Laten wij de onderlinge bijeenkomst niet nalaten, zoals het bij sommigen de gewoonte is, maar elkaar aansporen, en dat zoveel te meer als u de grote dag ziet naderen. (Hebreeën 10:25)
Lees verder Jesaja 56:1—7.
Er was hier in de gemeente iemand die maar af en toe kwam luisteren. We zagen dat ware vroomheid voor deze luisteraar volkomen vreemd was. Dat is het voor de meesten die maar af en toe komen. Degenen met een ware godsdienst komen niet maar af en toe luisteren. Je zult merken dat mensen die echt genade kennen de middelen ook ijverig gebruiken. Zonder dat jullie het zwoegen vinden om naar de plaats van aanbidding te komen, weet ik dat er sommigen van jullie zijn die wel wilden dat er twee zondagen in de week waren. De gelukkigste momenten beleven jullie in deze stoelen als jullie meezingen met onze heilige liederen. Er zijn geen woorden die je een beter idee geven van de hemel dan de plaats waar “de gemeente nooit uit elkaar gaat en de rustdag niet stopt.” Zielen die genade kennen houden van de plaats waar Gods eer woont en het samenkomen is voor hen altijd een zegen. Maar mensen die maar af en toe komen kennen meestal geen genade. Ik weet wat je op zondag doet. ’s Morgens ben je niet al te vroeg wakker, het duurt op zondagmorgen lang voor je aangekleed bent, dan lees je de zondagse krant met het nieuws van de week, dat moet helemaal doorlopen worden. Je vrouw is al de hele morgen bezig geweest om het middageten klaar te maken, maar wat geef jij erom? Dan is het middag, je ligt een beetje te luieren. En ’s avonds maak je een wandeling maar uiteindelijk vind je deze dagen toch niet zo fijn en rustgevend. Behalve dat je lichaam wat rust krijgt zou je soms willen dat er geen zondagen waren. Je vreest God niet en geeft niet om Zijn dienst
Ter overdenking
Voor veel mensen moeten vandaag zaken, winkelen en sporten toegevoegd worden aan Spurgeon’s beschrijving van de zondag. Is de dag dat de Heere opstond uit de dood voor jou belangrijk genoeg om die speciaal te houden en met de gemeente samen te komen?
Preek nr. 584, 1 augustus (gepreekt op 31 juli 1864)