U zegent zijn gewas. (Psalm 65:11) Lees verder Openbaring 2:1—7.
God zegent het gewas. Als ik terugkijk op mijn eigen opgroeien denk ik soms dat God me toen gezegend heeft op een manier waarop ik nu gezegend zou willen worden. Een appelboom vol appels vind ik mooi. Maar een appelboom in bloesem vind ik mooier. Er is niets in de wereld wat mooier is dan de bloesem van een appelboom. Schilders hebben verklaart dat er niets is in de wereld wat haar schoonheid kan overtreffen. Zo is een volwassen Christen met vruchten zalig om te zien. Toch is er een zaligheid, een speciale zaligheid in de jonge Christen in bloei. Laat me je vertellen wat ik denk dat die zaligheid is. Je voelt nu waarschijnlijk beter aan wat zonde is dan sommige Christenen die de Heere al jaren kennen, ze zouden willen dat ze jou fijngevoelige geweten voelden. Je hebt nu een ernstiger plichtsbesef en een meer plechtige angst om die plicht te verwaarlozen dan sommigen die de Heere al jaren kennen. Je hebt een grotere ijver dan velen. Je doet je eerste werken voor God en brand van je eerste liefde. Niets is te heet of te zwaar voor je. Het luisteren naar een preek, welk weer het ook is, lijkt voor jou nu een dwingende noodzaak. Je zou over heggen klimmen en door sloten gaan om het Woord te horen. Maar sommigen die al wat ouder zijn, willen zachte kussens om op te zitten, ze kunnen niet meer als vroeger in het gangpad staan. Iedereen moet vooral beleefd zijn als ze binnenkomen of ze geven helemaal niet meer om aanbidding.
Ter overdenking
Welk soort appelboom zou jij in Gods ogen zijn? Een die nog steeds aangename vruchten voortbrengt (Hooglied 7:8) of als een die verdord is (Joël 1:12)?
Preek nr. 675, 11 februari 1866