwaze wispelturigheid.
Onze weinige liefde voor Hem en voor heiligheid.
Of doordat wij zijn geboden verkeerd hebben begrepen.
Laten wij ons door alles, wat God reeds voor ons gedaan heeft, aan Hem vastklemmen.
Laten wij wegens de uitnemende voortreffelijkheid van Jezus aan Hem verbonden zijn.
Mochten wij door de kracht van de Heilige Geest bewaard worden, zodat wij Hem ten einde toe blijven liefhebben.