Zal hij God aanroepen te aller tijd! Job 27:10
Een geveinsde kan een zeer fraai namaaksel zijn van een Christen. Hij geeft voor God te kennen, met Hem om te gaan, toegewijd te zijn aan zijn dienst en zijn bescherming in te roepen. Hij bidt zelfs, of veinst te bidden. Doch het kunstigst namaaksel zal ergens in falen, en kan aan zekere tekenen worden ontdekt. Hier is de toetssteen: “Zal hij God aanroepen te aller tijd?”
I. Zal hij bidden op alle tijden van het gebed?
Zal hij bidden in de afzondering? Of is hij afhankelijk van het oog van de mensen en van de toejuiching van de mensen?
Zal hij bidden als het hem verboden wordt? Dat heeft Daniel gedaan, zal hij het ook doen?
Zal hij bidden, als hij bezig is met zijn zaken? Kent hij het gebed, dat slechts in een plotseling roepen bestaat, en maakt hij er gebruik van? Zal hij tot God opzien om van stap tot stap, en van uur tot uur door Hem te worden geleid?
Zal hij bidden als hij genot heeft? Zal hij een heilige vrees hebben om te zondigen met de tong? Of zullen zijn metgezellen hem God doen vergeten?
Zal hij bidden als zijn ziel in duisternis verkeert? Of zal hij zwijgend en mokkend neerzitten?
II. Zal hij voortdurend bidden?
Indien hij nu en dan de daad van het bidden volbrengt, zal hij dan ook de geest van het gebed hebben, die nooit ophoudt te pleiten bij de Heere? Wij behoren voortdurend te bidden, omdat wij–
Voor ons leven–het tijdelijke, zowel als het geestelijke–
Altijd afhankelijk zijn van God.
Altijd iets, ja duizenderlei dingen nodig hebben.
Altijd ontvangen, en daarom altijd nieuwe genade behoeven, om de zegen waardig te kunnen gebruiken.
Altijd in gevaar zijn. Zichtbaar of onzichtbaar is het gevaar altijd nabij, en niemand dan God kan ons hoofd beschermen.
Altijd zwak zijn, geneigd tot kwaad, blootgesteld aan elke besmetting van ziele–ziekte.
Altijd kracht behoeven om te lijden, te leren, te loven en te dienen.
Altijd zondigen. Zelfs in onze heilige dingen worden wij door de zonde verontreinigd en voortdurend hebben wij afwassing van node.
Altijd bezwaard zijn door de noden en behoeften van anderen. Dit is in het bijzonder het geval met regeerders, leraren, onderwijzers en ouders.
Altijd, zo wij ten minste recht gezind zijn, de zaak van God ter harte nemen en in derzelver belangen een menigte van redenen vinden om te bidden.
III. Zal hij bidden met een heilige onbeschaamdheid?
Zal hij, indien hij geen verhoring vindt, aanhouden in het gebed?
Zal hij, indien de verhoring hard en ruw schijnt, toch blijven voortpleiten? Weet hij te worstelen met de engel?
Zal hij, indien niemand anders bidt, zonderling willen schijnen door wel te bidden en tegen storm en getij in te blijven bidden?
Indien God op zijn gebed teleurstelling en nederlaag geeft, zal hij dan weten, dat uitstel geen afstel is en dus blijven bidden?
IV. Zal hij gedurende de ganse loop van het leven blijven bidden?
Onder zekere omstandigheden zal de geveinsde het gebed spoedig nalaten.
Als hij in moeite is, zal hij niet bidden, maar zich om hulp wenden tot mensen.
Als hij de moeilijkheid te boven is, dan zal hij niet bidden, maar zijn geloften vergeten.
Als de mensen hem vriendelijk aanzien, zal het gebed hem geheel onverschillig worden.
1. Hij wordt vormelijk. Hij vervalt in een dode routine van vormen en woorden.
2. Hij wordt moe. Hij kan zich wel opwinden, maar hij kan niet volharden. Korte gebeden zijn hem liefelijk.
3. Hij wordt gerust. De zaken gaan goed en hij ziet geen noodzakelijkheid tot gebed; of wel, hij is te heilig om te bidden.
4. Hij wordt ongelovig en beeldt zich in, dat het allemaal nutteloos is en dat bidden niet bestaanbaar is met wijsbegeerte.