En als zij heengingen om zijn discipelen te boodschappen, ziet Jezus is haar ontmoet, zeggende “U zij heil!”. (1) En zij, tot hem komende, grepen zijn voeten en aanbaden hem. Matt. 28:9,10
Toen zei Jezus tot haar: Vreest niet; gaat heen, boodschapt mijn broeders, dat zij heengaan naar Galilea, en aldaar zullen zij mij zien.”
Alles wat de Heere betreft na zijn opstanding, spreekt van kalmte en zaligheid. Een Franse schrijver noemt de veertig dagen op aarde: het leven van Jezus Christus in heerlijkheid.” En het was ook, voorwaar! een heerlijkheid, zo volkomen als de aarde toen kon dragen.
Zijn graf was leeg, en bijgevolg zou de droefheid van de discipelen voorbij zijn geweest, als zij slechts ten volle hadden begrepen wat van dit lege graf de betekenis was.
Toen was de kostelijkste tijd voor hen aangebroken om levende gemeenschap te oefenen met hun verrezen Heiland, en Hij heeft niet nagelaten om hun dit voorrecht bij verscheidene gedenkwaardige gelegenheden te schenken.
Daar onze Heere is opgestaan, kunnen ook wij zalige gemeenschapsoefening met Hem hebben.
In onze dagen kunnen wij verwachten, dat Hij zich op geestelijke wijze aan ons openbaart, gelijk Hij zich gedurende veertig dagen aan de discipelen lichamelijk heeft geopenbaard.
Laat ons niet rusten, voordat er dikwijls van ons wordt gezegd “Jezus is hun ontmoet.”
I. Jezus ontmoet ons op de weg van de arbeid in zijn dienst.
“Als zij heengingen om zijn discipelen te boodschappen, ziet, Jezus is haar ontmoet.”
1. Hij kan ook op andere tijden komen, gelijk Hij hen heeft ontmoet, die het graf bezochten, hen, die op weg waren naar Emmaus, anderen die bezig waren te vissen, en de elf, die ter onderlinge vertroosting bijeen waren gekomen.
2. Het waarschijnlijkst is zijn komst, als wij zijn werk doen, omdat: Wij dan het wakkerst zijn, en het best in staat om Hem te zien. Wij dan het meest behoefte aan Hem hebben, en het meest in overeenstemming met Hem zijn.
3. Doch wanneer het ook zij, dat Jezus komt, altijd zal het een gezegend, zalig bezoek zijn, waardig om ingeleid te worden met een “Ziet!” omdat Hij thans tot ons mocht komen!
II. Als Jezus ons ontmoet, heeft Hij immer een goed woord voor ons.
Het geschiktste motto voor de opstandingsgemeenschap is: “U zij heil.” {2}
1. Een woord van de groetenis. Hij schaamt zich niet om ons broeders te noemen, en ons welkom te heten met een “U zij heil!’
2. Een woord van zegenspraak. Hij wenst het goede voor ons en drukt zijn hartelijke, heilige begeerte uit door de woorden: “U zij heil!”
3. Een woord van gelukwensing. Hij was verblijd om deze vrouwen te zien; Hij gaf haar een blijde tijding, Hij verblijdde haar; Hij verblijdde zich met haar, zeggende: u zij heil!”
4. Een woord van geruststelling. Daarna zei Hij “Vreest niet”; maar dit lag eigenlijk al opgesloten in zijn: u zij heil!” Zijn tegenwoordigheid kan nooit kwaad voor ons betekenen; zij zal ons immer heilzaam zijn.
III. Als Jezus ons ontmoet, dan betaamt het ons om ons zelf op te wekken.
In zulke tijden moeten wij als de discipelen zijn, die
1. Geheel verlevendigd waren door hoopvolle geestkracht. “Zij kwamen.” In gretige ijver naderden zij tot Hem. Wat voor een leven zou er in predikers en hoorders gebracht worden, indien de Here Jezus zichtbaar voor hen verscheen! Als Jezus gezien wordt, dan is alle dofheid verdwenen.
2. Geheel opgetogen waren van blijdschap en geluk. Zij grepen zijn voeten-nauwelijks wetende wat zij deden-maar in zielsverrukking gebracht door Hem te aanschouwen.
3. Geheel ontgloeid waren in eerbiedige liefde. Zij “aanbaden Hem.” Hoe van ganser harte geschiedde die nederige aanbidding!
4. Geheel verbaasd waren door zijn heerlijkheid. Zij waren verslagen en begonnen te vrezen.
5. In grote angst, om die gelukzaligheid weer te verliezen. Zij hielden Hem vast: zij grepen zijn voeten.
IV. Na zo’n ontmoeting behoren wij verder te gaan met onze boodschap.
1. Wij moeten onze geestelijke bevinding, die ons in zielsverrukking brengt, niet als een verontschuldiging gebruiken voor werkeloosheid; wij moeten op het bevel van de Heere “heengaan.”
2. Wij moeten het goede zoeken voor anderen, omdat zij tot onze Heere in betrekking staan. Hij zegt: “Boodschapt mijn broederen.”
3. Wij moeten, wat wij van de Heere vernomen hebben, meedelen aan anderen, “Gaat heen, boodschapt.”
4. Wij moeten onze broeders bemoedigen door de verzekering, dat een gelijke blijdschap als die wij smaken, ook voor hen is weggelegd. “Aldaar zullen zij mij zien.” Aldus zullen wij het best het kostelijk voorrecht van gemeenschapsoefening met de Heere realiseren. Niet slechts voor onszelf, maar bovenal tot nut en voordeel van anderen moeten wij de Heere aanschouwen.
Laten wij ons tot heilige arbeid begeven in de hoop om Jezus op onze weg te ontmoeten.
Laten wij, nadat wij Hem ontmoet hebben, nog meer heilig werk voor Hem verrichten,
Laat ons er naar streven, om “in Hem te blijven,” uitziende naar zijn beloofde verschijning, en anderen vermanende om hetzelfde te doen.
Voorbeelden ter opheldering.
Een stoutmoedig diplomaat moet eens aan keizer Nicolaas gevraagd hebben, wie van Zijn Majesteit de meest gedistingeerde onderdaan was. Naar luid van het verhaal zou de keizer geantwoord hebben, dat die Rus het gedistingeerdste was, die de keizer de eer had aangedaan om met hem te spreken. Dat antwoord werd door vorstelijke ijdelheid geïnspireerd; maar wij spreken “woorden van waarheid en van gezond verstand,” als wij zeggen: de meest gedistingeerde mens is hij, die de Heere van de heerscharen eert door gemeenschap met hem te oefenen. “Spreek, Heere, want uw dienstknecht hoort.”
Er is een treffende legende, waardoor de zaligheid en blijdschap wordt voorgesteld, die wij smaken als wij, nauwgezet en blijmoedig onze plicht vervullen, hoe zeer dit ook in strijd mag zijn met onze neigingen. Een monnik was eens bevoorrecht met een heerlijk visioen van de Zaligmaker en in stille verrukking staarde hij Hem aan. Maar nu sloeg het uur, dat hij aan de kloosterpoort moest gaan staan, om brood uit te delen aan de armen. Zeer graag zou hij in zijn cel zijn gebleven om nog langer van dat gezicht te genieten; maar gedrongen door zijn plichtsgevoel, rukte hij zich los, om zijn nederige dienst te gaan verrichten. Toen hij terugkeerde, vond hij het zalig visioen nog op hem wachtende, en hij hoorde een stem, die tot hem zei: “Indien gij gebleven waart, dan zou Ik weggegaan zijn. Maar daar gij heenging, ben Ik gebleven.”
Het is zalig om, na de Meester te hebben gezien, heen te gaan met zijn boodschap; het is kostelijk om hem op weg te ontmoeten, als wij heengaan om zijn discipelen van hem te spreken; en het is onuitsprekelijk liefelijk, om Hem in de vergadering te vinden om met ons te getuigen. Van de Heere, voor de Heere, met de Heere te gaan is zo’n aangename combinatie, dat men haar niet kan beschrijven, zij moet persoonlijk worden ervaren. De Heere Jezus is geheel niet karig in zijn omgang met zijn volk; Hij ontmoet ons zo dikwijls als wij geschikt zijn voor die ontmoeting, ja en nog meer dikwijls. En dan gebruikt Hij zo’n gemeenzaamheid, als wij nooit hadden kunnen verwachten, als wij haar niet reeds hadden ervaren. Wie zou er ooit aan gedacht hebben, dat Hij tot ons zou zeggen: “Weest gegroet,” indien Hij zelf die uitdrukking niet had gekozen?
C. H. S.
Een goed thema kan gevonden worden in de boodschap, vervat in onze tekst. Jezus bereidt zijn boodschappers door dit woord: “Vreest niet.” Zij, die zijn boodschap brengen, behoren kalm en gelukkig te zijn. Hij noemt zijn discipelen bij een liefelijke naam: “mijn broederen;” Hij nodigt hen uit om Hem te ontmoeten, wijst daartoe een welbekende plaats van samenkomst aan, en belooft daar te zullen zijn. Wat zij ook anders waren begonnen te doen, dit moeten zij tot hun voornaamste bezigheid maken, om in Galilea te zijn, ten einde er Hem te ontmoeten, er met Hem gemeenschap te oefenen, zich tot zijn beschikking te stellen, en zijn instructies te ontvangen.
C. H. S.
(1) Naar de Engelse overzetting
(2) De tekst naar de Engelse overzetting.