En Jezus van daar voortgaande, zag een mens in het tolhuis zitten, genaamd Matthéus, en zei tot hem: Volg mij! En hij opstaande, volgde hem. Matt. 9:8
Matthéus schrijft hier van zich zelf. Merk op zijn bescheidenheid in de uitdrukking-“een mens, genaamd Matthéus,” en in zijn nalaten van het feit te vermelden, dat de maaltijd, waarvan in (Matt. 9:10), wordt gesproken, in zijn eigen huis was aangericht. (1)
De geschiedenis is geplaatst onmiddellijk na het verhaal van een wonder, als om te kennen te geven, dat de bekering van Matthéus een wonder was.
Er zijn punten van overeenkomst tussen het wonder en de bekering.
Matthéus was geestelijk “geraakt” of verlamd door zijn zonden en zijn bijeenschrapen van rijkdommen. Vandaar dat hij het Goddelijk woord van bevel nodig had: “Sta op, en wandel”.
Er kunnen ook punten van overeenkomst zijn tussen de persoonlijke geschiedenis van Matthéus en de onze. Het kan nuttig wezen om hierbij stil te staan.
I. Zijn roeping scheen toevallig en onwaarschijnlijk.
Jezus was dikwijls in Kapérnaüm geweest, dat Hij gekozen had om “zijn stad” te zijn; en toch bleef Matthéus nog onverlost. Was het waarschijnlijk, dat hij nu geroepen zou worden? Was zijn dag van genade niet voorbij?
Jezus was met andere dingen bezig; want wij lezen: “Jezus van daar voortgaande.” Zou Hij dan nu zijn roepstem tot Matthéus laten komen?
Vele andere personen zijn niet door Jezus geroepen; was het dan niet hoogst waarschijnlijk, dat ook de tollenaar voorbij zou gegaan worden?
Toch heeft Jezus deze “mens, genaamd Matthéus,” tot zich geroepen, terwijl menig ander mens niet een zodanig bijzondere roeping ontving.
“Hij zag een mens, genaamd Matthéus,” want Hij voorzag hem.
Hij kende hem, want Hij heeft hem van te voren gekend. In dit alles is overeenkomst tussen Matthéus en ons.
II. Zijn roeping was geheel en al ongedacht en ongezocht.
1. Hij oefende een verlagend beroep uit. Niemand anders dan de laagsten en geringsten van de Joden zou tollenaar willen zijn in dienst van de Romeinsen veroveraar. Zijn discipelschap kon de Here Jezus geen eer aanbrengen.
2. Hij oefende een beroep uit, dat aan velerlei verzoekingen blootstelde. De tollenaars hebben gewoonlijk grote voordelen voor zichzelf weten te verkrijgen, door de lieden meer geld af te persen, dan zij verschuldigd waren te betalen: Hij betaalde niet, “hij zat in het tolhuis om te ontvangen, en dat is een zeer behagelijke bezigheid.” Geld is vogellijm voor de ziel.
3. Hij zou Jezus niet hebben durven volgen, al zou hij dit ook gewenst hebben. Hij voelde er zich te onwaardig toe.
4. Hij zou door de andere discipelen teruggestoten zijn, indien hij, zonder de openlijke uitnodiging van de Heere, het voorstel had gedaan om tot Hem te komen.
5. Hij heeft geen enkel teken gegeven, dat hij Jezus wilde volgen. Geen gebed werd door hem opgezonden, geen verlangen naar iets beters door hem uitgesproken.
De roeping geschiedde uit loutere genade, gelijk geschreven is: “Ik ben gevonden van degenen die Mij niet zochten.”
III. De Heere heeft hem met volkomen kennis van zijn bestaan en karakter geroepen.
Jezus “zag een mens, genaamd Matthéus,” en riep hem.
1. Hij zag al het kwaad dat in hem geweest was, en ook thans nog in hem gevonden werd.
2. Hij zag zijn geschiktheid voor heilige arbeid, als geschiedschrijver.
3. Hij zag alles, wat Hij van plan was van hem te maken.
4. Hij zag in hem zijn uitverkorene, zijn vrijgekochte, zijn bekeerling, zijn discipel, zijn apostel, zijn levensbeschrijver.
De Heere roept naar het Hem behaagt, maar Hij ziet wat Hij doet. De vrijmacht is niet blind; maar handelt met oneindige wijsheid.
VI. Er was in Zijn roeping een genadige neerbuigendheid.
De Heere riep “een mens, genaamd Matthéus,” -dat was het beste in hem.
Hij was een tollenaar-dat kan wel het slechtste niet in hem geweest zijn.
Hij gunde zo’n zondaar om Hem persoonlijk te vergezellen, ja Hij riep hem tot die eer, zeggende: “Volg Mij.” Hij vergunde hem, om dat onmiddellijk te doen, zonder hem eerst onder quarantaine te plaatsen. Hij moest de Heere terstond en ter plaatse volgen.
V. Zijn roeping was verheven eenvoudig.
1. Slechts enkele woorden: “Volg Mij.” Het wordt in korte, doch keurige bewoordingen verhaald. “Hij zag… Hij zei… hij stond op.”
2. Duidelijk was de aanwijzing. “Volg Mij.”
3. Persoonlijk, op de man af, was de toespraak: Hij zei tot hem.”
4. Koninklijk was het bevel: “Hij zei”
VI. Zijn roeping had een onmiddellijke uitwerking.
1. Matthéus volgde terstond. “En hij opstaande volgde Hem.”
2. Hij volgde in geestelijke zowel als in letterlijke zin. Hij werd een oprecht, vroom, ernstig, verstandig discipel.
3. Hij volgde geheel en al: zijn stem en zijn pen met zich meebrengend.
4. Hij volgde bij toeneming, al meer en meer..
5. Hij volgde immer daarna; hij heeft zijn Leider nooit verlaten. Welk een roeping! Zij kon van niemand zijn gekomen dan van de Heere.
VII. Zijn roeping was een deur van hoop voor anderen.
1. Zijn verlossing moedigde andere tollenaren aan om tot Jezus te komen.
2. Zijn open huis gaf gelegenheid aan zijn vrienden om Jezus te horen.
3. Zijn persoonlijke dienstwerk heeft anderen tot de Zaligmaker gebracht.
4. Zijn geschreven Evangelie heeft velen overtuigd en zal dit blijven doen. Bent u geheel en al verdiept in uw wereldse aangelegenheden? “Zit” u “in het tolhuis?” Ook tot u kan terstond een roepstem komen. Ja zij komt. Luister er naar met aandacht, sta op met ernst, antwoord meteen.
Goede woorden.
Gods roepstem komt dikwijls tot de mensen in zeer vreemdsoortige plaatsen. Niet in het huis van het gebed, niet tijdens de prediking van het Woord; maar als al deze dingen afwezig waren, en alle omringende omstandigheden volstrekt ongunstig schenen voor het werk van de genade, dan is die genade uitgegaan in derzelver kracht. De herberg, de schouwburg, de balzaal, het speelhuis, de wedrennen en andere dergelijke plaatsen van bijeenkomst voor wereldse gezindheid en zonde, zijn soms de schouwplaats geweest van Gods genade. Het is zoals een oud schrijver zegt: onze roeping is, met betrekking tot de plaats waar, onzeker; want God roept sommigen van hun schip en anderen uit hun winkels; sommigen van onder de heggen en anderen van de markt; zodat, indien iemand slechts voor zijn eigen ziel uitmaakt, dat hij voorzeker geroepen is, de tijd wanneer, en de plaats waar, er heel weinig toe doet.”
Hoe beminde ik thans deze woorden, die van de roeping eens Christens spraken! Zoals wanneer de Heere tot de éénen zei; “Volg Mij;” en tot een ander: “Kom achter Mij.” O! dacht ik, “dat Hij dit tot mij wilde zeggen! hoe graag en vol blijdschap zou ik Hem nalopen!” Ik kon zelden lezen van iemand, die door Christus geroepen werd, of terstond kwam de wens in mij op: “Gave God, dat ik als Petrus of Johannes was geboren!” Dikwijls dacht ik: “O dat ik Hem had gehoord, toen Hij hen riep, hoe zou ik uitgeroepen hebben: “O Heere, roep ook mij!” Maar ik vreesde, dat Hij mij niet wilde roepen. JOHN BUNYAN.
Wij lezen in de fabelen van de oudheid, dat de lier van Orpheus niet slechts wilde dieren door haar muziek heeft getemd, maar dat zelfs de bomen en de rotsen op de Olympus door dezelfde macht en invloed zich van hun plaats bewogen om hem te volgen. Zo trekt Christus, onze hemelse Orpheus, door de muziek van zijn genaderijke woorden zelfs diegenen, die minder vatbaar zijn voor weldadige invloeden dan dieren, bomen en stenen, namelijk arme verharde, onverstandige, zondige zielen. Laat Hij de gouden snaren van zijn harp slechts tokkelen en u toefluisteren: “Kom, volg Mij,” en als een andere Matthéus zult gij voor Hem gewonnen zijn.
(1) De cursief gedrukte woorden ‘van Matthéus’ in (Matt. 9:10), die in onze overzetting zijn ingelast, komen niet voor in de Engelse overzetting.