Want ik weet, mijn Verlosser leeft. Job 19:25
Deze tekst biedt zeer grote moeilijkheden aan voor de vertaling. Wij geven de voorkeur aan een eenvoudige, zuivere lezing boven die, welke door een zogenaamd vroom bedrog zou kunnen verkregen worden. Het schijnt, dat Job, tot wanhoop gedreven, de toevlucht zocht in de waarheid en gerechtigheid van God. Hij verklaarde, dat hij op de een of andere manier gerechtvaardigd zou worden en dat, zelfs indien hij zou sterven, de rectificatie toch na zijn dood zou volgen. Hij kon niet geloven, dat hij onder de lasterlijke beschuldigingen zou blijven, die als het ware opgehoopt waren op hem. Hij was door de plechtige verzekering van de trouw en rechtvaardigheid van God ertoe gebracht, om in een toekomstige staat te geloven en in een Vindicator, een Wreker, die het kromme en verdraaide eenmaal recht zal maken. Wij kunnen die woorden in volkomen evangelische zin gebruiken, zonder ons in het minst schuldig te maken door ze te verdraaien of te verwringen of uit hun verband te rukken; ja er kan aan de bedoeling van de patriarch geen andere betekenis worden gegeven. Aan welke andere hoop zou hij vertroosting kunnen ontlenen dan aan de hoop op een toekomstig leven en een toekomstige heerlijkheid?
I. Te midden van wrede vrienden had Job een ware vriend. Hij noemt Hem zijn Verlosser, en in zijn benauwdheid ziet hij op tot Hem.
Het Hebreeuwse woord kan in drie verschillende wijzen worden overgezet, nl. –
1. Zijn Nabestaande.
Die hem van allen het meest verwant is. Geen bloedverwant is ons zo na als Jezus. Niemand is zo innig met ons verbonden. Niemand is zo vriendelijk.
En dat wel vrijwillig. Hij is niet gedwongen onze Broeder te zijn; Hij is het in zijn hart en doordat Hij uit eigen vrije keuze onze natuur heeft aangenomen en ons daarom meer is dan een broeder.
Hij schaamt zich niet dit te erkennen. “Hij schaamt zich niet hen broeders te noemen.” (Heb. 2:11). Zelfs toen zij Hem hadden verlaten noemt Hij Hem nog “mijn boederen.” (Matt. 28:10).
En dit is tot in eeuwigheid. Wie zal ons scheiden? (Rom. 8:35).
2. Zijn Wreker, of Rechtvaardiger–
Van iedere valse beschuldiging: door de zaak van onze ziel te bepleiten.
Van iedere smaad en spot: want die in Hem gelooft zal niet beschaamd worden.
Ook mede van ware beschuldigingen; door zelf onze zonden te dragen en onze Gerechtigheid te worden, ons aldus rechtvaardigende.
Van de beschuldigingen van Satan. “De Heere schelde u, gij Satan!” (Zach. 3:2). “De verklager van onze broeders is neergeworpen.” (Openb. 12:13).
3. Zijn Verlosser.
Van hem zelf uit slavernij. Van zijn verloren bezittingen, voorrechten en genietingen uit de hand van de vijand. Verlossende beide door een dure prijs te betalen en door zijn eigen macht.
II. Job had temidden van volstrekte armoede toch een grote bezitting.
Hij spreekt van “mijn Verlosser,” alsof hij zeggen wil: –”Alles is weg, maar mijn Verlosser is nog de mijne en leeft voor mij.” Hij bedoelt, –
1. Ik neem Hem als zodaning aan, en geef mij over in zijn handen.
2. Ik heb reeds iets gevoeld van zijn macht; en ik vertrouw, dat ook nu alles goed met mij is, omdat Hij mijn Beschermer is.
3. Ik zal mij voor altijd aan Hem vastklemmen. Hij zal mijn enige hoop zijn in leven en sterven. Al het overige kan ik verliezen, maar nooit de verlossing van mijn God, de bloedverwantschap van mijn Zaligmaker.
III. Job had temidden van een stervend gezin een levende bloedverwant. “Mijn Losser leeft.”
Hij erkende de Heere als eeuwig levende.
Als “de Eeuwige Vader,” om hem te steunen en te vertroosten.
Als het Hoofd van zijn huis om hem te vertegenwoordigen.
Als Voorbidder, om in de hemel voor hem te pleiten.
Als Beschermer, om zijn rechten op aarde te behoeden.
Als zijn Gerechtigheid, om hem als laatste te zuiveren.
Wat hebben wij te doen met de dode Christus van de Kerk van Rome? Onze Verlosser leeft.
Wat met de heengegane Christus van de Unitariers?
Onze Goddelijke Wreker blijft in de kracht van een eindeloos leven.
IV. Job had een volstrekte zekerheid te midden van onzekere zaken.
“Ik weet.” Hieromtrent had hij niet de minste twijfel. Al het overige was twijfelachtig, maar hieromtrent was hij zeker.
Zijn geloof gaf hem zekerheid. Het geloof brengt een stellige getuigenis. Het geloof bevestigt wat het ontvangt en doet ons weten.
Zijn beproevingen konden hem niet doen twijfelen. Waarom ook? Zij raakten zijn betrekking tot God niet, noch het hart van zijn Verlosser, noch het leven van zijn Wreker en Rechtvaardiger.
Zijn moeilijkheden konden hem niet doen vrezen van dit punt te falen, want het leven van zijn Verlosser was een bron van uitredding, die buiten hemzelf lag en aan geen twijfel onderhevig was.
Zijn bedillende vrienden konden hem niet doen wankelen in de vaste overtuiging, dat de Heere zijn rechtvaardige zaak zou wreken.
Zolang Jezus leeft, is onze goede naam veilig. Gelukkig hij, die zeggen kan “Ik weet, dat mijn Verlosser leeft.”
Bezit gij die grote wetenschap?
Handelt gij in overeenstemming met zo’n verzekerdheid?
Wilt gij in deze uren uw liefderijke Nabestaande niet aanbidden?
Ruwe denkbeelden.
“Mijn Verlosser.” Het woord heeft de algemene betekenis van iemand, die “lost of rantsoen betaalt,” of van “bevrijder,” en duidt in het bijzonder een Persoon aan, die iemands zaak in handen neemt en zijn rechten handhaaft, hetzij door hem te wreken op zijn vijanden of door hem of zijn erfgenamen in het bezit te herstellen van goederen, die hem onrechtvaardig waren ontnomen. Job had reeds de wens te kennen gegeven, dat er een scheidsrechter zou zijn tussen hem en God. Daarna gaat hij verder en begeert een advocaat; dan verklaart hij een getuige te hebben in de hemel, een, die zijn rechten nauwkeurig kent; en eindelijk roept hij God zelf aan om zijn Voorspraak te zijn. Thans neemt hij een nog sterkere positie in en spreekt zijn stellige overtuiging uit, dat er Een is, die aan al deze eigenschappen nog datgene toevoegt, dat er soliditeit aan geeft en zijn eindelijke overwinning verzekert. Een leeft er, die zijn recht zal doen erkennen en hem geheel en al van alle beschuldigingen zal zuiveren.
SPEAKERS COMMENTARY.
In tijden van grote beproevingen worden de gelovigen (1) uitgedreven uit zichzelf, om op te zien tot hun God, hun Verlosser.
(2) Uitgedreven om binnen in zichzelf te zien naar een stellige wetenschap en een ontwijfelbaar: “Ik weet.” (3) Uitgedreven om door een persoonlijk geloof zich vast te klemmen aan Hem, die in het verbond van de genade is voorgesteld–”mijn Verlosser.” (4) Uitgedreven om veel te leven op het onzichtbare–de levende Verlosser, en zijn wederkomst ten laatste dagen.
Beproefde heiligen zijn, wanneer zij zich in grote duisternis bevonden, er toe geleid, om grote ontdekkingen te doen van troostvolle waarheden. “Noodzakelijkheid is de moeder van de uitvinding.” Hier heeft Job in Gods rechtvaardigheid een argument gevonden voor zijn eigen vertroosting. God kon zijn oprechte dienstknecht de laster niet ten prooi laten, indien hij dus stierf zonder verdedigd te zijn en er jaren zouden voorbijgaan, terwijl zijn lichaam door de wormen werd verteerd, zo zal er toch een Wreker opstaan, die zijn recht zal doen uitkomen en dan zal de belasterde en grote verongelijkte Job gezuiverd worden. Aldus openbaarde de Geest aan de beproefde Patriarch een toekomstige staat, een levende Nabestaande, een toekomstig oordeel, een opstanding en een Eeuwige rechtvaardiging van de heiligen. Het was een groot licht, binnendringende door een eng venster, zodat Job door zijn tijdelijke verliezen onuitsprekelijk veel heeft gewonnen.
Een zwak geloof wendt graag de blik af van alle moeilijkheden, want het schrikt ervoor terug; gelijk Martha, van wie het geloof begon te wankelen, nu Lazarus vier dagen dood was en zijn lichaam reeds begon te rieken. Het was thans te laat om de grafsteen weg te nemen. Maar het geloof in zijn kracht ziet dit alles onder de ogen, hij voert zelf deze onmogelijkheden aan, maar overwint ze toch, gelijk Eli in zijn strijd met de Baalspriesters al de ongunstige omstandigheden voor zich koos. “Giet water uit,” zei hij, en “Doe het een tweede maal,” het geloof zal vuur van de hemel doen komen om het offer te verteren. “Zo,” zegt Job, “laat mij sterven en vermolmen in het graf, ja laat mijn lichaam door vuur worden verteerd, of door de zee worden verzwolgen, of door wilde dieren worden verslonden, toch zal het mij teruggegeven worden. De dood zal praedae suce custos zijn, gelijk de leeuw, die de profeet had gedood en toen bij zijn lichaam stond, zonder het te verslinden.” Jobs geloof lacht met onmogelijkheden en schaamt zich om van moeilijkheden te spreken. Met Abraham heeft hij zijn eigen dode lichaam niet aangemerkt, maar tegen en boven alle hoop geloofd, dat God het weer levend zon maken.
R. BROWNRIG.
Deze woorden worden op plechtige wijze ingeleid: “Och of nu mijn woorden toch opgeschreven werden! Och of zij in een boek ook werden ingetekend! Dat zij met een ijzeren griffie en lood voor eeuwig in een rots gehouwen werden! Want ik weet,” enz. Gewis, zo’n vurige inleiding zal bij niets zo passend zijn als bij de grote mystieke waarheden van het Christelijk geloof. Het geloof is krachtig overtuigd (of behoort dit te zijn) van hetgeen het voor waarheid aanneemt. Het is een getuigenis, geen gissing; geen vermoeden, maar een volle, stellige verzekerdheid. Wij moeten hetgeen wij geloven zeker weten. “Wij weten dat gij zijt een leraar van God gekomen” (Joh 3:2); “Wij hebben geloofd en bekend, dat gij zijt de Christus, de Zoon van de levende God,” (Joh. 6:69); “Wij
weten, dat wij een gebouw van God hebben,” (2 Kor. 5:1); “Wij weten, dat wij hem zullen zien, gelijk hij is. (1 Joh. 3:2); “Zijt standvastig, onbeweeglijk, altijd overvloedig zijn in het werk van de Heere, als die weet, dat uw arbeid niet ijdel is in de Heere.” (1 Kor. 15:58). De onzichtbare dingen, die God ons geopenbaard heeft, moeten niet zekerheid worden gekend, omdat God ons gezegd heeft, dat zodanige heldere, vaste begrippen tot ons komen zouden. Het geloof is geen bloot vermoeden, maar een zeker weten; niet “wij denken,” “wij hopen,” maar “wij weten” is de taal van het geloof. Het is geen blote mogelijkheid, waarop wij steunen, geen waarschijnlijke mening, maar een stellige, onfeilbare waarheid. Ik maak u hierop opmerkzaam, omdat wij een groot argument hebben in de tekst. Indien Job het kan zien lang voordat het geschiedde, behoorden wij het dan thans niet te zien? De gelovigen van ouds maken ons beschaamd, die in de heldere zonneschijn van het evangelie leven. Job leefde lang voordat het evangelie was geopenbaard; de verlossing van de zielen was in die tijd een grote verborgenheid, die slechts aan zeer weinigen was meegedeeld. Slechts een uit duizend kan deze boodschap aan een veroordeeld zondaar brengen, dat God een rantsoen had gevonden.
(Job 33:23).
MANTON.
Als wij omtrent iets zekerheid hebben, laat het dan zijn betreffende de Verlosser. Indien er iets is, waarop wij een onaantasthaar recht hebben, laat het dan zijn op onze Verlosser. Indien er iets is, waaraan wij hardnekkig vasthouden, laat het de opstanding en het leven van onze Verlosser zijn. Alles hangt hier van af: Dat is de sluitsteen van het evangelie, het fundament van ons geloof, het toppunt van onze hoop, –want ik leef en gij zult leven.” O dat wij meer van Jobs verzekerdheid hadden, al was het dan ook tot de prijs van Jobs beproevingen.