Nog zullen de kinderen, waarvan gij beroofd waart, zeggen voor uw oren: De plaats is mij te nauw, wijk van mij, dat ik wonen moge. En gij zult zeggen in uw hart: Wie heeft mij deze gegeneneerd, aangezien ik van kinderen beroofd en eenzaam was? Ik was in de gevangenis gegaan en weggeweken; wie heeft mij dan deze opgevoed? Ziet, ik was alleen overig gelaten, waar waren deze? Jesaja 49:20, 21
Het betaamt van de kerk van God hoopvol te wezen, want de herinneringen van het verleden, de zegeningen van heden en de beloften voor de toekomst zijn allen wel geschikt om ons goedsmoeds te maken.
“Alle beloften zijn in barensnood van een heerlijke dag van de genade.”
De kerk leeft, gaat vooruit, overwint door haar geloof. Zo moet zij dan vertwijfeling als haar zwakheid, haar zonde, haar grootste hindernis beschouwen en er van aflaten. Teneinde alle vrees van ons weg te nemen herinnert de profeet er ons aan,
I. Dat er in de gemeente afneming, vermindering is.
“Ik was van kinderen beroofd,” enz. Dit is een smartkreet, die door de kerk dikwijls wordt geslaakt.
1. De dood sluipt het huis van God binnen en neemt hen weg, die er de steunpilaren en sieraden van waren. Maar deze zijn slechts heengegaan om zich bij de hemelse koren te voegen.
2. In de voorzienigheid van God worden bruikbare personen weggenomen door vertrek naar elders, of door overmaat van bezigheden, die hen aan de heilige arbeid ontroven. De vertrokkenen gaan heen om elders de kerk van God op te bouwen en zij die wettig verhinderd worden door hun zaken, volbrengen ook zo de wil van God.
3. De zonde doet sommigen afkerig worden en afdwalen, of zij maakt hen werkeloos. Maar zij gaan van ons, omdat zij van de onze niet geweest zijn.
Dit afnemen is smartelijk, en het kan zo ver gaan, dat de kerk zich “eenzaam” en “alleen overgelaten” kan gevoelen. Maar de Heere heeft zijn gemeente niet vergeten, want Hij is haar Bruidegom.
II. Dat wij in de kerk naar toeneming moeten uitzien.
“De kinderen, die gij zult krijgen, nadat gij hen had verloren.” (1)
Wij moeten niet “opgaan,” als het ware, in het treuren over verliezen; laten wij ons door het geloof verblijden in grote winsten, die gewis komen zullen.
1. Toeneming is nodig, wat zou er anders worden van de Kerk?
2. Voor toeneming wordt gebeden en God hoort het gebed.
3. Toeneming kan alleen door God komen, maar Hij zal haar schenken, en er door worden verheerlijkt.
4. Toeneming wordt in deze tekst en in vele andere schriftuurplaatsen beloofd.
5. Voor toeneming moet met vurig verlangen van het hart worden gearbeid. “Zion heeft weeen gekregen en zij heeft haar zonen gebaard.”
III. Toeneming baart dikwijls verwondering in de kerk.
Ons hart is zo eng en ons geloof zo zwak, dat wij verbaasd staan, als er talrijke bekeringen zijn.
1. Vanwege de tijd: “Ziet, ik was alleen over gelaten.”
2. Vanwege hun aantal: “Wie heeft mij deze gegenereerd?”
3. Vanwege hun vorig karakter: “Waar waren deze?” Zij waren met dat al niet zo heel ver weg.
Sommigen van hen waren heel dicht bij ons en bij het koninkrijk, in het gezin, de school, de catechisatie, de bijeenkomst in het huis van het gebed.
Anderen waren ver weg in ongodsdienstigheid en openbare zonde. Anderen behoorden tot de tegenstanders door rationalisme, bijgeloof of eigengerechtigheid.
4. Vanwege hun goede opvoeding: “Wie heeft mij dan deze opgevoed?”
5. Vanwege hun ijver en moedigheid: “Nog zullen de kinderen, waarvan gij beroofd waart, zeggen voor uw oren: De plaats is mij te nauw.”
6. Vanwege hun standvastigheid: “Geef mij plaats, dat ik wonen moge.” (2) Zij komen om te blijven.
Waar zijn zij geweest? Zegt liever: “Waar zijn wij geweest?” dat wij niet reeds voor lang naar hen hebben uitgezien en hen hebben verwelkomd.
IV. Dat de gemeente zich op uitbreiding heeft voor te bereiden.
Wij maken toebereidselen voor de komst van kinderen. Is de kerk dan een onnatuurlijke moeder? Zal zij haar pasgeborenen geen welkom heten? Wij moeten ons bereiden op toeneming–
l. Door innig en verenigd smeekgebed.
2. Door de prediking van het evangelie, die er het middel voor is.
3. Door iedere vorm van Christelijk streven, dat er toe leiden kan.
4. Door onze grenzen uit te zetten: “De plaats is mij te nauw.” Een ruimere gehoorzaal te bereiden kan een ware geloofsdaad wezen.
5. Door een welkom te bieden aan alle ware kinderen van God, die allen zeggen: “geef mij plaats, dat ik moge wonen.” O dat wij het triomferend geloof hadden, dat de kleinste tot duizend zal worden! Dat wij de genade hadden om terstond naar dat geloof te handelen!
“Gelooft grote dingen, beproeft grote dingen, verwacht grote dingen.”
Aantekening.
Hetgeen ik gezien en bijgewoond heb geeft mij de overtuiging, dat de kerken, behoorlijk waakzaam zijn bij de toelating van nieuwe leden, bevinden zullen, dat het de besten zijn, die in grote getale zich zijn komen aansluiten. Als er zich slechts weinigen aanmelden, dan is iedereen al vanzelf geneigd om minder streng te oordelen dan in tijden, wanneer velen komen. Slechte vis zal eerder te huis gebracht worden, als zij zeldzaam, dan wanneer er overvloed van is, want dan gevoelt de visser meer vrijheid om streng kieskeurig te zijn. Ik spreek nu niet van de slapheid van de kerk in het aannemen van nieuwe leden, en ook niet van haar strengheid; maar het ligt in de menselijke natuur, dat wij meer op onze hoede zijn in tijden van opwekking, terwijl wij in tijden van doodsheid een pas bekeerde aanzien met een hoop, die meer vurig en verlangend, dan behoedzaam is. Aldus geef ik mij rekenschap van hetgeen ik geloof een feit te zijn, nl. dat zeldzame bekeerlingen dikwijls onvruchtbare bekeerlingen zijn, maar dat de beste schapen in troepen tot ons komen.
C. H. S.
(1) Vers 20 naar de Engelse overzetting. Zie ook de kanttekening op de Statenbijbel.
(2) Vers 20 naar de Engelse overzetting. Zie ook de kanttekening.