Alzo, zeg Ik u, is er blijdschap voor de engelen Gods over één zondaar, die zich bekeert. Luk. 15:10
Het hart van een mens is nooit groot genoeg om zijn eigen vreugden of verdriet te bevatten. U hebt waarschijnlijk nooit gehoord van iemand wiens hart precies vol met verdriet was, want zodra het vol is, stroomt het meteen over. Een mens heeft altijd de neiging om zijn verdriet meteen aan iemand anders te vertellen. Dat komt doordat ons hart niet groot genoeg is om al ons verdriet vast te houden; we hebben een ander hart nodig dat een deel daarvan overneemt. Zo gaat het ook met blijdschap. Als het hart vol blijdschap is, laat het die blijdschap altijd wegvloeien. Het is als de fontein op het marktplein: zodra die vol is, stroomt die over de rand en zodra hij niet langer overstroomt, kunt u er zeker van zijn dat hij niet langer vol is. Het enige volle hart is een hart dat overloopt.
U weet dit, geliefden, u hebt aangetoond dat het waar is. Want toen uw ziel vol blijdschap was, hebt u eerst uw familie en vrienden bij elkaar geroepen en hun de reden van uw vreugde verteld. En toen die vaten tot de rand toe gevuld waren, was u als die vrouw die lege vaten leende van haar buren, want u hebt elk van hen gevraagd om in uw blijdschap te delen. En toen het hart van al uw buren ook vol was, vond u hen nog niet groot genoeg en werd de hele wereld opgeroepen om zich in uw lofprijzing te mengen. U vroeg de peilloze oceaan uw vreugde in te drinken. U sprak tot de bomen en vroeg hun de handen samen te klappen terwijl u de bergen en de heuvels opriep om geschal te maken met vrolijk gezang. Het leek alsof de sterren van de hemel zelf op u neerkeken toen u hun vroeg om voor u te zingen en de hele wereld werd vervuld door de muziek die in uw hart was
Wat is de mens immers dan de grote muzikant van de wereld? Het heelal is als een groot orgel met indrukwekkende pijpen. De ruimte, de tijd, de eeuwigheid zijn als de stemmen van dit grote orgel en de mens, een nietig schepsel, legt zijn vingers op de toetsen en doet het heelal ontwaken op het donderende geluid van de muziek, de hele schepping daarmee opwekkend tot het machtige gejuich van de lofprijzing. Weet u niet dat de mens Gods hogepriester is in het heelal? Alle andere dingen zijn het offer, maar hij is de priester, met het vuur in zijn hart, het hout in zijn hand en het tweesnijdend scherpe zwaard van de toewijding in zijn mond, waarmee hij alle dingen aan God opoffert.
Ik twijfel er echter niet aan, geliefden, of de gedachte wel eens bij u opgekomen is dat onze lofprijzing niet ver genoeg reikt. Het leek wel alsof we op een eiland woonden, afgesneden van het vasteland. Als een mooie planeet zwemt deze wereld in een zee van lucht, onbevaren door een sterfelijk schip. We hebben wel eens gedacht dat onze lofprijzing zeker beperkt was tot de kust van deze nietige, bekrompen wereld, dat het voor ons onmogelijk was om aan het touw te trekken waarmee we de klokken van de hemel zouden kunnen luiden, dat we op geen enkele manier onze handen hoog genoeg zouden kunnen opheffen om de hemelse snaren van de engelenharpen te bespelen. We hebben onszelf wijsgemaakt dat er geen verbinding is tussen hemel en aarde. Een enorme zwarte muur staat tussen ons in. Een straat van onbevaarbare wateren sluit ons buiten. Onze gebeden reiken niet tot de hemel en onze lofprijzing kan de hemelingen niet beroeren.
Laten we dan uit onze tekst leren hoezeer we ons vergissen. We zijn per slot van rekening, hoe ver we ook van de hemel en van het grote heelal afgesloten lijken te zijn, toch een provincie van Gods uitgestrekte, verenigde rijk. En wat er op de aarde gedaan wordt, is bekend in de hemel. Wat er op de aarde gezongen wordt, wordt in de hemel gezongen. In een bepaalde mate is het waar dat de tranen van de aarde in het paradijs opnieuw gestort worden en dat het lijden van de mensheid opnieuw gevoeld wordt, zelfs op de troon van de Allerhoogste.
Er staat in onze tekst: ‘Alzo, zeg Ik u, is er blijdschap voor de engelen Gods over één zondaar, die zich bekeert.’ Het was alsof er mij een brug getoond werd waarover ik de eeuwigheid in zou kunnen lopen. Het laat mij als het ware bepaalde magnetische draden zien die de informatie over wat er hier gedaan wordt aan de geesten in een andere wereld overbrengen. Ik maak hieruit op dat er een echte en wonderlijke verbinding is tussen deze aardse wereld en die andere die hoger is dan de lucht, waar God woont in het land van de gelukzaligen.
We zullen vanmorgen een paar woorden aan dit onderwerp wijden. Mijn eerste punt is het met elkaar meeleven van de twee werelden. Het tweede is het oordeel van de engelen – zij verheugen zich over zondaren die zich bekeren; we zullen zien op wat voor grond zij dat doen. En het derde punt is een les voor de heiligen – als de engelen zich verheugen over zondaren die zich bekeren, dan behoren wij dat ook te doen.
1. Denk niet, mensenkind, dat u van de hemel afgesneden bent, want er is een ladder waarvan de top aan de voet van de troon van de Almachtige rust en waarvan de onderkant in de diepste ellende van de mens staat. Denk maar niet dat er een grote kloof ligt tussen u en de Vader waarover Zijn genade niet kan reiken en waarover uw gebeden en geloof nooit kunnen springen. Denk niet, mensenkind, dat u op een eiland woont, omringd door orkanen en afgesloten van het vasteland van de eeuwigheid.
Ik smeek u, geloof toch dat er een brug over die afgrond is, een weg waarlangs uw voeten mogen gaan. Deze wereld staat niet op zichzelf, want de hele schepping is één lichaam. En weet dan, mensenkind, dat, hoewel u in deze wereld slechts als het ware op de voet woont, er toch van de voeten tot aan het hoofd zenuwen en aderen zijn die het geheel met elkaar verbinden. Hetzelfde grote hart dat in de hemel klopt, klopt ook op de aarde. De liefde van de eeuwige Vader die de hemelingen verblijdt, geeft ook blijdschap aan degenen die op aarde zijn. Wees er zeker van dat hoewel de heerlijkheid van de hemelingen anders is dan de heerlijkheid van hen die op aarde zijn, zij toch qua verschijning niet van elkaar verschillen, want ze zijn immers gelijk.
Luister mensenkind, en u zal spoedig leren dat u geen vreemdeling bent in een vreemd land – geen dakloze Jozef in het land Egypte, afgescheiden van zijn vader en zijn broers, die nog in het gelukkige paradijs Kanaän verblijven. Nee, uw Vader blijft u liefhebben. Er is een verbintenis tussen u en Hem. Het is vreemd dat hoewel er kilometers afstand liggen tussen het eindige schepsel en de oneindige Schepper, er toch banden zijn die ons verbinden!
Als u een traan laat, denk dan niet dat uw Vader dat niet ziet, want ‘gelijk zich een vader ontfermt over de kinderen, ontfermt Zich de HEERE over degenen, die Hem vrezen.’ Uw zuchten kan het hart van de Heere raken, uw fluisteren kan Hem het oor doen neigen, uw bidden kan Zijn handen doen inhouden, uw geloof kan Zijn arm doen bewegen. O, denk niet dat God daarboven eeuwig sluimert en geen acht op u slaat. ‘Kan ook een vrouw haar zuigeling vergeten, dat zij zich niet ontfermt over de zoon van haar buik? Ofschoon deze vergate, zo zal Ik toch u niet vergeten.’
Uw naam staat in de handpalmen van de Vader gegraveerd en uw ziel staat op Zijn hart vermeld. Hij heeft aan u gedacht voordat de werelden gemaakt werden. Voordat de paden van de zeeën werden uitgegraven of de gigantische bergen hun toppen in de witte wolken verhieven, heeft Hij aan u gedacht. En Hij blijft aan u denken. ‘Ik, de HEERE, behoed die, elk ogenblik zal Ik hem bevochtigen; opdat de vijand hem niet bezoeke, zal Ik hem bewaren nacht en dag.’ Zijn ogen doorlopen de hele aarde, om Zich sterk te bewijzen aan degenen, van wie hun hart volkomen is tot Hem. U bent niet van Hem afgesloten. In Hem leven wij, en bewegen ons, en zijn wij. Hij is krachtig bevonden een Hulp in benauwdheden.
Vergeet niet, erfgenaam van de onsterfelijkheid, dat u niet alleen met God de Vader verbonden bent, maar er is nog een Ander met Wie u een eigenaardige maar toch hechte band hebt. In het midden van de troon zit er Een Die uw broeder is, door bloed met u verbonden. De Zoon van God, eeuwig, gelijk aan Zijn Vader, werd in de volheid des tijds de Zoon van Maria, een kleine baby. Hij was, ja Hij is, been van uw gebeente en vlees van uw vlees. Denk maar niet dat u van de hemelse wereld afgesloten bent zolang Hij daar is, want is Hij niet het Hoofd en heeft Hij Zelf niet verklaard dat u een lid van Zijn lichaam bent, van Zijn vlees en van Zijn gebeente? Och mens, u bent niet afgescheiden van de hemel. Jezus ziet u in uw situatie en Hij wil u opbeuren.
Ik voel in Mijn hart al uw zuchten en kermen,
Want u bent me heel nabij, u bent mijn vlees en mijn been.
In al uw moeiten voelt uw Hoofd de pijn.
Ze zijn allemaal heel nodig, geen enkele ervan is tevergeefs.
Och arme, ontroostbare rouwdragende, Christus denkt gedurig aan u. Uw zuchten is Zijn zuchten, uw kermen is Zijn kermen, uw gebeden zijn Zijn gebeden. Hij wordt gekruisigd als u gekruisigd wordt. Hij sterft als u sterft. U leeft in Hem en Hij in u, en omdat Hij leeft, zal u ook leven. U zult in Hem opstaan en u zult met Hem in de hemelse gewesten zitten. O, nooit was een man dichter bij zijn vrouw, nooit was een hoofd dichter bij zijn leden en nooit was een ziel dichter bij het lichaam dan Christus bij u is.
En denk omdat dit zo is, maar niet dat de hemel en de aarde van elkaar gescheiden zijn. Het zijn twee verwante werelden, twee schepen die dicht tegen elkaar aangemeerd liggen. De korte plank van de dood stelt u in staat van het ene in het andere schip over te stappen. Dit schip hier is helemaal zwart en smerig, net klaar met de kusthandel, het stoffige werk van vandaag, vol met de donkerheid van het verdriet. Dat schip daar is helemaal van goud, met de kleurrijke wimpel in top en de zeilen allemaal uitgerold, wit als de veren van een zeevogel, schoon als de vleugels van een engel.
Mens, ik zal u vertellen dat het schip van de hemel vastligt aan het schip van de aarde. En al schommelt dit schip heen en weer en al helt zij door stormgedruis over, toch vaart het onzichtbare gouden schip van de hemel aan haar zijde, nooit vaneen gescheiden, nooit gesplitst, maar altijd gereed zodat u, als de tijd komt, van het zwarte, donkere schip af kunt springen om uw voeten op het gouden dek van dat gezegende schip te zetten waarin u tot in eeuwigheid zult varen.
Maar, volk van God, er zijn nog andere gouden schakels die het heden met de toekomst en de tijd met de eeuwigheid verbinden. En zijn de tijd en de eeuwigheid voor een gelovige niet als een Siamese tweeling, die nooit uit elkaar gehaald moet worden? Deze aarde is de hemel beneden, de komende wereld is de hemel boven. Het is hetzelfde huis: dit is de benedenkamer en dat de bovenkamer, terwijl ze hetzelfde dak boven hun hoofd hebben en dezelfde dauw op elk van hen valt.
Vergeet niet, geliefden, dat de geesten der volmaakte rechtvaardigen nooit ver bij u en mij vandaan zijn als we Jezus liefhebben. Al degenen die de rivier overgestoken zijn, hebben nog gemeenschap met ons. Zingen we niet:
De heiligen op aarde en al de doden
Vormen maar één gemeenschap.
Allen verenigen zich in Christus, het levende hoofd
En hebben deel aan Zijn genade.
Wij hebben slechts één Hoofd voor de triomferende Kerk en voor de strijdende Kerk.
Een leger van de levende God.
Op Zijn bevel buigen we.
Eén deel van het leger is de vloed al gepasseerd,
En het andere deel gaat er nu doorheen.
Vertelt de apostel niet dat de heiligen daarboven een wolk van getuigen zijn? Zei hij niet, nadat hij Abraham, Izak, Jakob, Gideon, Barak en Jeftha genoemd had: ‘Daarom dan ook, alzo wij zo’n grote wolk der getuigen rondom ons hebben liggende, laat ons afleggen alle last’? Zie, wij lopen door de vlakke velden en de verheerlijkten zien op ons neer. De ogen van uw moeder volgen u, jongeman. De ogen van uw vader kijken op u neer, jongedame. De ogen van mijn godvrezende grootmoeder, al lange tijd in heerlijkheid, rusten ongetwijfeld zonder ophouden op mij. Ik twijfel er niet aan of ze praten in de hemel over ons. Ik denk dat ze soms deze nietige aarde bezoeken – zij gaan nooit de hemel uit, dat is waar, want de hemel is overal voor hen. Deze wereld is voor hen slechts één hoekje van Gods hemel, één schaduwplekje van het paradijs.
De heiligen van de levende God zijn ons zonder twijfel zeer nabij, zelfs als wij denken dat ze ver weg zijn. In elk geval blijven ze aan ons denken, zoeken ze naar ons, want deze waarheid is hun op het hart gedrukt: dat zij zonder ons niet volmaakt kunnen zijn. Zij kunnen pas een volmaakte Kerk zijn als wij binnengehaald worden. En daarom zien ze uit naar onze verschijning.
Om echter een beetje nauwkeuriger op onze tekst terug te komen: die verzekert ons ervan dat de engelen gemeenschap met ons hebben. Blinkende geesten, eerstgeboren zonen van God, denkt u aan mij? Grote en machtige cherubijn, vurige serafijn, gevleugeld met de bliksem, denkt u aan ons? Groots is uw gestalte. Een van onze dichters zegt ons dat de staf van een engel wel als mast voor een grote admiraal zou kunnen dienen, en hij had waarschijnlijk gelijk.
De engelen van God zijn machtige en krachtige schepselen, die Zijn bevelen doen, die luisteren naar Zijn woord – en slaan zij acht op ons? Laat de Schrift maar antwoord geven: ‘Zijn zij niet allen gedienstige geesten, die tot dienst uitgezonden worden, om degenen, die de zaligheid beërven zullen?’ ‘De Engel des Heeren legert Zich rondom degenen die Hem vrezen.’ ‘Want Hij zal Zijn engelen aangaande u bevelen, dat zij u bewaren in al uw wegen. Zij zullen u op de handen dragen, opdat gij uw voet aan geen steen stoot.’
Ja, de meest blinkende engelen zijn niet meer dan dienstknechten van de heiligen; zij zijn onze lakeien en onze livreiknechten. Ze bedienen ons, ze zijn de manschappen van onze lijfwacht. Mochten we eens zien, als onze ogen daarvoor geopend werden, wat Elisa zag, vurige paarden en vurige wagens rondom ons, zodat we verheugd zouden kunnen zeggen: ‘Die bij ons zijn, zijn meer, dan die bij hen zijn.’
Er staat in onze tekst dat de engelen van God verblijd zijn over zondaren die zich bekeren. Hoe kan dat? Ze zijn altijd al zo gelukkig mogelijk; hoe kunnen ze dan nog gelukkiger worden? Er staat niet in de tekst dat ze gelukkiger worden, maar misschien dat ze hun geluk meer tonen. Iemand heeft misschien iedere dag een rustdag, zoals hij zou moeten hebben als hij christen is, maar toch zal hij op de eerste dag van de week de rustdag duidelijker doen uitkomen. Dan kan de wereld zien dat hij inderdaad rust. ‘Een vrolijk hart is een gedurige maaltijd.’ Maar zelfs een vrolijk hart kan bijzondere dagen hebben waarop het echt van een goede maaltijd geniet.
Voor de verheerlijkten is elke dag een sabbatsdag, maar van sommige kan het gezegd worden: ‘Die dag van de sabbat was groot.’ Er zijn dagen waarop de engelen harder zingen dan gewoonlijk. Zij musiceren altijd op een welluidende wijze tot Gods lof, maar soms komen de vergaderde heerlegers die ver door het heelal hebben gevlogen terug naar hun basis en zingen ze op vastgestelde dagen, rondom de troon van God, staande in gesloten gelederen, niet voor de oorlog maar voor de muziek, tot eer van de Zoon van God, Die ons liefgehad heeft en Zich voor ons overgegeven heeft.
En vraagt u me wanneer die dagen plaatsvinden? Ik zeg u dat elke dag waarop een christen geboren wordt een feestdag in de hemel is. Er zijn kerstdagen in het paradijs, waar de hoogmis van Christus gehouden wordt en Christus verheerlijkt wordt, niet omdat Hij in een kribbe geboren is maar in een verbroken hart. Dat zijn de dagen: goede dagen in de hemel, feestdagen, gedenkwaardige dagen van overvloeiende aanbidding. Dat zijn de dagen waarop de Herder het verloren schaap op Zijn schouders thuisbrengt, waarop de gemeente het huis met bezemen heeft gekeerd en de verloren penning gevonden. Want dan worden deze vrienden en buren samengeroepen en verheugen zij zich met onuitsprekelijke en heerlijke vreugde over één zondaar die zich bekeert.
Zo heb ik u, hoop ik, laten zien dat er een hechtere verbinding tussen de aarde en de hemel is dan iemand van ons ooit zou kunnen dromen. En laat niemand van ons nu denken, als we naar boven kijken naar de blauwe lucht, dat we ver bij de hemel vandaan zijn: hij ligt slechts op korte afstand van ons. Wanneer de dag aanbreekt, zullen we daar met grote spoed heen gaan, zelfs zonder vurige paarden en vurige wagens. Bileam noemde het een ver gelegen land. Wij weten wel beter: het is een land dat zeer dichtbij is.
Door het geloof verenigen we onze handen
Met die van hen die ons voorgingen
En we groeten de met bloed besprenkelde scharen
Op het eeuwige strand.
Wees gegroet, blinkende geesten! Ik kan u nu zien. Wees gegroet, engelen! Wees gegroet, verloste broeders! Nog een paar uur, nog een paar dagen, nog een paar maanden en dan zullen we ons bij uw blijde schare voegen. Tot dat moment zal uw vreugdevolle gemeenschap, uw zoete innerlijke ontferming altijd onze troost en onze vertroosting zijn. En als we alle stormen van het leven doorstaan hebben, zullen we uiteindelijk bij u in de haven van de eeuwige vrede het anker uitwerpen.
2. Waarom zingen de engelen vanwege berouwvolle zondaren? In de eerste plaats, denk ik, omdat ze zich de scheppingsdagen herinneren. Weet u, toen God deze wereld maakte en de balken van de hemelen in voetstukken van licht vastzette, zongen de morgensterren vrolijk tezamen, en al de kinderen Gods juichten. Terwijl zij ster na ster als vonken van het grote aambeeld van de Almachtige weg zagen vliegen, begonnen ze te zingen. En elke keer als ze een nieuw schepsel op deze kleine aarde gevormd zagen worden, zongen ze hun lof opnieuw.
Toen zij voor het eerst het licht zagen, klapten ze in hun handen en zeiden: ‘Groot is de Heere; want Hij zeide: Daar zij licht! en daar werd licht.’ En toen ze de zon en de maan en de sterren zagen, klapten ze opnieuw in hun handen en zeiden: Hij heeft ‘de grote lichten gemaakt; want Zijn goedertierenheid is in eeuwigheid. De zon tot heerschappij op de dag; want Zijn goedertierenheid is in eeuwigheid. De maan en sterren tot heerschappij in de nacht; want Zijn goedertierenheid is in eeuwigheid.’ En vanwege alles wat Hij gemaakt had, zongen ze immer weer dat bekoorlijke lied: ‘Schepper, gij moet groot gemaakt worden, want Uw goedertierenheid is in eeuwigheid.’
En nu, als ze een zondaar zien terugkeren, zien ze de schepping weer opnieuw, want een bekering is een nieuwe schepping. Niemand komt ooit tot bekering tenzij God in hem een nieuw hart schept en een vaste geest vernieuwt. Ik denk niet dat de engelen vanaf het moment dat God de wereld schiep, God nog iets anders hebben zien maken, met uitzondering van nieuwe harten. Hij had, als dat Hem behaagde, sinds die tijd nieuwe werelden kunnen scheppen. Maar misschien is het enige voorbeeld van een nieuwe schepping dat ze sinds die eerste dag gezien hebben, de schepping van een nieuw hart en een vaste geest in het binnenste van een arme, berouwvolle zondaar. Daarom zingen zij, omdat de schepping weer opnieuw plaatsvindt.
Ik twijfel er ook niet aan of zij zingen omdat zij Gods werk opnieuw in zijn voortreffelijkheid zien schitteren. Toen God in den beginne de wereld had geschapen, zei Hij ervan: ‘Het is zeer goed.’ Dat zou Hij nu niet meer kunnen zeggen. Er zijn er velen van u van wie God dit niet zou kunnen zeggen. Hij zou precies het tegenovergestelde moeten zeggen. Hij zou moeten zeggen: ‘Nee, het is zeer slecht, want de staart van de slang heeft uw schoonheid weggevaagd, die morele uitmuntendheid die eenmaal in de mens woonde, is voorbijgegaan.’ Echter, als de zoete invloed van de Geest mensen tot geloof en bekering brengt, ziet God de mens aan en zegt Hij: ‘Het is zeer goed.’ Want wat Zijn Geest maakt, is als zoals Hijzelf: goed, heilig en kostbaar. En God glimlacht weer over Zijn herschapen schepping en zegt nogmaals: ‘Het is zeer goed.’ Dan beginnen de engelen weer de Naam te loven van Hem Wiens werken altijd goed en vol schoonheid zijn.
Geliefden, de engelen zingen over zondaren die zich bekeren omdat ze weten waaraan zo’n arme zondaar ontkomen is. U en ik kunnen zich nooit al de diepten van de hel voorstellen. We kunnen de verschrikkingen van die troosteloze kerker met verloren zielen, aan ons zicht onttrokken door een zwarte sluier van duisternis, niet weergeven. Gelukkig hebben de jammerklachten van de verdoemden ons nooit opgeschrikt, want duizend orkanen zouden maar als het fluisteren van een kind zijn vergeleken met één schreeuw van een verdoemde geest. Het is voor ons niet mogelijk om de kwellingen van die zielen te zien die voor eeuwig met een benauwdheid leven die nooit verlicht wordt. Deze ogen zouden blinde pupillen van duisternis worden als zij ook maar een ogenblik in die afgrijselijke grafkelder van de pijniging mochten blikken. De hel is verschrikkelijk, want we mogen ervan zeggen: hetgeen het oog niet heeft gezien, en het oor niet heeft gehoord, en in het hart des mensen niet is opgeklommen, de verschrikkingen die God bereid heeft voor degenen, die Hem haten.
De engelen weten het echter wel, beter dan u en ik het ooit zouden kunnen raden. Zij weten het. Niet dat zij het ervaren hebben, maar zij weten die dag nog toen Satan en zijn engelen weerspannig waren tegen God. Zij herinneren zich die dag nog toen het derde deel der sterren van de hemel in opstand kwam tegen hun Leenheer en zij zijn niet vergeten hoe de geweldige rechterhand van de Heere Jezus in donderslagen gehuld was. Ze vergeten die bres in de tinnen van de hemel niet toen Lucifer en zijn heerlegers van de grootste hoogten tot de laagste diepen werden geslingerd. Zij zijn nooit vergeten hoe zij op het geluid van de bazuin de vluchtende vijand achtervolgd hebben tot aan de peilloze diepte van de zwarte hopeloosheid.
En terwijl zij die plaats naderden waar de grote slang in ketenen gebonden zal worden, herinnerden ze zich dat zij Tofeth zagen, dat van gisteren bereid was – het vuur en het hout van zijn brandstapel is omvangrijk. En zij weten weer hoe iedereen stil was toen zij terugvlogen, hoewel zij hadden kunnen juichen tot eer van Hem Die Lucifer verslagen had. Zij waren echter vervuld met plechtig ontzag voor Eén Die in staat was een cherubijn neer te slaan en deze in uitzichtloze banden van eeuwigdurende wanhoop te werpen. Zij wisten wat de hel was, want zij hadden hem in de bek gekeken en hadden hun eigen broeders daarbinnen zien vastzitten. Daarom, als zij een zondaar zalig gemaakt zien worden, verheugen ze zich, omdat er weer een minder is die voedsel zal worden voor de worm die niet sterft, weer een ziel die ontkomt aan de muil van de leeuw.
Toch is er nog een betere reden. De engelen weten wat de blijdschap van de hemel inhoudt en daarom verheugen zij zich over één zondaar die zich bekeert. Wij hebben het over paarlen poorten en straten van goud, lange witte klederen, gouden harpen en kronen van amarant en dergelijke.
Maar als een engel ons over de hemel zou vertellen, zou hij glimlachend zeggen: ‘Al die mooie dingen zijn slechts kinderverhaaltjes en u bent kleine kinderen. U kunt de grootheid van de eeuwige zaligheid niet bevatten en daarom heeft God u een leesplankje en een alfabet gegeven waarmee u de beginletters mag leren van wat de hemel is, om erachter te komen wat u nog niet weet. Sterveling, uw ogen hebben haar schoonheid nog nooit gezien, uw oren zijn nog nooit betoverd door haar melodieën, uw hart is nog nooit in vervoering gebracht door haar ongeëvenaarde blijdschap.’
U mag praten en denken, raden en dromen, maar u moet de oneindige hemel die God Zijn kinderen bereid heeft nooit beoordelen. Om die reden klappen de engelen in hun handen als zij een ziel gered zien worden en als zij zien dat een zondaar zich bekeert, want zij weten dat al die gezegende woningen voor hen zijn, aangezien al die zoete plaatsen van eeuwigdurend geluk de erfenis zijn van iedere zondaar die zich bekeert.
Maar ik wil graag dat u de tekst nog eens leest, terwijl ik bij een andere gedachte stilsta. ‘Alzo, zeg Ik u, is er blijdschap voor de engelen Gods over één zondaar, die zich bekeert.’ Nou, waarom bewaren ze hun blijdschap niet totdat die zondaar sterft en naar de hemel gaat? Waarom verheugen zij zich over hem als hij zich bekeert?
Mijn arminiaanse vriend zou, denk ik, naar de hemel moeten gaan om hen op dit punt te corrigeren. Volgens zijn opvattingen is het helemaal fout wat zij doen, omdat zij voorbarige blijdschap hebben. Volgens de arminiaanse leer kan een mens zich misschien wel bekeren maar toch verloren gaan. Hij mag misschien door genade berouw hebben en geloven, maar hij kan ook weer uit genade vallen en verworpen worden. Engelen, loop niet te hard van stapel! Misschien zal u er op een dag spijt van krijgen als de arminiaanse leer waar is. Ik zou u willen adviseren om uw lied voor momenten van grotere vreugde te bewaren. Misschien moet u, engelen, morgen wel treuren over de mensen voor wie u vandaag zingt. Ik weet zeker dat Arminius zijn leer nooit in de hemel heeft onderwezen. Ik weet niet of hij daar nu is – ik hoop van wel, maar dan is hij geen arminiaan meer. Als hij zijn leer daar ooit had onderwezen, dan zou hij eruit gegooid zijn.
Er is blijdschap voor de engelen omdat zij weten dat een zondaar, wanneer hij zich bekeert, volkomen gered is – want anders zouden ze voortijdig juichen en misschien een goede reden hebben om hun vrolijkheid bij een toekomstige gelegenheid in te trekken. Maar de engelen weten wat Christus bedoelde toen Hij zei: ‘Ik geef hun het eeuwige leven; en zij zullen niet verloren gaan in eeuwigheid, en niemand zal ze uit Mijn hand rukken.’ Daarom verheugen zij zich over zondaars die zich bekeren, want zij weten dat die behouden zijn.
Er is nog iets wat ik noemen wil voordat ik op een ander punt overga. Er staat dat er blijdschap bij de engelen is over één zondaar die zich bekeert. Vanavond heb ik het blijde voorrecht om in onze gemeenschap niet minder dan achtenveertig zondaren te verwelkomen die zich bekeerd hebben. Daarom zal er vanavond grote vreugde en blijdschap in onze gemeenten zijn omdat deze achtenveertig zich helemaal verdiept hebben in de belijdenis van hun geloof.
Hoe liefdevol zijn de engelen echter voor mensen, want zij hebben al blijdschap over één zondaar die zich bekeert. Daar ligt zij in dat zolderkamertje, waar de sterren tussen de dakpannen door kijken. Er staat in die kamer een armoedig bed met slechts één deken erop en zij ligt daar op sterven! Arm schepsel! Nachtenlang heeft zij in goede tijden op straat gezworven, maar nu is het over met de pret; een vreselijke ziekte verslindt als een duivel haar hart! Ze gaat weldra sterven en er is niemand die zich om haar ziel bekommert! Maar daar in die kamer keert ze haar gezicht naar de muur en roept uit: ‘O Gij, Die Maria Magdalena gered hebt, redt ook mij. Heere, ik heb berouw, wees mij genadig, bid ik U.’ Hebben de klokken buiten geluid? Is er op de trompet geblazen? Ach, nee. Hebben de mensen zich verblijd? Was er een geluid van dankzegging in het midden van de grote gemeente? Nee, niemand wist ervan want zij is ongezien gestorven.
Maar wacht eens even! Er stond er één bij haar bed die haar tranen wel opgemerkt heeft – een engel die uit de hemel was gedaald om over dit verloren schaap te waken en op haar terugkeer te letten. Nauwelijks had zij het gebed uitgesproken of hij klapwiekte en men kon de geest als een komeet naar de paarlen poorten zien vliegen. De hemelse wachters dromden samen bij de poort, roepend: ‘Wat hebt u voor nieuws, o zoon van het licht?’ Hij zei: ‘Het is gedaan.’ ‘Wat is er gedaan?’, vroegen zij. ‘Wel, zij heeft zich bekeerd.’ ‘Wat, zij die eenmaal de voornaamste der zondaren was? Heeft zij zich tot Christus bekeerd?’ ‘Ja, dat klopt’, zei hij. En toen ging het nieuws door de straten en de bruiloftsklokken van de hemel luidden, want Maria Magdalena was behouden en zij die de voornaamste der zondaren was geweest, had zich tot de levende God gekeerd.
Het was ergens anders. Een arm, verwaarloosd jongetje met vodden aan zijn lijf had dagenlang door de straten gezworven. Onderricht in de misdaad, was hij op weg naar de galg. Maar op een dag liep hij langs een eenvoudige kamer waarin een paar mannen en vrouwen samen arme, haveloze kinderen zaten te onderwijzen. Hij liep er naar binnen, een onbeschaafde straatjongen. Ze praatten met hem en vertelden hem over een ziel en over een eeuwigheid – zaken waar hij nog nooit eerder van gehoord had. Ze spraken over Jezus en verkondigden dit arme, eenzame ventje grote blijdschap. Hij kwam de volgende zondag weer en ook de week daarna, met zijn wilde gewoonten, want hij kon er niet van loskomen.
Uiteindelijk zei zijn leraar op een dag tot hem: ‘Jezus Christus neemt de zondaars aan.’ Dat jochie rende weg, niet naar huis, want dat kon je met goed fatsoen geen huis noemen – waar zijn dronken vader en wellustige moeder in helse losbandigheid samen leefden. Hij rende weg en onder een droog gewelf of in een of ander verlaten hoekje boog hij zijn knietjes en daar huilde hij, dat arme schepseltje in zijn vodden: ‘Heere, red mij of ik verga.’ En dat boefje zat op zijn knieën – de kleine dief werd gered! Hij zei: ‘Jezus, Minnaar van mijn ziel, laat mij naar Uw borst vluchten.’ En van dat oude gewelf, of van die afgelegen bouwval, vloog een engel verheugd naar de hemel om het nieuws te brengen dat er nog een erfgenaam der heerlijkheid uit God was geboren.
Ik kan me zulke taferelen goed voorstellen, maar kan ieder van u nu proberen zich uw eigen situatie voor te stellen? U weet de gelegenheid nog wel dat de Heere u ontmoette. En u hebt er totaal geen benul van wat een opschudding dat in de hemel bracht. Als de koningin al haar soldaten had laten uitrukken, dan zouden de engelen in de hemel hen niet hebben opgemerkt. Als al de prinsen van de aarde in optocht door de straten hadden gemarcheerd, met al hun gewaden, juwelen, kronen en met al hun decoraties, hun wagens en hun ruiters, als de pracht van de oude koninkrijken was verrezen uit het graf, als al de machten van Babel, Tyrus en Griekenland samengebracht werden in één grote processie, dan zou er toch geen engel stil hebben gestaan om glimlachend naar deze onbeduidende, opgedirkte vertoning te kijken. Maar over u, de snoodste van de snoden, de armste van de armen, de onopvallendste en de onbekendste – over u waren engelenvleugels uitgebreid en vanwege u werd er op aarde gezegd en in de hemel gezongen: ‘Halleluja, want er is vandaag een kind uit God geboren.’
3. En nu moet ik afsluiten met deze les voor de heiligen. Ik denk, geliefden, dat de les voor u niet te moeilijk is om te leren. De engelen in de hemel hebben blijdschap over zondaren die zich bekeren. Zullen u en ik, Gods geheiligden, dan niet hetzelfde doen? Ik denk niet dat de gemeente zich genoeg verheugt. We mopperen allemaal genoeg en we zuchten genoeg, maar erg weinigen van ons verheugen zich genoeg.
Als we met een groot gezelschap naar de kerk komen, wordt dat als een grote genade gezien, maar wordt de grootheid van die genade echt erkend? Ik zal u zeggen wie het zijn die het meest dankbaar zijn voor de bekering van zondaren. Het zijn zij die zelf net bekeerd zijn of zij die zelf grote zondaren geweest zijn. Als zij die zelf van de slavernij bevrijd zijn, anderen zien komen die zo kort tevoren in de boeien hebben gelegen, zijn ze zo blij dat ze wel trommels, harpen, fluiten en citers willen opnemen om God te prijzen, omdat er ook andere gevangenen zijn die door genade bevrijd zijn.
Maar er zijn nog anderen die dit nog beter kunnen en dat zijn de ouders en familieleden van hen die behouden zijn. U hebt God menigmaal gedankt toen u zag dat een zondaar behouden werd, maar moeder, hebt u Hem niet het meest gedankt toen u zag dat uw zoon zich bekeerd had? O, die heilige tranen, het zijn geen tranen, het zijn Gods diamanten – de vreugdetranen van een moeder als haar zoon zijn geloof in Jezus belijdt. O, die blijde gelaatsuitdrukking van een vrouw als ze ziet dat haar echtgenoot, lange tijd beestachtig en dronken, uiteindelijk in een man en een christen veranderd is! O, die blik van vreugde die een jonge christen toont als hij ziet dat zijn vader, die hem lange tijd onderdrukt en gekweld had, zich bekeerd heeft.
Deze week preekte ik ter vervanging van een jonge dominee en omdat ik graag wilde weten wat voor persoon hij was, sprak ik met duidelijke onverschilligheid over hem tegen een achtenswaardige dame uit zijn gemeente. Al na een paar seconden begon ze hem te verdedigen. Ze zei: ‘U moet niets kwaads van hem zeggen; als u het toch doet, komt dat omdat u hem niet kent.’ ‘O’, zei ik, ‘ik ken hem al veel langer dan u; hij stelt niet veel voor, hè?’ ‘Nou’, zei ze, ‘ik wil goed over hem spreken, want hij is mijn bedienden en mijn familie tot zegen geweest.’
Ik liep naar buiten en zag een paar mannen en vrouwen op straat staan. Dus ik zei tegen hen: ‘Ik kom uw dominee halen.’ ‘Als u dat durft’, zeiden ze. ‘We zullen u over de hele wereld achtervolgen als u een man meeneemt die zo veel goeds voor onze ziel gedaan heeft.’ Na het getuigenis van nog zo’n vijftien of zestien mensen gehoord te hebben, zei ik: ‘Als die man zulke getuigen heeft, laat hem dan maar doorgaan.
De Heere heeft zijn mond geopend en de duivel zal die nooit kunnen toesluiten. Dit zijn de getuigen die we willen: mensen die met de engelen kunnen zingen omdat hun eigen gezin tot God bekeerd is. Ik hoop dat dit voor u allemaal waar mag zijn. Als iemand van u vandaag tot Christus gebracht wordt – want Hij staat klaar om u te ontvangen – zult u deze plaats al zingend verlaten. En dan zullen de engelen met u meezingen. Er zal blijdschap op de aarde en blijdschap in de hemel zijn – ere zij God in de hoogste hemelen en vrede op aarde. De Heere zegene u allen, om Jezus’ wil.
Amen.