Waarom kwam Ik, en er was niemand? waarom riep Ik en niemand antwoordde? Is mijn hand dus geheel kort geworden, dat zij niet verlossen kan? of is er in Mij geen kracht om uit te redden? Ziet, door mijn schelding maak Ik de zee droog, Ik stel de rivieren tot een woestijn, dat haar vis stinkt, omdat er geen water is, en sterft van dorst.
Ik bekleed de hemel met zwartheid en stel een zak tot zijn deksel.
De Heere Heere heeft mij een tong van de geleerden gegeven, opdat Ik weet met de moed een woord ter rechter tijd te spreken; Hij wekt alle morgens, Hij zoekt mij het oor, dat ik hore, gelijk die geleerd worden.
De Heere Heere heeft mij het oor geopend, en ik ben niet wederspannig, ik wijk niet achterwaarts. “Ik geef mijn rug degenen, die mij slaan, en mijn wangen degenen, die mij het haar uitplukken; mijn aangezicht verberg ik niet voor smadelijkheden en speeksel.Jesaja 50:2–6
Er was niemand, die deze goddelijke uitdaging aannam, niemand, die voor de schuldige mens kwam antwoorden. Na die oproeping van God of er ook iemand was, die kon verlossen, werd geen ander antwoord vernomen dan de echo van zijn eigen stem. Ziet, wie het is, die de mens te hulp komt! Jehovah treedt tussen beiden om te verlossen, maar het is op een geheel bijzondere wijze, dat Hij verschijnt. De Heere zelf schetst het beeld. Beschouwt het met eerbiedige aandacht.
I. Ziet de messias als God!
1. Hij komt in de volheid van zijn macht. “Is mijn hand dus geheel kort geworden?”
2. Zijn macht om te redden en te behouden is gelijk aan zijn macht om te verderven. Neemt tot voorbeeld Egypte: “Ik maak de zee droog,” enz.
3. Zijn macht brengt de verschijnselen van de natuur te weeg. “Ik bekleed de hemel met zwartheid.”
4. Het behoort innige, diepe dankbaarheid bij ons teweeg te brengen, dat Hij, die de hemel met zwartheid bekleedt, om onze wil zelf in duisternis is geweest.
5. Dit behoort vertrouwen bij ons op te wekken, want blijkbaar is Hij Heer van de zee en de lucht, van de duisternis en het donker.
II. Beschouwt hem als de verordineerde leraar.
1. Onderwezen en begiftigd: “De Heere Heere heeft mij een tong van de geleerden gegeven.” Hij heeft kennis, en Hij deelt kennis mede.
2. Neerbuigend voor de behoeftigen: “de moede.”
3. Opmerkzaam voor een ieder: “Opdat ik weet een woord ter rechter tijd te spreken.” Dat is een zeldzame gave. Velen spreken, spreken wellicht ter rechter tijd, maar hebben nog niet geleerd het op de rechte wijze te doen.
4. Voortdurend in gemeenschap met God. “Hij wekt alle morgens.”
Die mij gezonden heeft, is met mij.” Moesten wij niet van harte opmerkzaam zijn op hetgeen Hij ons leert? “Ik zal horen wat God, de Heere spreken zal.
III. Beschouwt hem als de dienstknecht van de Heere.
1. Toebereid door genade: “Hij wekt mij het oor, dat ik hore.”
Hij sprak niet zijn eigen woorden, maar die welke Hij van zijn Vader had gehoord.
2. Behoorlijk en naar de vorm afgezonderd en geheiligd. “De Heere heeft mij het oor geopend,” het aan de deurpost doorboord. Dit is in het openbaar geschied door de doop, toen Hij in het uitwendig symbool alle gerechtigheid heeft vervuld.
3. In alles gehoorzaam. “Ik ben niet weerspannig.” In geen enkel opzicht heeft Jezus geweigerd de wil van de Vader te doen, zelfs niet in Gethsemane.
4. Volhardend, niettegenstaande alle beproevingen: “Ik wijk niet achterwaarts.” Hij heeft de zware taak niet opgegeven, maar zijn aangezicht gesteld als een keisteen ten einde het werk te volbrengen.
5. In alles moedig, gelijk wij zien in het vers, dat op onze tekst volgt. Welk een voorbeeld voor ons dienen! Aanschouwt Hem en volgt Hem na.
IV. Beschouwt hem als de weergaloze lijder.
1. Zijn volkomen onderworpenheid: zijn rug, zijn wangen, zijn haar, zijn aangezicht.
2. Zijn gewillige onderworpenheid: “Ik geef mijn rug aan degenen, die mij slaan.” “Mijn aangezicht verberg ik niet.”
3. Zijn ootmoedige onderworpenheid, de geseling verdragende van de kwaaddoener en het alleruiterste van smaad en verachting: “smaadheden en speeksel.”
4. Zijn geduldige onderworpenheid. Geen woord van verwijt of toorn. De genade had Hem volkomen onderwezen en Hij heeft op volkomen wijze geleden.
Wij kunnen belangrijke waarheden in het licht stellen, als wij samenvoegingen maken van de vier onderwerpen, die wij hier voor ons zien.
Plaatst het eerste en het laatste bij elkaar: de God en de Lijder.
Welk een verwaardiging! Wat macht om te behouden!
Plaatst de twee middentermen bij elkaar: de Leraar en de Dienstknecht en ziet hoe liefelijk Hij dient door te onderwijzen en onderwijst door te dienen.
Neemt alles te samen, en laat deze samenvloeiende eigenschappen vurige liefde, gehoorzame eerbied en godvruchtige verlustiging bij u teweegbrengen.
Een woord uit een gulden mond. Ik stel mij voor op aarde te zijn geweest, ten tijde toen Christus werd verwacht en dat mij was opgedragen om de wereld aan te kondigen, dat God weldra zijn eigen Zoon zal zenden, die Hij begiftigd heeft met de “tong van de geleerden.” Wat opgewondenheid in de scholen van de wijsbegeerte! Wat samenkomsten van de wijzen van de aarde! Wat gespannen verwachting van de ontdekkingen, waarmee de wetenschap staat verrijkt te worden. “Thans,” zeggen zij, “zullen de lang verborgen geheimenissen worden ontsluierd, thans zullen wij doordringen tot de laboratoria van de natuur en al de processen kunnen gadeslaan, waarvan wij thans slechts de resultaten kunnen waarnemen.” Met welk doel kan de tong van de geleerden gegeven zijn aan een goddelijk Persoon, zo het niet is, dat Hij van de wereld alle verborgenheden zal ontdekken; dat Hij ons zal meedelen wat de wijzen gefaald hebben te onderkennen, en de onderzoekers tevergeefs hebben getracht uit te vorsen? Maar deze goddelijke Persoon zal zelf tot de vergaderde menigte van filosofen en geleerden spreken. “Ja, de Heere Heere heeft mij de tong van de geleerden gegeven en Ik ben neergekomen van de hemel, opdat Ik met die tong tot alle natien van de aarde spreken zou. Maar Hij heeft Mij die tong niet gegeven om te zeggen, op welke wijze sterren en planeten haar wentelingen volbrengen, noch om de twisten van de geleerden te beslechten. Hij heeft Mij die tong niet gegeven, opdat Ik een woord zou spreken tot u, o gij twistredenaars van deze wereld; maar eenvoudig opdat Ik een woord ter rechter tijd zou weten te spreken tot de moeden.” O! hoe betrekken thans de aangezichten van wijzen en geleerden! “Is dit alles?” roepen zij. “Was het alleen daarvoor, dat de tong van de geleerden gegeven was? Is daarvoor de tong van de geleerden nodig? Moet de tong van de geleerden hiervoor worden gebruikt?” Nee, mannen van de wetenschap, keert u niet haastig af. Met al uw wijsheid zijt gij nooit hiertoe in staat geweest. Tot u hebben de moeden zich tevergeefs gewend. Bij u hebben zij geen “woord ter rechter tijd” gevonden, geen woord van vertroosting en ondersteuning. Waarom zou gij u dan vertoornen over hetgeen hier aan “de tong van de geleerden” wordt opgedragen? Welke andere tong dan die van de geleerden” kon “een woord ter rechter tijd” spreken tot een wereld, die gedrukt gaat onder deze algemene moeheid? Die tong moet de verborgenheden van de Godheid kunnen openbaren, de onsterfelijkheid van de ziel kunnen bewijzen, met kennis van zaken weten te spreken van de vergeving van de zonde en van de wijze, waarop de verzoening tot stand gebracht moet worden tussen de mens en zijn Maker; en dat zijn dingen, waar de engelen vergeefs getracht hebben in te zien.
HENRY MELVILL. (Verkort.)