Voor een klein ogenblik heb Ik u verlaten; maar met grote ontfermingen zal Ik u vergaderen.” In een kleine toorn heb Ik mijn aangezicht van u een ogenblik verborgen; maar met eeuwige goedertierenheid zal Ik Mij over u ontfermen, zegt de Heere, uw Verlosser. Jesaja 54:7-9
“Want dat zal Mij zijn als de wateren van Noach, toen Ik zwoer, dat de wateren van Noach niet meer over de aarde zouden gaan; alzo heb Ik gezworen, dat Ik niet meer op u toornen, noch u schelden zal.” Deze tekst is het eigendom van alle gelovigen. Hun recht er op blijkt uit het einde van het hoofdstuk (Jess. 54:17). Laten zij ervan genieten. Hij volgt op de profetie van de grote smarten van hun Heere. (Jes. 53) Nooit zijn wij zo in staat om een grote belofte te geloven, als wanneer wij aan het kruis hebben gestaan.
De kinderen van God zijn dikwijls zwaar beproefd en hun smarten zijn soms van geestelijke aard en dieper dan die van de goddelozen.
Hun grote vertroosting is hierin gelegen, dat hun beproevingen geen straf of uitvloeisel zijn van Gods toorn, dat zij geen grote grimmigheid, geen eindoordeel van de Heere aanduiden. Wij zullen spreken over:
I. De kleine toorn en zijn wijzigingen.
De Heere noemt hem “een kleine toorn,” en spreekt van zijn duur als van “een ogenblik,” “een klein ogenblik.”
1. Onze beschouwing ervan verschilt van die van onze Here. Ons schijnt het toe een algehele verlating te zijn, een eeuwig verbergen van zijn aangezicht.
Wij zijn te onverstandig, te veel ontsteld, te ongelovig om recht en juist te oordelen.
Gods beschouwing is de waarheid zelf, zo laat ons haar dan aannemen.
2. De tijd van zijn duur is kort. Wat is minder dan “een klein ogenblik?
In vergelijking met de eeuwige liefde. Als wij er in latere jaren van heilige vrede op terug zien. Hij duurt in werkelijkheid slechts een wijle. Indien wij ons bekeren en bidden, zal hij weldra voorbij zijn.
3. Het loon is groot. Jehovah belooft “goedertierenheden,” grote, goddelijke, eeuwige goedertierenheden: “met grote goedertierenheden zal Ik u vergaderen.”
4. De toorn zelf is klein. De toorn van Echtgenoten, van Verlossers, van Ontfermers; toorn veroorzaakt door heilige liefde.
5. Er is geen strenge uitdrukking aan gegeven. Niet: Ik heb mijn aangezicht tegen u gesteld, maar Mijn aangezicht verborgen en dat slechts voor een ogenblik. Aldus beschouwt God de zaak van onze kastijding, daar Hij het einde ziet van het begin.
6. Hij is volkomen bestaanbaar met eeuwige liefde. Deze liefde zal. eeuwig duren, is gedurende de kleine toorn tegenwoordig, is de oorzaak van de toorn en zal tot in eeuwigheid onveranderd voortduren. Het kind, dat gekastijd wordt, is er niet minder om bemind.
7. Hij brengt geen verandering in onze betrekking tot de Heere. Nog is Hij onze Verlosser (Jes. 54:8), en nog zijn wij de verlosten van de Heere.
Onze plicht is het smart te hebben vanwege Gods toorn; er door verootmoedigd en geheiligd te worden, doch niet om er onder te bezwijken of er onder te wanhopen.
II. De grote toorn en hoe wij er tegen beveiligd zijn.
1. De toorn van God kan niet meer ontbranden tegen zijn volk, dan Noachs wateren weer over de aarde kunnen terugkeren. Die vloed is gedurende al deze eeuwen niet teruggekomen en hij zal ook nimmer terugkomen. De zaaitijd en de oogsttijd gaan geregeld voort, en de boog is in de wolken. Wij vrezen geen algemene watervloed en evenmin behoeven de gelovigen de terugkeer van de goddelijke toorn te vrezen. (Verder uitweiden over (Jes. 54:9.)
2. De grote vloed van de toorn is eens voor altijd gekomen. Hij is gekomen over onze Heere en aldus is er voor altijd een einde aan. “Christus heeft ons verlost van de vloek van de wet, een vloek geworden zijnde voor ons,” (Gal. 3:13). “Zo ver het Oosten is van het Westen, zo ver doet Hij onze overtredingen van ons.” (Ps. 103:12). “Wie is het die verdoemt? Christus is het, die gestorven is,” (Rom 8:34). “Israels ongerechtigheid zal gezocht worden, maar zij zal er niet zijn en de zonden van Juda, maar zullen niet gevonden worden,” (Jer. 50:20). Dit is de werkelijke, ware, krachtdadige, eeuwige verzoening.
3. Wij hebben de eed Gods, dat hij niet zal terugkeren. “Alzo heb Ik gezworen, dat Ik niet meer op u toornen, noch u schelden zal.” Bij wijze van straf, zal er zelfs geen hard woord geuit worden–”noch u schelden zal.”
4. Wij hebben een verbond van de vrede, even vast en gewis, als het verbond, dat met Noach gemaakt werd en van een hogere orde, want het is gemaakt met Jezus onze Heere.
5. Wij hebben het onderpand van onwankelbare, onveranderlijke liefde: “bergen en heuvelen,” vers 10. Deze kunnen wijken en wankelen, maar de goedertierenheid van de Heere nimmer.
6. Dit alles is tot ons gesproken door Jehovah, de Ontfermer: “zegt de Heere, uw Ontfermer.” Hoe goddeloos is het om te twijfelen en te wantrouwen! Hoe veilig is de toestand van hen, die in het verbond zijn! Hoe heerlijk is onze God van eeuwige goedertierenheid! Hoe nauwgezet behoorden wij er voor te waken, dat wij Hem geen smart aandoen!