En ook uwe haren des hoofds zijn allen geteld. Matt. 10:30
Met wat voor liefdevolle zorg denkt de Here Jezus aan onze vrees! Hij wist, dat zijn volk zou worden vervolgd, en nu zoekt Hij hen te bemoedigen.
Op wat voor een liefelijke, eenvoudige wijze, worden de dingen door Hem voorgesteld! Hij verwaardigt zich te spreken van de haren op ons hoofd. Hier is een spreekwoord, eenvoudig in bewoordingen, maar verheven in betekenis.
Wij geloven in deze volzin vier verschillende zaken te onderscheiden.
I. Voorverordinering. De tekst kan gelezen worden: “Zijn allen geteld geweest.” Het is in het verleden, zowel als in het heden.
1. Dezelfde omvang of uitgestrektheid. De uitverkiezing strekt zich uit tot alles. Geheel de mens; het bestaan van de mens als één geheel is van te voren gekend. “Uw ogen hebben mijn ongevormde klomp gezien; en al deze dingen waren in uw boek geschreven, de dagen als zij geformeerd zouden worden, toen nog geen van die was.” #Ps 139:16. Alles wat hem betreft is van te voren gekend; tot zelfs zijn haar, dat van hem weggeschoren kan worden, zonder schade of nadeel voor leven of gezondheid.
2. Dezelfde bron. Dat tellen is geschied door de Heere Jezus.
3. Dezelfde lering. Jezus maakt melding van deze voorverordinering Om ons moedig te maken onder beproeving. Om ons te leren onderworpen te zijn. Om ons te helpen hoopvol te zijn. Om ons op te wekken tot blijmoedigheid.
4. Dezelfde invloed. Die voorbeschikking, welke alle kleinigheden, alle bijzonderheden van ons leven omvat, adelt ons. Indien God tot zelfs ons haar schikt en regelt, dan, voorwaar! zijn wij geëerd.
Het is heerlijk om aldus het voorwerp te wezen van het voornemen en de bedoelingen van God.
II. Kennis. Wij zijn zo goed gekend, dat zelfs onze haren geteld zijn.
Laat ons wat betreft deze Goddelijke kennis letten op
1.Haar karakter. Zij is:
Nauwkeurig. “Ook de haren van uw hoofd.” Volledig. Geheel de mens, naar geest en ziel en lichaam wordt aldus gewis en nauwkeurig door de Alwetende gekend. Voortreffelijk. God kent ons, beter dan wij ons zelf kennen, of dan anderen ons kennen; want noch zij, noch wij zelf hebben de haren van ons hoofd geteld. Teder. Een moeder stelt aldus prijs op ieder haar van het hoofd van haar lieveling. Sympathiek. God komt in in de beproevingen, de jaren en de ziekten, die als het ware in het haar van de mensen geregistreerd zijn. Voortdurend. Geen haar van ons hoofd valt zonder God.
2. Haar lering.
Betreffende de toewijding aan de dienst van de Heere wordt ons geleerd, dat zelfs hetgeen het minst kostelijk is in ons, toch van de Heere is, in de koninklijke boedellijst is inbegrepen. Laat ons ook zelfs ons haar niet gebruiken in de dienst van de ijdelheid. Betreffende het gebed. Onze hemelse Vader weet wat wij nodig hebben. Wij bidden niet om Hem op de hoogte te brengen van onze zaken. Betreffende onze omstandigheden. Groot of klein, allen zijn zij God bekend. Daar zelfs kleine, nietige zaken, zoals ons haar, door de Voorzienigheid gecatalogiseerd zijn, zijn wij verzekerd dat ook onze grote zaken onze Vader voor de geest staan.
III. Waardering. De haren van ons hoofd zijn geteld, omdat zij op prijs worden gesteld.
Het waren arme heiligen, die aldus gewaardeerd werden. Die telling, waarvan onze tekst gewaagt, geeft aanleiding tot verscheidene vragen. Indien ieder haar van waarde is, wat moet hun hoofd dan wel waard zijn? Wat moet hun lichaam wel waard zijn? Wat moet hun ziel wel waard zijn? Wat moeten zij aan de Heere, hun Verlosser, wel hebben gekost? Hoe is het mogelijk, dat Hij één van hun zal verliezen? Behoren wij hen niet grotelijks te achten? Is het niet onze plicht, onze eer, onze blijdschap, om de zodanigen van hen op te zoeken, die door de genade nog niet werden geroepen?
IV. Bewaring. De haren van uw hoofd zijn allen geteld, omdat zij voor kwaad moeten worden bewaard.
1. Zelfs tegen het geringste verlies, dat wezenlijk een verlies is, zijn wij gewaarborgd. “Doch niet een haar uit uw Hoofd zal verloren gaan,” (Luk. 21:18).
2. Uit vervolging zullen wij worden gered. “Vreest hen niet.” (Matt. 10:28).
3. Voor ongelukken zullen wij worden bewaard. Niets kan ons deren, als de Heere het niet toelaat.
4. In nooddruft zullen wij worden geholpen. Gij zult niet sterven van honger, of dorst, of naaktheid. God zal iedere haar van uw hoofd bewaren.
5. In ziekte. Zij zal u heiligen veel meer dan u leed doen.
6. Voor de dood. De dood is voor ons geen verlies, maar een onuitsprekelijk gewin. De opstanding zal de gehele mens doen herleven.
Laat ons voor ons zelf betrouwen, en niet vrezen. Laat ons de ziel op een zeer hoge prijs stellen, en er een oprechte, vurige liefde voor koesteren.
Spelden.
“Haar,” waarop gij zelf geen acht slaat. Wie geeft er om de haren, die men bij het kammen verliest? Een haar is spreekwoordelijk geworden ter aanduiding van nietigheden.
JOHAN ALBRECHT BENGEL.
Indien God hun haar telt, hoe veel te meer telt Hij dan niet hun hoofden, draagt Hij dan niet zorg voor hun leven, hun welvaren, hun ziel? Hiermee wordt te kennen gegeven, dat God meer voor hen zorgt, dan zij voor zich zelf zorgen. Zij, die zo bezorgd zijn om hun geld te tellen, hun goederen of hun vee, hebben zich toch nooit de moeite gegeven om hun haar te tellen, hun haren, die uitvallen en verloren gaan, zonder dat zij het zelfs merken. Maar God telt de haren van zijn volk, en geen haar van hun hoofd zal verloren gaan, (Luk. 21:18). Zo kostbaar zijn aan God zijn heiligen, hun leven en hun dood!
MATTHEW HENRY.
Wat klaagt ge, dat geen hart aan u alleen behoort,
Noch u het meest bemint?! -O dwaas, zelfzuchtig woord!
Wat wou niet één voor u uit liefde’s volheid geven?
De Vader gaf voor u zijn Zoon zelfs in den dood,
Opdat Hij, ‘s levens poort u in dien dood ontsloot
En uwen dood verslond in ‘t zegenrijkst herleven.
Zijn liefde zorgt voor u, als leefde er noch op aard,
Noch in den hemel iets, als gij zijn zorge waard.
Spreidt niet één zon haar glans door al des hemels sferen,
En koestert zij niet ook ‘t insect met d’ eigen gloed?
‘t Geheel en ‘t kleinste deel deelt in één overvloed. (1)
Uw Heiland heeft u lief. -Wat moogt ge meer begeeren
Naar John Keble.
Een Italiaans martelaar in de zestiende eeuw werd zeer wreed mishandeld in de kerkers van de inquisitie. Zijn broer, die met grote moeite een onderhoud met hem had gekregen, was op de aanblik van hetgeen hij had geleden, diep ontroerd. “Broeder,” zei de gevangene, “indien gij een Christen zijt, waarom dan u zo te kwellen? Weet gij niet, dat, zonder Gods wil, geen blad ter aarde kan vallen? Vertroost u in Christus Jezus, want het lijden in deze tijd is niet te waarderen tegen de heerlijkheid, die aan ons geopenbaard zal worden.”
Als de pest het land doorwandelt, zegt ge: “’t is de vinger Gods!”
Is ‘t niet evenzeer zijn vinger, als ‘t insect de roos ontblaart?
Als de sneeuw al donderend neerstort, beeft ge voor de wil van de Almacht.
Zijgt niet door dezelfde wil ook ‘t dorre popelblad ter aard?
Naar MARTIN F. TUPPER.
(1) God is zo groot, dat Hij voor het heelal van de schepselen zorgt, alsof Hij slechts één enkel schepsel te verzorgen had, en zo goed, dat Hij voor elk enkel schepsel zorgt, alsof dit één van het heelal van de schepselen was. AUGUSTINUS