En Hij heeft ons geboden den volke te prediken, en te betuigen, dat Hij is Degene, die van God verordend is tot een Rechter van levenden en doden. Handelingen 10:42
In deze korte toespraak van Petrus zal men opmerken, hoe zorgvuldig hij gewoon is te spreken, geenszins op zijn eigen gezag, maar geheel op gezag van de Allerhoogste. Hij begint zijn gesprek met te zeggen, dat God hem heeft laten zien, hoe goed het voor hem, een Jood, is met heidenen gemeenschap te houden. God had het Hem getoond; hij had dus niet met de Joodse wet gebroken als resultaat van zijn eigen overleggingen, maar door Goddelijke aanwijzing. Hij gaat dus zijn prediking beginnen met te zeggen: ‘Het woord, dat Hij gezonden heeft de kinderen Israëls.’ Hij was dus niet met een woord van eigen vinding gekomen, maar met een woord van God gezonden. ‘Dat woord, zegt hij, weet gij.’ Daarop spreekt hij hen van Jezus van Nazareth Zelf, hoe Hem God gezalfd heeft met de Heilige Geest en met macht, en hij spreekt van zichzelf en zijn medeapostelen als ‘getuigen’, om getuigenis af te leggen van wat de Heere Jezus gedaan had.
Deze wijze van spreken was misschien des te meer noodzakelijk gemaakt door de misplaatste eerbied, die Cornelius aan zijn persoon bewezen had, want hij viel neer aan de voeten van de apostel en aanbad hem. Maar al is de aanleiding hier duidelijk, toch moet dit de standvastige gewoonte van alle dienaars van Christus zijn. Het is onze plicht ons te houden binnen de perken van onze roeping, en ons achter haar gezag te verbergen. Wie zijn we, dat wij uit onszelf u iets te zeggen zouden hebben, mijn broeders? Wat is ons gezag, en met wat recht kunnen wij uit onze eigen naam spreken? En indien wij tot u komen in onze eigen naam, ontzegt God ons Zijn hulp. Iedere trouwe leraar moet spreken, omdat het hem opgedragen is te spreken; hij moet spreken wat hem opgedragen is te spreken; en hij moet bereid zijn voortdurend tot het gezag van Gods Woord terug te keren. ‘Zo zij niet spreken naar dit woord, het zal zijn dat ze geen dageraad zullen hebben.’ Maar indien het getuigenis van enig mens in overeenstemming is met Gods Woord, dan is God met hem, en het zou gevaarlijk zijn zijn getuigenis te verwerpen.
De apostel hield geen lange toespraak voordat hij kwam tot de leer van het oordeel over alle mensen door Jezus Christus, en Hij zei, dat hem bevolen was het te prediken, en daarom predikte hij het. Het mag nu juist niet ‘het Evangelie’ genoemd worden, maar het is zeker een zeer belangrijke bijkomende waarheid bij het Evangelie: het is één van die leerstukken, zonder welke een evangelieprediking niet compleet zou zijn. Ik bedoel, dat zo in enig getuigenis aangaande Christus de leer, dat Hij andermaal zal komen om de wereld te oordelen, geheel en al verwaarloosd werd, zulk een getuigenis geen volkomen Evangelie zou zijn.
Daarom vindt u, dat Paulus, toen hij voor die beroemde vergadering op de Areopagus predikte, zorg droeg, dat hij bij deze waarheid nadrukkelijk stilstond. In Hand. 17: 30 en 31 zegt hij: ‘God dan, de tijden van de onwetendheid overgezien hebbende, verkondigt nu alle mensen overal, dat ze zich bekeren; daarom dat Hij een dag gesteld heeft, op welke Hij de aardbodem rechtvaardig zal oordelen door een Man, Die Hij daartoe verordend heeft, verzekering daarvan doende aan allen, dewijl Hij Hem uit de doden opgewekt heeft.’Dit was ook een deel van Paulus’ onderwerp, toen hij voor Felix stond; hij sprak van’rechtvaardigheid, matigheid en het toekomend oordeel’; en dit deed Felix beven, want er is een grote kracht van overtuiging in die plechtige waarheid. De leer van het oordeel van de wereld door Christus werd gebruikt door Petrus en Paulus en andere apostelen, als een soort van inleidende waarheid, waarbij ze stilstonden, voordat ze tot de kern van het Evangelie kwamen, dat bestaat in de prediking van Jezus Christus als Zaligmaker.
Met deze leer ploegden ze, voor ze de uitnodigingen van het Evangelie zaaiden. Ze legden evenwel niet de bijl aan de wortel, om dan te vergeten het woord van de genade bekend te maken; neen, ze predikten de schrik des Heeren, niet op een wettische, maar op een evangelische wijze. Petrus doet het in dit geval. Want eerst spreekt hij van Christus in het oordeel, en dan in vers 43 voegt hij er bij: ‘Dezen geven getuigenis al de profeten, dat een iegelijk, die in Hem gelooft, vergeving van de zonden ontvangen zal door Zijn naam.’
Deze morgen, in gehoorzaamheid aan hetzelfde bevel, wil ik allereerst tot u spreken over ‘de boodschap’; en vervolgens over het grote belang, dat daaraan verbonden is, dat wij in grote mate uit de woorden van onze tekst zullen kunnen tevoorschijn brengen. Mag de Heilige Geest, die in Petrus’ dagen viel op allen, die Zijn Woorden hoorden, evenzo vallen op u, als u er toe gebracht zult worden te geloven in de Heere Jezus.
I. Ten eerste, laat ons de boodschap beschouwen, die God al Zijn dienaren beveelt te brengen. De boodschap begint allereerst met de verzekering, dat er een zedelijk wereldbestuur is. Er is een Rechter over het geslacht van de mensen; wij zijn niet als de sprinkhanen, waarvan Salomo zegt dat ze geen koning hebben. De wereld wordt niet onopgemerkt door God aan zichzelf overgelaten, om een hol van wilde beesten te zijn, of een poel vissen, waarin ieder zijn naaste verslindt, en niemand hen tot rekenschap oproept. Het staat de mensen niet vrij te doen wat goed is in hun eigen ogen, maar er is een wet en een Regeerder over hen. God heeft in deze tijd alle gezag Zijn Zoon in handen gegeven, en Jezus Christus heerst en regeert op dit ogenblik over het hele geslacht van de mensen, rekening houdende van al hun daden, die in hun lichaam geschieden, er, alles optekenende om zo allengs de som van alles te verkrijgen. Er is een wet, er is een regel, er is een wereldbestuur over de menselijke huishouding. Het geslacht wordt niet aan regeringloosheid overgelaten, Jezus Christus is het Hoofd van allen.
Dit vastgesteld zijnde, moeten wij nu gaan zeggen, dat er een oordeel zal zijn. ‘Het is de mens gezet eenmaal te sterven, en daarna het oordeel.’ Als noodzakelijk gevolg dat er een bestuur over de mensheid is, zal er een zitting gehouden worden, waarin gevallen zullen behandeld worden, en gerechtigheid gedaan zal worden: dit is inderdaad de wijding en stem van de wet, dat ze de mensen tot verantwoording zal roepen. De stem van haar macht roept uit: ‘O u huis Israëls, ik zal een ieder van u oordelen naar zijn wegen.’ Er zal een dag komen van afrekening. Ik behoef niet stil te staan om de talrijke plaatsen uit de Heilige Schrift te noemen, die verzekeren, dat een ieder van onze rekenschap voor zichzelf moet afleggen voor God, want wij zijn volkomen overtuigd, ‘dat wij allen zullen staan voor de rechterstoel van Christus’.Maar mijn broeders, wij geloven, dat alle denkende en verstandige mensen zullen besluiten, dat er een oordeel moet zijn, als ze alleen maar letten op het karakter van God. Daar Hij de Bestuurder van de wereld is, moet Hij gerechtigheid doen. Wij zouden een man, die koning gemaakt was, een ellendige schijnvorst en ledepop noemen, als hij in het geheel nooit recht sprak. Zo wij een Staat hadden zonder wetten, of wetten zonder straffen voor hen, die overtraden, zouden wij werkelijk in een ongelukkige toestand zijn, en onze koning zou slechts de droevige nabootsing van een koningschap bezitten. Maar dit is het geval niet in het koninkrijk van Hem, Die over alles regeert. Van onze Heere wordt gezegd: ‘Gij hebt gerechtigheid liefgehad, en ongerechtigheid gehaat’ – dit doet ons gevoelen, dat het Zijn wil is gerechtigheid te doen, en daar hij zeker macht heeft ons te straffen voor overtreding, gevoelen wij dat Hij het ongetwijfeld zal doen. Er zal een dag komen, waarop Hij de daden van de mensen zal oordelen, omdat Zijn karakter niet zodanig is, dat Hij het met het kwaad licht zou kunnen of willen opnemen. ‘Dwaalt niet, God laat zich niet bespotten, want zo wat de mens zaait, dat zal hij ook maaien.’ ‘De Vader, Die zonder aanzien des persoons oordeelt naar eens iegelijks werk’ zal niet toelaten, dat Zijn wetten straffeloos beledigd worden. In het idee zelf van God ligt opgesloten, dat Hij een Rechter is van de gehele aarde, en recht moet doen; en om recht te doen moet Hij een eindgericht houden, waarin Hij een ieder mens zal oordelen naar zijn daden.
Ook het karakter van een mens eveneens sluit een oordeel in, want hij is klaarblijkelijk een verantwoordelijk wezen, en dit is duidelijk voor iedereen, die zorgt zijn ogen open te houden. Wij houden het vee, dat op de velden graast, of de vissen van de zee niet voor verantwoordelijk; laat hen doen wat ze willen: niemand bestraft de wolf, dat hij rooft, of de leeuw, dat hij verslindt. Maar wanneer wij aan een mens gaan denken, beschouwen wij hem als een schepsel, wiens daden een zedelijke hoedanigheid hebben en, òf goed òf kwaad zijn; inderdaad, hij is verantwoordelijk voor zijn daden. Waar nu verantwoordelijkheid is, daar is een wet, en waar een wet is, daar moet de één of andere dag beloning zijn voor hen, die goed doen, en straf voor de kwaaddoeners. De gesteldheid en de natuur van de mens eist dit onvermijdelijk, anders is zijn verantwoordelijkheid hem tevergeefs gegeven. De tegenwoordige verwarde toestand van de wereldgeschiedenis eist dat er een dag van vergelding zij aan het einde van de tijd. Op dit ogenblik zien wij dikwijls de goddeloze voorspoedig, terwijl de rechtvaardige vernederd wordt; op de huidige dag zijn vreugde en vrolijkheid vaak verbonden met zonde, terwijl smart en ellende hand in hand gaan met godsvrucht in veel gevallen. Herinner u hoe de wijze dit inzag, en word overtuigd door zijn redenering: ‘Verder heb ik ook gezien onder de zon, ter plaatse des gerichts, aldaar was goddeloosheid, en ter plaatse van de gerechtigheid, aldaar was godde- loosheid. Ik zei in mijn hart: God zal de rechtvaardige en de goddeloze oordelen.’ Daar de daden van de mensen nu, zoals duidelijk blijkt ongestraft blijven en de zonde op vreselijke wijze huishoudt, moet er wel een richten van het onrecht en onschuldig- verklaring van de rechtvaardige volgen. De Rechter van de hele aarde zal recht doen, en hoe kan dit anders dan door een eindoordeel, waarin het klaar gezien zal worden, dat hoewel de bozen voor een tijd voorspoed hebben, ze als ossen worden gemest ter slachting; en hoewel de rechtvaardige voor een tijd lijdt, het slechts is als het goud, dat lijdt in de oven, opdat het er gezuiverd uit tevoorschijn mag komen. Elk hart, dat ooit gezucht heeft onder de verongelijking van de onderdrukker, iedere ziel, die ooit ineengekrompen is onder de smaad van de trotsaard, moet gevoelen, dat er een einde moet komen aan de regering en dwingelandij van het kwaad, en een tijd, waarin de onschuld zal gewroken worden. Iedere Job mag zijn hoofd oprichten voor zijn valse beschuldigers, en zeggen: ‘Ik weet Mijn Verlosser leeft, en Hij zal opstaan ten laatsten dage op de aarde.’
Bovendien er is in de gewetens van de meesten, als niet van alle mensen een getuigenis aangaande een toekomstig oordeel. Ik zal niet zeggen van alle mensen, want ik geloof dat sommigen zo knap zijn in het versmoren van hun geweten, dat ze ten slotte alle vrees gestild hebben. Maar toch de meeste mensen geloven in een toekomstig oordeel, en de meer nadenkende gemoederen worden daardoor verontrust. Er is meer geloof aangaande het oordeel dan wij vermoeden in hen, die het meest onverschillig en uitdagend zijn in hun redenen tegen God. De reden, waarom ze zo verbazend moedig spreken, is deze, dat hun geweten hen tot lafaards heeft gemaakt, en om hun lafheid te bemantelen gebruiken ze bombast woorden. Deze zijn de mensen, die het eerst beven, de mensen, die het eerst om genade roepen, als de hand Gods hen begint aan te raken. Hoe heel zelden vindt u een mens, die sterft in hardnekkig ongeloof! Een zekere omstandigheid of één of andere reden zal spreken, en het geweten zal gehoord worden; en dan die ‘vrees voor iets na de dood’ doet de mens zich vastklemmen zelfs aan de ellendigste staat, en hem verkiezen liever de ellende, die hij heeft, te dragen dan te vluchten naar andere, die hij niet kent. Het algemeen bewustzijn, of nagenoeg het algemeen bewustzijn, spreekt als een profeet in de ziel, en spreekt van een rechterstoel, een hemel en een hel.
Hetzij wij echter deze bewijsvoering al of niet hadden tot steun voor onze bewering, dit zou geen jota verschil maken voor hen onder ons, die in het Woord van God geloven. Wat God zegt, zal altijd genoeg voor ons zijn, ook al zou de natuur van de dingen en de schijnbare kracht van de redenering Zijn Woord lijnrecht weerspreken. Ja, ik wil het zelfs op deze barre wijze uitdrukken: Men is altijd blij, wanneer men ondergeschikte hulp van bewijsvoeringen ontvangt, die uit de natuur van de dingen ontstaan zijn; wij hebben de Bijbel aangenomen als openbaring van God, wij geloven, dat het onderricht van dit boek onfeilbaar is, en in zover de Schrift verklaart, dat er een toekomend oordeel zal zijn, zien wij vertrouwend tot haar op.
Dit oordeel nu zal, naar de openbaring van de Schriften, geveld worden door de mens Christus Jezus. God zal de wereld oordelen. Maar het zal zijn door Zijn Zoon, die Hij werkelijk aangewezen en verordineerd heeft, om op die laatste vreselijke dag deze zaak in orde te stellen. Hij, die zal zitten op de troon, is ‘de Zoon des mensen.’ Hij zal dus op een troon geplaatst worden, onderstel ik, gedeeltelijk omdat dit in Zijn Middelaars werkzaamheid ligt opgesloten, waarbij de Vader alle dingen Zijn voeten onderworpen heeft. Hij is gezeten aan de rechterhand van God, ‘engelen en overheden en machten Hem onderworpen zijnde.’ Het heeft God behaagd de wereld te stellen niet onder het onmiddellijk bestuur van Zijn Goddelijke persoonlijkheid, maar onder het bestuur van een Middelaar, opdat Hij genadig met ons zou handelen.
Die Middelaar is Profeet, Priester en Koning, en Zijn koningschap zou van zijn heerlijkheid vervallen zijn, als de Koning de macht niet had over leven en dood, de macht om gericht te houden en Zijn onderdanen te oordelen. Jezus Christus, aldus als Middelaar, Koning en Souverein zijnde, en alle macht bezittende in hemel en op aarde, zal ten laatste van Zijn uitgebreide macht gebruik maken, en zal de volken oordelen. Deze hoge waardigheid is dus onze Heere geschonken als een eerbewijs van Zijn Vader, door Wie elk spoor van schande en oneer zal worden weggevaagd, waaraan Hij blootstond onder de kinderen van de mensen. De koningen van de aarde stonden op om Hem te oordelen, maar ze zullen vóór Hem staan om geoordeeld te worden; de vorsten namen samen raad om Hem te veroordelen, maar de vorsten zullen staan voor Zijn rechterstoel, om zelf hun vonnis te horen. Pontius Pilatus en de overpriesters zullen allen daar zijn, en Caesar en alle Caesars, Czaren, keizers, koningen en vorsten zullen Hem op de eerbiedigste, nederigste wijze hulde bewijzen, door te staan voor de zetel van Zijn gericht, om door Hem verhoord te worden.
Daar zal niets zijn, dat herinnert aan de rietstaf van de krijgsknechten, want Hij zal Zijn vijanden verbreken met een ijzeren scepter; daar zal geen spoor meer zijn van de doornenkroon, want op Zijn hoofd zal menige diadeem schitteren. De mensen zullen niet in de mogelijkheid zijn Hem te denken als de Man van smarten, met een gelaat misvormd door smaad en smart, want Zijn ogen zullen zijn als een vlam vuurs, en zijn gedaante als de zon, schitterend in haar kracht. O kruis, alle smaad, die ooit op u rustte, zal voor altijd worden uitgewist onder de kinderen van de mensen, want deze Mens zal zitten op de troon van het gericht! De Vader besloot Zijn eer in Hem te stellen, en Hij heeft het zeker wel verdiend. Jezus Christus als God heeft een heerlijkheid, die Hij bij de Vader had eer de wereld was.
Maar als God-mens heeft Hij een heerlijkheid, die Zijn Vader Hem gegeven heeft als een beloning voor de vrijwillige overgave van Zijn leven en Zijn ingaan in de dood, waardoor Hij Zijn volk verlost heeft. ‘Geeft de Heere heerlijkheid en sterkte’ is de uitroep van al Zijn heiligen, en God, de eeuwige Vader, heeft dit Zijn Zoon gedaan, aangaande Wie Hij gezworen heeft, dat alle knie voor Hem zal buigen, en iedere tong zal belijden dat Hij de Heere is tot heerlijkheid Gods, des Vaders. ‘Ziet, de Heere is gekomen met Zijn vele duizenden heiligen, om gericht te houden tegen allen, en te straffen alle goddelozen onder hen, vanwege al hun goddeloze werken, die ze goddeloos gedaan hebben, en vanwege al de harde woorden, die de goddeloze zondaars tegen Hem gesproken hebben.’
Ik moet u vooral opmerkzaam maken, dat wij in de Heilige Schriften met betrekking tot het oordeel voortdurend herinnerd worden, dat het is een oordeel door de mens Christus Jezus. Er moet een bijzondere reden zijn, waarom deze eer aan de mensheid de Heere is bewezen, anders zou er niet zo voortdurend op gewezen worden. Daniël zegt in zijn profetie: ‘Verder zag ik in de gezichten des nachts, en ziet er kwam Één met de wolken des hemels, als eens mensen Zoon, en Hij kwam tot de Oude van dagen, en ze deden Hem voor Denzelve naderen.’ Hij, Die in zijn visioen voorkomt, was ‘de Zoon des mensen’, en wij allen weten wie die titel behoort.
Vandaar dat de Heere al zeer spoedig na Zijn openbaar optreden voor Zichzelf aanspraak maakt op deze macht, om te besturen en te oordelen. Sla op Joh. 5: 22, waar Hij zegt: ‘De Vader oordeelt niemand, maar heeft al het oordeel de Zoon gegeven, opdat ze allen de Zoon eren, zoals ze de Vader eren.’ Dan volgt in vs. 27 de reden, waarom Hij zo tot rechter verordineerd is: ‘En heeft Hem macht gegeven ook gericht te houden, omdat Hij des mensen Zoon is.’ Dus niet Daniël alleen ziet Hem als de Zoon des mensen, maar Jezus Christus Zelf verklaart, dat Hem de macht om te oordelen gegeven is, omdat Hij de Zoon des mensen is, omdat in dat feit een bijzondere reden is, waarom Hij de Rechter van de hele mensheid moet wezen. Wanneer u even nadenkt, zult u zich dadelijk her- inneren, dat in de beroemde schilderij, door onze Heiland opgehangen van het laatste oordeel (Matth. 25: 31 en 32), Hij begint met te zeggen: ‘Wanneer de Zoon des mensen komen zal in zijn heerlijkheid, en al de heilige engelen met Hem, dan zal Hij zitten op de troon van zijn heerlijkheid, en voor Hem zullen alle volken vergaderd worden, en Hij zal ze van elkander scheiden, zoals de herder de schapen van de bokken scheidt.’ Hij noemt zich in dit geval niet de Zone Gods, maar zegt: de Zoon des mensen zal komen in zijn heerlijkheid.
Zo is het ook in Matth. 13: 41. ‘De Zoon des mensen zal zijn engelen uitzenden, en ze zullen uit Zijn koninkrijk vergaderen al de ergernissen, en degenen, die de ongerechtigheid doen.’ Dit is het, wat de apostel Paulus zo schijnt getroffen te hebben, als hij spreekt van de Psalmen, en deze woorden in Hebr. 2 op Christus toepast: ‘Wat is de mens, dat U zijner gedenkt, of des mensen Zoon, dat U hem bezoekt. U hebt hem een weinig minder gemaakt dan de engelen; met heerlijkheid en eer hebt U hem gekroond, en U hebt hem gesteld over de werken Uwer handen. Alle dingen hebt U onder Zijn voeten onderworpen.’ Waarop hij dan zegt: ‘Wij zien Jezus met heerlijkheid en eer gekroond.’
Het is als Zoon des mensen zowel als Zone Gods, dat onze Heere de wereld zal oordelen op de laatsten, grote dag. Wees dus verzekerd van Zijn onpartijdigheid. Hij is God, maar ook mens, die een grote liefde heeft zowel tot de koning als tot de onderdanen; die Zijn genade geopenbaard heeft zelfs aan weerspannigen, en toch met een oneindige liefde vervuld is jegens de Vader en Zijn wet. Als ons de keuze van een rechter ware toegestaan, welk wezen zouden wij hebben kunnen bedenken, dat meer onpartijdig, of zo onpartijdig is als de Heere, Die, hoewel Hij het geen roof geacht heeft Gode evengelijk te zijn, toch Zichzelf vernietigd heeft, en de gestalte van een dienstknecht heeft aangenomen, in de gelijkenis van het zondige vlees? O, gezegende Rechter, bestijg eens de troon door de keuze van de gehele schepping!
Deze persoon is bijzonder geschikt om rechter te zijn, omdat Hij een volmaakte kennis van de wet heeft. Ja, in de wet is Mijn vermaking, zegt Hij. Hij doet de gerechtigheid aan als een mantel. De Heere Jezus Christus was van Zijn jeugd af een uitnemend goed discipel van de wet van God; Hij nam als een kind toe in wijsheid aangaande de wil van God; Zijn oor was geopend om te horen als de geleerden, opdat Hij mocht weten hoe een woord ter rechter tijd zou kunnen gesproken worden tot hen, die vermoeid en belast zijn. Hij kende de wet, want Hij onderwierp er Zichzelf aan, en hield haar in alle doelen. Dit is het eerste vereiste in een rechter, dat hij door en door bekend is met de grondwet en het corpus juris.
Maar vervolgens weet hij ook het kwaad van het verbreken van de wet. Welk een Rechter is deze, Die God heeft aangewezen, Die, het is wonderlijk om te zeggen, Zelf voor de zonde geleden heeft? Hoewel in Hem geen zonde was, want Hij was heilig, onnozel, onbesmet, afgescheiden van de zondaars, heeft Hij toch de angel van de zonde, welke is de dood, verdragen, en de vloek van de zonde is over Hem heengegaan, zoals geschreven is: ‘Vervloekt is een iegelijk, die aan het hout hangt.’ Met welke nauwkeurigheid kan Hij dus Rechter zijn, Die, beiden God en mens zijnde, en de wet goed kennende, ook een volledige kennis heeft van al de snoodheid en boosheid van het overtreden van de wet! De Vader deed wél Hem te verkiezen tot Rechter over levenden en doden. Het betreft het oordeel boven spitsvondigheid en haarkloverij, als Hij, Die de Vriend van zondaren is, tot de Rechter van zondaren gemaakt wordt.
Zover wat het feit betreft, dat er een oordeel zal zijn, en dat dit oordeel volmaakt zal uitgesproken worden door de mens Christus Jezus. Merkt nu op, dat dit oordeel de gehele mensheid zal betreffen. Hij zal oordelen de levenden en de doden, dat is: hen, die in leven zullen zijn bij Zijn komst, zal Hij even goed oordelen, als hen, die al gestorven zijn. Hij kan komen voordat sommigen van ons zullen gestorven zijn. De tijd van zijn komst kunnen wij niet raden, maar wij zullen zeker voor Zijn rechterstoel verschijnen, wanneer Hij rechtszitting zal houden. Geen mens zal van die dagvaarding buitengesloten blijven; van de uiterste einden van de aarde zullen ze komen. Niemand zal zich in eenzame plaatsen kunnen verbergen, of in de drukke steden een schuilplaats vinden.
Hier en daar ontsnapt soms een misdadiger aan het waakzame oog van de wet; hoewel dit zeer moeilijk is, toch zijn er listige mensen geweest, die jaar aan jaar door allerlei vermommingen aan herkenning wisten te ontsnappen, en hun roverijen hebben voortgezet en de politie ontweken zijn. Maar zulk een voorbeeld zal er niet zijn onder allen, die levend overblijven zullen bij de komst van de Heere. En wat de doden betreft, die eeuw geleden gestorven zijn, ze zullen allen wederom opstaan. Welk een ontzaglijke menigte! Welke massa’s, die alle rekenkunst beschamen! Toch zullen ze allen gedaagd en geoordeeld worden al de levenden en al de doden, uit Christen en heidenlanden, van ante-diluviaanse eeuw en van de eeuw, waarop de einden van de aarde ontstaan zijn. Koningen en vorsten, en iedere dienstknecht en slaaf, rijken en armen, groten en kleinen, allen zullen op de laatste grote dag staan in Christus’ grote gerechtszaal. Het betreft u, mijn broeder, zowel als mij, het betreft u, mijn zuster en uw kinderen, zowel als hen, die u zijn voorgegaan. Even zeker als de Heere leeft, zullen de dingen, die gezien worden, voorbijgaan; bergen en heuvels zullen voor Hem vallen, en rotsen zullen smelten in zijn tegenwoordigheid. Maar Zijn Woord zal nooit voorbijgaan ‘Ziet Hij komt met de wolken, en alle oog zal Hem zien, ook degenen, die Hem doorstoken hebben, en alle geslachten van de aarde zullen over Hem rouw bedrijven.’
Nu enige weinige woorden over dat oordeel. Als Hij komt, zal dat oordeel zeer schitterend wezen. Het zal een oordeel zijn, gehouden volgens het uitdrukkelijk bevel van God. Want de tekst zegt, dat Hij Jezus ‘verordend’ heeft, om als Rechter neer te zitten. Het is volgens ordonnantie en decreet dat Jezus Christus de troon zal bezetten. Hij neemt die eer niet aan op Zijn eigen gezag, maar Hij heeft aanspraak op de troon als Één, Die van God verordineerd was zoals Aäron. In al Zijn werkzaamheden volbrengt Hij het Goddelijk besluit, en daarom ontvangt Hij ten laatste de ordonnantie van God, om Rechter te zijn over levenden en doden. Alles wat gedaan wordt, zal geschieden op Goddelijk gezag; het stempel en het zegel van de eeuwige God zal gezet worden op alles, dat bij deze grote gelegenheid zal verhandeld worden. Het gehele verhoor zal op de plechtigste wijze plaats vinden. Ik zal er geen ogenblik aan denken een beschrijving van dat toneel te beproeven. Daar is inderdaad plaats voor verbeelding en poëzie, maar wij hebben werkelijk geen van beiden, en hebben ze ook deze morgen niet nodig.
Dit zal voldoende zijn: ‘Want de Heere Zelf zal met een geroep, met de stem des archangels en met de bazuin Gods nederdalen van de hemel, en die in Christus gestorven zijn, zullen eerst opstaan.’ (1 Thess. 4: 16). Er zullen vreugdekreten gehoord worden, wanneer Hij komt, alsof alle engelenscharen hun stemmen samenvoegden tot een groot en geweldig akkoord; en boven deze allen uit zal op de plechtigste en indrukwekkendste wijze de stem van de aartsengel weergalmen; en ook boven dit gebed uit zal een trompetgeschal donderen, aller- verschrikkelijkst voor de goddelozen. Luider dan tienduizend donderslagen zal het bulderen over zee en aarde, en niemand zal in staat zijn zich tegen deze oproeping te verzetten. Dan zal de Rechter bij Zijn troonsbestijging zich vestigen in het gebied van de wolken; op een grote witte troon zal Hij zitten, en alle oog zal Hem zien, ook degenen, die Hem kruisigden. Zijn komst zal zijn met grote pracht van engelen- heerlijkheid, passend voor de staat van zulk een Koning en voor de plechtigheid van zulk een dag.
Dat oordeel zal zeer nauwkeurig zijn, want de apostel Paulus zegt ons in 2 Cor. 5: 10, dat wij allen rekenschap zullen geven van de daden, die in het lichaam geschiedden, een ieder naardat hij gedaan heeft, hetzij goed, hetzij kwaad; en onze Zaligmaker onderricht ons, in Matth. 12: 36, dat van elk ijdel woord, dat de mensen zullen gesproken hebben, ze rekenschap zullen geven op de dag van het oordeel. Dus woorden zullen evengoed in rekening gebracht worden als daden. Ja, op die dag zullen zelfs dingen in rekening gebracht worden, die nooit in woorden geopenbaard werden, want u weet hoe Salomo het boek de Prediker besluit, met te zeggen: ‘Dat God elk werk in het gericht zal brengen, met al wat verborgen is, hetzij goed, hetzij kwaad.’ Paulus zegt ook: ‘God zal de gedachten van de mensen oordelen door Jezus Christus naar mijn Evangelie.’ Zulke dingen als nooit bekend werden bij onze medeschepselen, en door ons vergeten werden, zullen geopenbaard en geoordeeld worden. Voorstellingen, lusten en begeerten van de ziel, geheime gedachten, hartstochten en murmureringen zullen open liggen voor alle mensen, en God zal er Zijn oordeel naar inrichten.
Dat oordeel zal zeer nauwkeurig zijn. Het zal zich gronden op bewijzen en documentstukken, en laster en geruchten zullen niet in aanmerking komen. Geen veroordeling zal over de goede mensen komen door het gefluister van kwaadwillige tongen, maar alles zal geschieden op rechtmatige wijze en overeenkomstig de regels van het hof van de hemel. Luister hiernaar: ‘En ik zag een grote witte troon, en Degene, Die daarop zat, van Wiens aangezicht de aarde en de hemel wegvloden, en geen plaats is voor die gevonden. En ik zag de doden, klein en groot, staande voor God, en de boeken werden geopend’, – dus het getuigenis van een oorkonde als een bewijsstuk ten gerechtshof gebracht – ‘en een ander boek werd geopend, dat des levens is, en de doden werden geoordeeld uit wat in de boeken geschreven was, naar hun werken.’ Ziet u niet, dat dit oordeel zal geschieden volgens gedenkschriften en plechtige verklaringen, in dat grote hof van de Koning. Daar zal geen overijling zijn, men zal het met het oordeel niet licht opnemen, maar alles zal geschieden volgens waarheid en billijkheid, en overeenkomstig de daden, die door de onfeilbare alwetendheid van God zijn opgetekend.
Welk een gestrenge rechtvaardigheid zal dan gezien worden. Want de dingen zullen niet naar hun uitwendige schijn beoordeeld, maar nauwkeurig getoetst en beproefd worden. Hoort het woord des Heeren: ‘Eens iegelijks werk zal openbaar worden, want de dag zal het verklaren, dewijl het door vuur ontdekt wordt; en hoedanig eens iegelijks werk is, zal het vuur beproeven.’ Wel mogen wij uitroepen met Maleachi: ‘Wie zal de dag van zijn toekomst verdragen? en wie zal bestaan als Hij verschijnt? Want Hij zal zijn als het vuur van een goudsmid, en als zeep van de vollers.’
De vonnissen, die dan geveld zullen worden, zullen even rechtvaardig als onbetwistbaar zijn; zelfs de veroordeelden zullen de rechtmatigheid daarvan bekennen. Op die laatste, grote dag zal niet één van de veroordeelden in staat zijn, zijn schuld te ontkennen, of de rechtvaardigheid van het vonnis; schoon hij ter hel wordt gezonden, hij zal gevoelen, dat hij niets anders verdiend heeft. U weet, dat toen de koning binnenkwam om de gasten te zien, en hij een man vond, die geen bruiloftskleed aanhad, die indringer geen verontschuldiging kon inbrengen, maar sprakeloos daar stond. Elk menselijk gemoed zal mede getuigenis geven aangaande het vonnis van de Christus Gods; het zal zulk een vreselijke overtuiging van schuld werpen in de ziel van elke zondaar, dat, schoon hij verdoemd is, zijn eigen hart ‘Amen’ zal zeggen op dat noodlottig vonnis. O, welk een oordeel zal dat zijn, wanneer iedereen verzekerd zal zijn, zelfs in zijn eigen droeve staat, dat de uitspraak van de Rechter schitterend is als de zon van gerechtigheid, en waarbij geen hoger beroep mogelijk is! Dit juist zal de hel van de hel zijn, dat men gevoelt in de grootste smart en bitterste pijn, dat het alles verdiend is. O, mijn hoorders, zal iemand van u ‘Amen’ moeten zeggen op uw eigen verdoemenis? Ik bid van God, dat Hij u zulk een lot bespare.
Die uitspraak zal beslissend en onherroepelijk zijn. Als Jezus eenmaal het vonnis heeft geveld, dan zal er geen fout in de aanklacht meer opgespoord kunnen worden, en zal geen cassatie, noch omverwerping van het besluit meer mogelijk zijn. Hij Zelf heeft gezegd: ‘Deze zullen gaan in de eeuwige pijn. Maar de rechtvaardigen in het eeuwige leven.’ Er zal dan geen uitstel in de terechtstelling, geen ontsnappen aan het vonnis mogelijk zijn. Er zal geen verharding van het hart mogelijk zijn om het te verdraaien, en geen overleving van het vonnis. Het zal eeuwig duren in al zijn verschrikking: het eindoordeel van de Rechter van de hele aarde, uitgesproken door de gezegende Christus. Ik weet niet op welke wijze ik moet spreken over een onderwerp als dit. Maar moet het laten voor wat het is. Mag de Heilige Geest het in uw zielen graveren.
II. Ik wens, in de tweede plaats, uw aandacht een ogenblik te bepalen bij de grote belangrijkheid van die boodschap. De belangrijkheid daarvan blijkt genoegzaam uit de woorden van onze tekst: ‘Hij heeft ons geboden. dit te prediken.’ Gaf de eeuwige God een bevel om ons deze waarheid te prediken? Dus moet Hij in Zijn oneindige wijsheid weten, dat het zeer noodzakelijk is, dat deze zaak in het rechte licht wordt gesteld. Maar let eens op de wijze, waarop dit bevel ten uitvoer moet gelegd worden. Hij heeft ons bevolen te prediken. Prediken nu wil zeggen: uitroepen, proclameren. Ja, heden gaan wij voor de grote Rechter uit, zoals trompetters de komst van de Koning aankondigen, en wij roepen uit: ‘Hij komt! Hij komt! Hij komt! De man van Nazareth, Jezus de gekruiste komt, benoemd tot Rechter over levenden en doden!’ En wij roepen dit met al de kracht van onze stem en met de ernstigste nadruk, en op de plechtstatig- ste wijze, zoals herauten van de Koning van de koningen betaamt! Of u het gelooft of niet, Hij komt; of u er mee spot of niet, of u oproerlingen bent of getrouwe onderdanen, Hij komt, en Hij komt spoedig. Hij komt om de wereld te oordelen in gerechtigheid en de volken in rechtmatigheid. Dus doen wij thans een plechtige proclamatie in Zijn Naam, u een feit mede delende, waarnaar u wel zult doen te luisteren met ernstige gemoederen en aandachtige harten.
Maar dan wordt er bijgevoegd, dat wij moeten ‘getuigen, dat Hij het is.’ Hebben wij dus de afkondiging gedaan, dan zijn wij geroepen plechtig te getuigen, en telkens en telkens weer uit naam van God over deze daad te spreken, er bijvoegende, dat wij zelf geloven, dat het ongetwijfeld waar is. In het Grieks is dit woord ‘getuigen’ zeer krachtig, zoveel geldende als de bevestiging van hen, die het voor verkeerd houden, voor gerechtshoven en anders een eed af te leggen. Wij geven dus onze plechtige verzekering en waarachtig getuigenis, dat het zo is. Het is de waarheid, de gehele waarheid en niets dan de waarheid, die wij verklaren, als wij u zeggen, dat Jezus Christus van Nazareth, de Zoon des mensen, komt op de wolken des hemels, om te oordelen de levenden en de doden.
Wij spreken hiervan als iets, dat wij weten en waarvan wij zeker zijn; en wij zullen staan voor de mensen, en of ze willen horen of dat ze het zullen afwijzen, toch getuigen wij, dat het zo is. Wat beiden afgekondigd en getuigd moet worden, is gehoorzaamheid aan het Goddelijk bevel, is geen geringe zaak. Luistert er naar en let wel op, bid ik u.
En dit moet gedaan worden ‘den volke’, – niet enkele weinigen, maar aan het hele volk, aan de volken en de natiën. Waar wij ook heengaan, dit is het, dat wij hebben af te kondigen als de herauten van Christus. ‘Ziet, Hij komt om de mensheid te oordelen.’ Tot u, mijn hoorders, ook tot u wordt dit woord van de waarschuwing gezonden. Zult u er geen acht op slaan?
Deze zaak, mijn broeders, is van groot belang, niet slechts volgens onze tekst, maar ook om andere redenen. Zo u een tijdje nadenkt, zult u zien, dat het veel licht werpt op de toekomst van de goddelozen. Wat u ook, mijn broeder, zou willen zeggen van de toorn van God, die geopenbaard is over de onboetvaardige, denk toch vooral hieraan. Het kan zijn, dat u zich verontrust gevoelt over zijn vreselijke gestrengheid en eeuwigheid. Maar laat dit uw verslagenheid opbeuren, dat de Rechter, van Wie het vonnis afhangt, is Jezus Christus, de Zaligmaker van de mensen. Ik gevoel mij volkomen gerustgesteld, daar ik weet, dat de toekomst van de goddelozen in zulke handen is; en hoe vreselijk Zijn eigen woorden ook mogen zijn, en ze zijn vreselijk in de hoogste graad, aangaande de toekomst van de verlorenen, ik zal nooit met Hem, kunnen twisten.
Indien het Mozes was, die sprak, als hij voor God sprak, ik zou hem wel niet durven aanklagen, maar de verzoeking bestond er toch toe. Maar wanneer Hij sprak, Die de Zoon des mensen is, laat dan de hele aarde voor Hem stil zwijgen. Die gestrengheid, die Hij uitoefent, moet onvermijdelijke gestrengheid zijn; wees daarvan zeker. Indien er pijn en angst zal zijn in elke ziel en toorn over een ieder, die het kwade doet, dan zal het, daar het Christus is, Die het vonnis velt, zijn omdat het moet zijn, en niet kan veranderd worden, maar het is een natuurlijk gevolg van de dingen. Daarom buigen wij voor de vreselijke leer van de Schrift, en in plaats van hen, die nog in hun zonden zijn, gerust te stellen, weten wij de schrik des Heeren, en bidden hen van Christus’ wege, dat ze zich met God laten verzoenen.
Vlucht in de kloven van die Rots, Die u anders tot gruis zal vermalen, als Ze op u valt. Deze leer, dat Christus Rechter is, mag nooit verwaarloosd worden, omdat Hij grote heerlijkheid over Hem brengt. O, mensenkinderen, u mag Hem verachten, toch is Hij uw Meester; u mag zeggen: ‘Laat ons Zijn banden breken, en Zijn touw van ons werpen’, maar Jehovah’s eigen besluit heeft Hem als Koning, gesteld op de heilige berg Sion. U mag zo u wilt, uw lip uitsteken en razen en woeden tegen de in het vlees verschenen God, Jezus, onze Heere en Koning. Maar u zult eenmaal voor Hem staan zo zeker als u leeft, om uw verblindheid en de onbeduidendheid van uw tegenstand te belijden; en zult gedwongen worden, uit vrees uw knieën te buigen, als u ze thans niet uit eerbied wilt buigen. Ja, Hij is Koning. De wereld mag zeggen wat ze wil, en er mogen nog donkerder tijden komen dan deze, die een ster flonkert in de verte met ondoofbare glans – de Morgenster, die de eeuwige dag aankondigt. Jezus komt, en als Hij komt gaat het licht op voor allen, die de zijnen zijn, terwijl de zwarte en tastbare duisternis van een eindeloze nacht zal dalen op allen, die zijn vijanden zijn.
Ik eindig, met op te merken, dat de belangrijkheid van deze leer zeer groot is, als wij ons de weldadige invloed herinneren, die ze heeft op elke levensdag. Ik hoor voortdurend domme en slechte mensen zeggen: ‘Vertel de mensen toch eens iets, dat met het heden heeft te maken: over eerlijkheid, reinheid, of iets dergelijks.’ Alsof wij dat niet deden en alsof wij niet de eerste waren, om de mensen te vermanen, met getrouwheid alle maatschappelijke plichten te vervullen. Verzoeken wij hen niet voortdurend te bedenken al wat eerlijk, rein, liefelijk is en wel luidt? Maar zo ik wil, dat de mensen rechtschapen, eerlijk en matig leven zullen, dan weet ik geen drangreden, die meer gewicht in de schaal legt, dan die van een toekomstig oordeel, Neem dat weg, en wat houdt u nog over, om de mensenkinderen aan te sporen? Zo ze zullen sterven als beesten, zullen ze leven als beesten; zo er geen hiernamaals is, hebben ze gelijk, als ze zeggen: ‘Laat ons eten en drinken, want morgen sterven wij.’ Schoon het iets toekomstigs schijnt te zijn, is dit één van de belangrijkste vragen voor ieder uur. U bent rentmeesters, u zult rekenschap te geven hebben – uw Heere zal komen en u afvragen welk gebruik u van Zijn goed gemaakt hebt. Zal iemand mij in goede gemoede durven zeggen, dat dit onpraktisch is? Voorzeker, elk verstandig mens zal toestemmen, dat tot bevordering van recht, waarheid en heiligheid dit één van de meest praktische beschouwingen is, die bij mogelijkheid gevonden kunnen worden. Zo God de mensen ten laatste zal oordelen, betaamt het de mensen toe te zien, hoe ze heden ten dage leven.
Een andere bijzondere weldaad van deze waarheid is haar macht om te overtuigen en wakker te maken. De mensen beven, als ze van een toekomstig oordeel horen, en ze worden er toe gebracht uit te roepen: ‘Wat moeten wij doen om zalig te worden?’ De mensen beginnen hun zonden te belijden, wanneer men hun zegt, dat de wet, waardoor ze geoordeeld zullen worden, geestelijk is, en ook betrekking heeft op de gedachten en overleggingen van de harten. ‘Wie kan dan bestaan voor Zijn aangezicht, als Hij vertoornd is?’ zeggen zij. ‘Zo al een slechte gedachte te hebben, of een kwade begeerte te koesteren, veroordeling brengt, wie van ons zal dan kunnen bestaan als de God, Die de harten doorgrondt, de kinderen van de mensen zal onderzoeken?’ Dat is de reden, waarom deze waarheid gepredikt moet worden, want alleen boetvaardige, overtuigde zondaars zijn geneigd en in staat de vergeving van zonden aan te nemen. Dat is de ploeg, die voren bereidt voor het goede zaad; dat is het mes van de geneesheer, dat de wonden voor de genezende balsem geschikt maakt.
Mijn broeders en zusters, u allen weet welke aansporing deze leer is voor Christenen. Wij vrezen de dag des oordeels niet; wij sidderen niet hij de gedachte voor onze Heere Jezus te zullen staan, omdat wij weten dat wij een pleitgrond hebben, die voor elke vraag toereikend zijn zal. Onze pleitgrond is deze; wij zijn al verhoord, veroordeeld en gestraft! U Redder van allen, U weet wanneer wij verhoord, gevonnisd en veroordeeld worden! Ach, de nagels in Uw handen zijn de getuigen, dat U onze zonden droeg in Uw eigen lichaam op het hout. Ach in uw zijde draagt u het bloedrode teken, dat ons zegt hoe uw eigen hart geboet heeft voor de schuld van allen, die in U geloven. Wij zijn niet bevreesd, want er is geen oordeel voor hem, die al geoordeeld is, geen straf voor hem, die al gestraft is in de Plaatsbekleder, Die God heeft aangenomen. Ja, de verwachting van dat oordeel spoort ons aan tot heilige plichtsbetrachting; wij gevoelen, dat wij, omdat de Meester komt, moeten zijn als mensen, die op hun Heere wachten, en moeten staan met onze lendenen omgord, de wacht houdende en ieder ogenblik verwachtende Zijn voetstap te horen.
Kom, Christenschaar! kom waken wij! Hij let op onze gangen;
Hij, onze Rechter is nabij,
Hij, voorwerp van onze zangen!
Blij zal ik zijn als elk woord, dat ik gesproken heb aangaande deze waarheid, zich in uw gemoed zal vasthechten en daarin achterblijven, om u niet weer los te laten, opdat zij, die het tot hiertoe niet deden, eens zullen beginnen ‘te denken aan de toekomende wereld. Jaren geleden was er een aanzienlijke dame, die op zekere namiddag zich met kaartspel had beziggehouden en op de avond een concert had bijgewoond. Ze kwam zeer laat thuis, en vond haar dienstbode, die op haar zat te wachten, in een boek lezende. ‘Ach’, zei zij, ‘zit u al weer te turen op uw verveelde boeken? Ze maken o somber en dromerig.’ De dame begaf zich naar haar kamer, maar ze sliep niet. In de nacht was ze zeer onrustig en tranen kwamen haar in de ogen. De slaap verliet haar geheel.
Ze keerde zich om en om, en ten laatste riep ze de meid. ‘Wel’, zei deze, ‘mevrouw, wat scheelt u? Ik dacht, dat ik u vrolijk en wel verlaten had.’ – ‘O ja’, zei deze dame, ‘maar ik sloeg een blik in uw boek, en ik zag maar één woord, maar dat woord kwelt mij; ik kan niet slapen, ik kan het niet verdragen.’ – ‘Welk woord was dat dan, mevrouw?’ – ‘Het was dat vreselijke woord eeuwigheid. O, meisje’, zei zij, ‘het is wel aangenaam eens te schertsen en te spelen, en de tijd door te brengen zoals ik deed, maar o, die eeuwigheid, eeuwigheid, eeuwigheid! Hoe kan ik de eeuwigheid trotseren?’ En zo werd die nacht doorgebracht met geween en gebed. Ik zou wel wensen, dat hetzelfde met velen van u gebeurde. De Rechter is aan de deur. Jezus komt om u te oordelen; zult u Hem tot uw Zaligmaker willen hebben? zo niet, Zijn komst zal u doen wenen en weeklagen, al de eeuwigheid door. Denkt aan dat woord – ‘eeuwigheid.’ God zegene u allen.
Amen.