Dewijl wij niet aanmerken de dingen, die men ziet, maar de dingen, die men niet ziet: want de dingen, die men ziet zijn tijdelijk, maar de dingen, die men niet ziet, zijn eeuwig 2 Korinthiërs 4:18
De apostel Paulus was beslist geen Stoïcijn. Hij had niet alle menselijk gevoel onderdrukt, en van zichzelf een man van steen gemaakt. Integendeel, hij was buitengewoon gevoelig. Ge kunt er een overvloedig bewijs van zien, niet slechts in de Handelingen der Apostelen, maar ook in de toon van al zijn brieven, dat hij een zeer teer hart heeft. Hij voelt elke onvriendelijkheid scherp. Als een vriend hem verlaat, dan is hij er bedroefd om, en als vrienden hem een dienst bewijzen, dan is er in zijn dankbaarheid een oprechte ontroering. Ook is hij gevoelig voor armoede, gevoelig voor schande, gevoelig voor allerlei verdriet; die hij om Christus’ wil moet verdragen. Hij voelt ze, ge kunt zien, dat hij dat doet.
Hij is geen onkwetsbaar man in een wapenrusting, hij is een mens van vlees en bloed: de pijl doorboort hem en doet hem pijn. En toch – hoe dapper blijft hij zich wijden aan zijn werk, hij ziet elk gevaar onder de ogen, en denkt er niet aan om te wijken. Wat hij misschien persoonlijk moet lijden voor het getuigenis van Christus en de zegepraal van het Evangelie, schijnt hij geen enkel ogenblik in aanmerking te nemen. Hij denkt terug aan de kwellingen, wanneer zij voorbij zijn; hij kijkt naar de verwondingen, wanneer zij genezen zijn; en hij geeft soms een lange lijst van gevaren en berovingen, die hij moest verduren; en zo laat hij zien, dat hij diep gevoelig was. Maar nooit tracht hij zich te onttrekken aan enig lijden, als dat nodig is om zijn levenswerk te volbrengen.
Zo ging hij gestadig voort, door kwaad gerucht en goed gerucht, door eer en oneer, op de ene tijd zich verheugend in de liefde van de kerken, en op een andere tijd smartelijk lijdend onder een wrede verdachtmaking van zijn apostelschap, zelfs onder zijn eigen bekeerlingen. Nu eens de held van onbegrensde populariteit, wanneer de mensen zich verdrongen om hem eer te bewijzen, en dan weer het slachtoffer van openlijke haat en waanzinnig oproer, wanneer hij uit de stad wordt gesleept om gestenigd te worden.
Terecht kon Hij zeggen: ’’Maar ik acht op geen ding, noch houd ik mijn leven dierbaar voor mijzelf.” Het scheen, alsof God hem uit zijn hand had geworpen, zoals Hij een bliksemstraal wegwerpt, en hij kwam niet tot stilstand, voordat hij het doel bereikte, waar de macht van God hem naar toe dreef. Hij riep uit: ”De liefde van Christus dringt ons.” Daarom beschouwde hij zichzelf als een gestorvene voor alles, behalve voor Christus. Wèl mogen wij nieuwsgierig zijn om te weten te komen, wat zulk een edel mens in zijn beproevingen staande hield, en hem onder zulk een een voortdurende tegenstand tot zulk een held maakte. Wat hield hem zo rustig, wat maakte hem zo kalm en onverschrokken?
Hoe kwam het, dat hij, als hij werd neergeworpen, niet werd verdorven, dat hij, wanneer hij werd verdrukt, niet benauwd was? Wat hield hem staande? Hij geeft ons de sleutel tot zijn kracht, door ons te zeggen, dat hij zijn verdrukkingen licht achtte, omdat zij volgens zijn oordeel maar kort duurden, en omdat zij voor hem een gans zeer uitnemend gewicht van de heerlijkheid uitwerkten. Hij was rustig en gelukkig temidden van woede en oproer, omdat hij, om met de tekst te spreken, niet aanmerkte de dingen, die men ziet, maar de dingen, die men niet ziet, want hij hield er rekening mee, dat de dingen, die men ziet, niet waard zijn in aanmerking te nemen, zó vergankelijk zijn zij, terwijl de dingen, die men niet ziet, van onschatbare waarde zijn, omdat zij eeuwig zijn.
Dit is thans ons onderwerp ten eerste: dingen, die wij niet moeten aanmerken, en ten tweede: dingen, die wij wel moeten aanmerken. De tekst heeft de vorm van een dubbele paradox. Dingen, die men kan zien,zijn natuurlijk de dingen, die men moet aanmerken. Wat zou iemand aanmerken dan wat hij kan zien? En toch zegt de apostel ons, dat wij niet moeten aanmerken de dingen, die men niet ziet. Hoe kan men dingen aanmerken, die men niet ziet? Dat is weer een paradox. Hoe kunt ge aanmerken wat ge niet kunt zien? Dit is maar één paradox van het christelijk leven, dat in zijn geheel een paradox is, en het raadsel ligt veeleer in de woorden dan in de betekenis. Wij zullen spoedig ontdekken, dat er geen tegenstrijdigheid of ongerijmdheid, of welke moeilijkheid ook bestaat.
Laat ons dan in de eerste plaats aanmerken wat men ziet, en vragen, wat wij hebben te verstaan onder deze betuiging: ”Wij aanmerken niet de dingen, die men ziet.” Het woord, dat voor ’’aanmerken” wordt gebruikt, komt, meen ik, in het Nieuwe Testament zes maal voor, en het wordt op vier of vijf verschillende manieren vertaald. Ik ben niet voornemens, mij met deze vertalingen op te houden, maar ze te verwerken in de verklaring van wat wordt bedoeld met het niet aanmerken van de dingen, die men ziet.
Het betekent ten eerste, het licht achten van zowel de tegenwoordige vreugde, als de tegenwoordige droefheid, alsof zij het aanmerken niet waard waren. Het tegenwoordige is zó spoedig voorbij, dat Paulus geen lust heeft er aandacht aan te schenken. Het is zo weinig en het duurt zo kort, dat hij het zelfs geen blik waardig keurt, hij let er niet op. Hier wordt hij vervolgd, veracht, verlaten. ”Het zal niet lang duren,” zegt hij, ”het is maar een speldeprik, het zal spoedig voorbij zijn, en dan zal ik in het uitnemend gezelschap hierboven verkeren, en het aangezicht van mijn Meester aanschouwen.”
Hij wil er geen aandacht aan schenken. Hij telt het niet. Zo behoren wij te handelen, als wij door beproevingen en moeilijkheden zijn omringd: wij moeten er in onze gedachten niet zó veel mee bezig zijn, dat wij er onze aandacht op vestigen, of erop blijven staren. Laten wij ze liever met onverschilligheid behandelen, en zeggen: ”In werkelijkheid is het van heel weinig belang, of ik in weelde of in armoede leef, in gezondheid of in ziekte, of ik gemakken geniet of ervan beroofd ben. Het tegenwoordige zal zo spoedig voorbij zijn, dat ik er geen lust in heb om erop te letten. Ik lijk op iemand, die, wanneer hij op reis is, een nacht in een logement vertoeft. Is de kamer ongeriefelijk? Als de morgen aanbreekt, dan heeft klagen geen nut, en daarom neemt hij het feit voor kennisgeving aan en maakt, dat hij wegkomt.
Hij zegt bij zichzelf: ”Het doet er niets toe, ik ben opgestaan en ga direct weg, het heeft geen nut om zich aan kleinigheden te ergeren. Als iemand op het punt staat een lange afstand per trein af te leggen, dan is hij misschien kieskeurig ten aanzien van de plaats, waar hij zal gaan zitten om het landschap te bezichtigen, en ten aanzien van de route, die hij graag reist, maar als het maar een korte rit is – zeg tussen Borough Road en de Elefant en Castle – dan denkt hij daar niet over.
Hij bekommert er zich niet om in wiens gezelschap hij mogelijk terecht komt, het is maar voor een paar minuten. Hij is nauwelijks binnen, of hij moet er al weer uit; het is iets, dat niet waard is erover na te denken. Op die manier beschouwde de apostel het. Hij was van mening, dat zijn tegenwoordige vreugden en zijn tegenwoordige droefheden zó spoedig voorbij zouden zijn, dat zij voor hem een onbetekenende zaak waren, die het zelfs niet waard was, dat hij zijn oog in die richting wendde om na te gaan wat het was. “Beveelt Jezus mij om naar Rome te gaan?” vraagt de apostel. “Dan maak ik me ook geen zorgen, of ik in de troonzaal van Nero zal worden ondergebracht, of worden opgesloten in de kerker van Nero.
Het is voor zo’n korte tijd – als ik mijn Meester beter in de kerker kan dienen dan in het paleis, laat het dan zo zijn. Mijn onzeker lot zal ik met volle tevredenheid kiezen. Het zal een kwestie zijn, zoal niet van koele onverschilligheid, dan toch wel van kalme gemoedsrust, want het zal spoedig voorbij zijn, en de geschiedenis zijn ingegaan. Er ligt een hele eeuwigheid achter, en daarom krimpt een korte tijd in tot een onbeduidende kleinigheid.” Welk een gezegende levenswijsheid is dit, daar ze ons leert niet de voorbijgaande, kortstondige tegenspoeden aan te merken, maar onze blik te vestigen op eeuwige triumfen.
Hij bedoelde echter meer dan dat. Hij bedoelde, dat hij geleerd had de tegenwoordige dingen niet te beschouwen alsof zij in het allerminst werkelijkheid waren. Hij merkte ze niet aan als wezenlijk en bestendig. Zoals wolken, wanneer zij boven ons drijven, verschillende gedaanten aannemen, maar terwijl wij naar hen staren, hun vorm veranderen, zo waren voor hem gebeurtenissen, die immers schenen te verdampen, niet meer dan schijn. Wanneer iemand naar een verdwijnend schouwspel kijkt, waarvan hij weet, dat het gaat verdwijnen, dan beschouwt hij het als niets anders dan zinsbegoocheling. Het is een schaduw, die op een laken wordt geworpen, er ligt niets wezenlijks in.
Het kan een verlustiging zijn voor zijn oog, maar hij zal zeggen: ”Het voorwerp op het laken is niet de werkelijkheid. Wat ik voor me zie, is niet het toneel zelf, en als ik mijn oog ervan afwend, dan zal het binnen korte tijd tot niets zijn weggesmolten, daarom wil ik mij met geen van zijn bekoorlijkheden of zijn verschrikkingen kwellen.” Ge weet, hoe Paulus zijn eigen woorden in een andere uitspraak verklaart, wanneer hij zegt: ’’Maar dit zeg ik, broeders, dat de tijd voorts kort is; opdat ook die vrouwen hebben, zouden zijn als niet hebbende; en die wenen, als niet wenenden; en die blijde zijn, als niet blijde zijnde; en die kopen, als niet bezittende: en die deze wereld gebruiken, als niet misbruikende.
Want de gedaante van deze wereld gaat voorbij.” Dat is zo met de aardse vreugde van de beste mensen. Hij zou bij zichzelf zeggen: ”Dit is een stervende vreugde, zij zal voorbijgaan, ik merk haar aan als een schaduw.” Is er in uw huis een kind geboren? Lees op zijn voorhoofd het woord ’’sterveling,” en wanneer het sterft, dan zult ge niet teleurgesteld zijn, of ook zó bedroefd, alsof ge had gedroomd, dat ge een ouder zoudt zijn van een onsterfelijke. Zulk een gedachte moet een droom zijn, daar uw kleine net zo goed van u kan worden weggenomen als het kind van een ander. Wanneer ge rijkdom bezit, zegt ge dan bij uzelf: ”Dit is een blijvende schat, dit is een gouden winst?”
Ach, dan zal hij uw afgod zijn, en als ge hem verliest, dan zal dat verlies als een kanker aan uw ziel knagen. Maar als ge zegt: ”Dit zijn dingen die verdwijnen, zij maken zich vleugels en vliegen weg: ik zal het geld niet aanmerken als een schat, maar het slechts zien als een schaduw en het daarvoor houden – als iets, dat niet tot de werkelijkheid moet worden gerekend, omdat het zichtbaar en tijdelijk is,” – dan is dat de manier om met elk van uw vreugden te handelen. Merk ze niet aan, alsof zij werkelijkheid zouden zijn, want dat zijn zij niet. Zij zijn slechts een deel van deze levensdroom, deze ijdele vertoning, op hun best genomen zijn zij niet méér. O, hoe dikwijls bewijzen zij ons, op een pijnlijke manier, dat zij onwezenlijk zijn! Beschouw op dezelfde manier uw omstandigheden.
Zeg: ’’Goed, ik leef in armoede, maar het is geen werkelijke armoede, omdat het geen blijvende armoede is. Binnenkort zal ik bij de engelen zijn, en wandelen op de straten van goud en even prachtig gekleed zijn als een vorst onder hen: daarom wil ik mij niet kwellen en geen zorgen maken, want mijn armoede zal spoedig voorbij zijn.” Tot het verduren van welk verlies en lijden ge ook geroepen wordt, beschouw het altijd in tijdelijk licht, en zie welk een verdwijnende zaak het is, en draag het moedig als een man, -ja, als een christenman, – omdat ge in de hemel een beter en blijvend bezit hebt.
Deze vergankelijke dingen zijn het niet waard, dat wij er aandacht aan schenken. Beschouw ze als volkomen nietig. Dat deed de apostel. Verder vind ik het woord door ’’merken” vertaald. ’’Broeders,” zegt de apostel, ’’merk degenen, die ongeregeld wandelen.” Het is hetzelfde woord, dat hier door ’’zien” wordt weergegeven. Beste vrienden, wij moeten de dingen, die men ziet, niet zien, alsof zij de aandacht waard zijn. Ge weet, dat kleine kinderen, als ge hun een nieuw stuk speelgoed of een nieuwe kiel geeft, in de handen klappen, of op een andere manier hun opgetogenheid uitdrukken.
Dat komt, omdat zij kinderen zijn. Weest geen kinderen in het verstand, maar gedraagt u als mannen. En wat de dingen van dit leven aangaat, beschouw ze als speelgoed. Handelt er niet mee als kinderen, maar als mannen. ”Zie zo,” zegt de jonge man, ”ik heb vandaag mijn graad aan de universiteit behaald.” Wat is hij opgetogen. Welk een hoge waarde hecht hij daaraan. Hij zal de krant halen, om te zien, of het daarin staat vermeld. Het is voor hem een even grote gebeurtenis als wat ook in de geschiedenis. Wij zullen ons misschien over zijn opgewondenheid vermaken, want wij achten zo iets niet veel vermelding waard. Een ander vindt, dat hij een aanmerkelijke winst heeft gemaakt, en ook hij houdt de dag, waarop hij deze aanwinsten bij zijn fortuin voegde, voor een bijzondere dag.
Als ge zo doet, dan bezorgt ge uzelf verdriet, want even zeker als vreugde zeer heerlijk wordt, zo zal ook het verdriet zeer bitter worden. Als ik totaal niet geef om de goedkeuring van mensen, dan trek ik mij ook weinig aan van de afkeuring van mensen: op die manier wordt men moedig. Het is niet goed, om erg opgetogen of zeer bedrukt te zijn door de vreugden en de verdrietelijkheden van het leven. Indien ge overgelukkig zijt, indien ge bepaalde dingen als het eigenlijke wezen van het geluk aanmerkt, en begint te jubelen en te genieten van de dingen, die men ziet, dan zult ge, let daar wel op, wanneer de lastige dingen tot u komen en uw hoop vernietigen, ontdekken, dat ge uzelf overgevoelig hebt gemaakt, en ge zult de pijn veel scherper voelen, dan het geval zou zijn geweest, als ge voldoende wijsheid had betracht, om u van het zwelgen in de genoegens te onthouden.
Kijk naar de vliegen en de wespen in de zomer. Zij zullen zien, dat door uw vriendelijkheid voor hen een zoete vloeistof is neergezet, om ze daarin te vangen: suiker of honing wordt gebruikt om hun vleugels vast te houden. De verstandige vlieg nipt er even aan en weg is ze, maar het onverstandige insect geniet volop van de zoetigheid en waadt steeds verder, totdat zijn vleugels zwaar worden, en het zal sterven, wanneer ge uw prooi komt verdelgen. Het is een zegen, wanneer ge een teugje, en niet meer, van deze wereld proeft, want zich erin dompelen betekent de dood. Vermijd de genoegens van deze wereld, zodra ze u in verzoeking beginnen te brengen.
Zeg van hen wat Salomo zeide van de wijn: ”Zie de wijn niet aan als hij zich rood vertoont, als hij in de beker zijn kleur geeft, als hij rechtop gaat, want bij wie is wee, bij wie het geklag, bij wie gekijf, bij wie gewauwel, bij wie wonden zonder oorzaak, bij wie roodheid van de ogen?” Zij die deze wereld tot hun hoogste vreugde maken, ontdekken tenslotte, dat zij bijt als een slang, en steekt als een adder. Zij geven aan hun hartstochten toe tot verderf van hun ziel. Beschouw daarom zingenot niet als iets, dat bijzonder begeerlijk is.
Maar is er nooit iets, waarop wij speciaal moeten letten? O ja, sla zorgvuldig acht op de eeuwige dingen. Is de Heere aan u verschenen? Merk het op. Hebt ge een ziel voor Christus gewonnen? Merk het op. Hebt ge een vriendelijk antwoord gekregen op uw gebed? Merk het op. Ik ben er volkomen zeker van, dat dit volgens de mening van Paulus dingen van bijzondere betekenis zijn. Hoewel hij niet veel zal zeggen over de ongemakken van de kerker van de keizer, hij merkt de vertroostingen wel op. Toen Onesimus naar hem kwam informeren, nam hij daar goed notitie van. Het was voor hem hetzelfde, of hij werd bekogeld met stenen, dan wel werd toegejuicht.
Of hij nu de nacht doorbracht in een paleis, dan wel in een gevangenis sliep, – het was voor hem niet meer dan de gebeurtenis, of zeg maar, de bijkomstigheid van de dag. Hij gaf niet om zulke onbeduidende dingen. Hij schonk er nooit aandacht aan: Hij lette op de eeuwige dingen, maar niet op de vergankelijke. Een andere betekenis is: ’’wacht u.” Ge moet alle vertalingen bij elkaar zetten om deze betekenis te vatten. In het Evangelie naar Lukas wordt dit woord door ’’wacht u” vertaald. De apostel bedoelde ongetwijfeld, dat hij niets gaf om de dingen, die men zag. Hij hield zich niet bezig met de zorg, de bekommernis, en de angst daarover, maar zijn zorg, bekommernis, en angst hadden betrekking op de dingen, die men niet ziet. ”A1 deze dingen,” zegt Christus, ’’zoeken de heidenen.” En zo is het.
Zij zoeken steeds de wereld: van de vroege morgen tot de late avond is het de wereld, die zij zoeken. Welnu, laten de heidenen dit zoeken voortzetten, maar het kind van God moet dat niet doen, want onze Heere zegt tot ons: ”Zijt niet bezorgd voor uw leven, wat gij eten en wat gij drinken zult, of waarmee gij u kleden zult.” Hij beveelt ons, dat wij onze zorg op Hem werpen, en afzien van alle bezorgdheid. ’’Zoek eerst,” zegt Hij, ”het Koninkrijk van God en zijn gerechtigheid, en al deze dingen zullen u bovendien geschonken worden.”
Zo zegt de apostel Paulus ons, dat wij niet bezorgd moeten zijn, niet moeten tobben of bekommerd zijn over dingen, die men ziet, hetzij goed of kwaad, voorspoed of tegenspoed, en nooit te dulden, dat zij zich als een bijtend zuur in onze ziel invreten. Wij moeten al onze zorg besteden aan onze wandel met God, onze ongehoorzaamheid aan zijn gebod, ons volbrengen van zijn wil, onze uitbreiding van zijn Koninkrijk, onze gereedmaking op de komst van Christus, onze voorbereiding op het oordeel, onze voorbereiding op het eeuwig wonen bij God, aan zijn rechterhand.
Daarop behoren wij acht te geven . Dat is onze taak, maar helaas, van nature zweven onze gedachten de andere kant uit. Gewoonlijk nemen deze tijdelijke dingen ons in beslag. Er zijn er, die niet slechts zich verontschuldigen, maar ook hun wereld gezindheid goed praten. Daarom roept de Heere Jezus Christus door de mond van de apostel terecht onze gedachten terug van wat minderwaardig is, en Hij beveelt ons acht te geven op het eeuwige, en wat werelds is weinig indruk te laten maken op ons gemoed.
In de brief aan de Galaten gebruikt Paulus het woord in de betekenis van ’’zien op,” ’’Ziende op uzelf, opdat ook gij niet verzocht wordt.” Wij zullen nog dieper op de betekenis ingaan, als wij verstaan, hoe in sommige omstandigheden het tegenwoordige, het vergankelijke, de dingen, die het meest door de zintuigen waarneembaar zijn, eigenlijk buiten beschouwing worden gelaten, en hoe er geen rekening mee wordt gehouden. Als, bij voorbeeld, de apostel wist, dat hij God moest verheerlijken door de prediking van het Evangelie, wat zou hij er zich dan van aantrekken, als vriend of vijand tot hem zou zeggen: ’’Paulus, wilt ge uw leven wagen door dat proberen te doen?” In leven en sterven zou hij zich verstouten om te prediken. Hij zou hun waarschuwing nooit in overweging nemen.
En als zij hadden gezegd: ”Als ge deze of die waarheid verkondigt, of deze en die terechtwijzing in een bepaalde kerk toedient, dan kunt ge er zeker van zijn, dat ge hun eerbied, en uw ereplaats onder hen zult verliezen,” dan zou hij opnieuw hebben geglimlacht. Het zou op hem niet meer invloed hebben gehad, dan het zou hebben op een koopman, als ge tot hem zoudt zeggen: ”Als ge naar zulk een landstreek gaat, dan zult ge met stofwolken te kampen krijgen.” Hij zou antwoorden: ”Wat? Als ik duizend pond kan vangen, wat bekommer ik me dan om stof of geen stof.” Als het mijn bedoeling is een berg te beklimmen, moet ik mij dan laten afschrikken door een paar spinnewebben dwars over mijn pad? Wat betekenen kleine hindernissen voor een sterke man?
Zo achtte Paulus de dingen, die men ziet, niet de moeite waard om erover te denken, hoewel er zwakke lieden zijn, die niets anders van waarde achten. De kosten schenen hem zo gering, dat hij ze niet wilde afwegen, zoals de mensen dat wilden. ”Ik houd het daarvoor, dat deze lichte verdrukkingen, die zeer spoedig voorbij gaan, niet te waarderen zijn in vergelijking met de heerlijkheid, die aan ons zal geopenbaard worden.” Wordt ge soms niet in zulk een positie geplaatst? Ge weet, dat ge naar recht behoort te handelen, maar ge vreest, dat ge, als ge dat doet, uw betrekking zult verliezen. Welnu, als de zaak van God door u het hoogst geacht wordt, dan zult ge uw verlies niet als het belangrijkste beschouwen. Ge zult veeleer zeggen: ”Ik kan beter alles verliezen, dan dat ik de vrede van mijn hart verlies, en in gebreke blijf God te behagen.” Of er is een plicht, waarvan ge weet, dat ge die behoort te vervullen, en men zegt tot u: ’’Goed, als ge dat doet, dan zult ge de liefde van uw oude oom verliezen.
Hij zal u uit zijn testament verwijderen. Daar moet ge wel aan denken.” Wat voor nut heeft het, daaraan te denken? Het is slechts iets aards, iets vergankelijks, en wat zijn die vergankelijke dingen, – wat zij ook mogen zijn, – vergeleken met het eeuwig gewicht van heerlijkheid? O broeders, als de mensen leefden bij het licht van de eeuwigheid, hoeveel anders zouden zij zich gedragen. Maar in plaats van dat te doen, beginnen wij de kleinigheden, die wij terwille van Christus hebben te verduren, te overwegen en er zwaar aan te tillen. Dit is de verrader spelen jegens Christus, en Hem verlaten, wanneer wij het standvastigst moesten zijn. Schande over ons, als wij zó onze Heere belonen. Eeuwige verachting staat zulke lafaards te wachten. Vanaf nu en voortaan mogen wij nooit de dingen, die men ziet, als iets wezenlijks beschouwen, maar wij moeten ze aan de kant zetten als ijdelheid, en de dingen, die men niet ziet voor onze geest laten verrijzen in hun allerhoogste waarde. Misschien kunt ge een nog duidelijker besef van de betekenis van de tekst krijgen, als ik u zijn volledige uitlegging meedeel.
Onder ’’niet letten op de dingen, die men ziet,” kunnen wij verstaan: ze niet tot ons doel maken. Dit is het meest verwante woord, dat ik kan vinden om het Grieks te verklaren. Laten deze zichtbare dingen niet het doel van uw leven zijn, want velen zijn er, helaas, wier hele levensdoel is, dat ze voorspoedig mogen zijn in deze wereld. De toekomende wereld mag zijn wat zij wil, hun doel reikt niet verder dan hier. De achting van God te winnen schijnt hun beuzelarij. Dat zij in vrede kunnen leven, de geriefelijkheden en, zo mogelijk, de weelde van dit leven genieten, is hun enig oogmerk en doel. Wat de eeuwige, hemelse dingen aangaat, die schijnen hun wazig en onwerkelijk.
Zo nu moet het met ons niet zijn. Wij moeten zeggen: ”Ik jaag de eeuwige dingen na. Ik ben geen burger meer van deze wereld, maar een pelgrim met als bestemming de hemelse stad. Toen ik voorbij de IJdelheidskermis kwam, vroeg men mij het een en ander te kopen, maar ik zei: Tk koop de waarheid’. Ik moet over de Betoverde Grond gaan, maar ik zal daarop niet slapen, want hier is mijn rust niet. Wat ik ook zie, dat anderen betovert, over mij zal het geen macht hebben, want het voorwerp van mijn zielsverlangen en mijn levenswerk is de eeuwigheid.” Mocht het de wil van God zijn, dat wij allen onzichtbare vreugde als doel hadden.
Alles tezamen genomen, mijn geliefde broeders en zusters in Christus, zie niet op de zichtbare dingen. Zie niet op uw goederen, alsof ze duurzaam waren. Wees er niet al te zeer mee ingenomen. Houd ze voor niets anders dan geleend goed, en niet voor iets, waarop ge enig recht zoudt hebben. Wees er God dankbaar voor, maar stel ze niet te veel op prijs, want zij gaan zo spoedig voorbij. Bouw uw nest in geen van deze bomen, want zij zijn alle voor de bijl bestemd, en eerlang zullen zij worden geveld. Zeg van geen enkele man of vrouw, of van geen geliefd kind, of van aards bezit, of wetenschap, of arbeid, of eer: ”Zij zijn mij veel waard.” Laten zij weinig waard zijn voor u. Schat de gaven van God, met Hemzelf vergeleken, zeer laag.
Wanneer ge goederen bezit, tracht dan in die alle God te vinden, en wanneer ge uw goederen verliest, verwissel dan slechts de woorden, en tracht in alles God te vinden. Want denk eraan: ”De mens zal bij brood alleen niet leven, maar de mens zal leven bij alle woord, dat uit de mond van God uitgaat.” Ge moet niet leven bij het aardse goed, ge moet leven bij het levende Woord van de levende God, en ge zult nooit volkomen gelukkig zijn, voordat ge dit doet. Iemand, die naar een stad gaat, en een huis kiest, dat bouwvallig is, – de fundamenten verzakt en de balken vergaan, – zegt misschien: ”Dit is een zeer geriefelijk huis.” Maar gij zoudt niet zo hoog denken van zijn aantrekkelijkheden. ’’Neen,” zoudt ge redelijk zeggen, ”ik kan me daarin niet op mijn gemak voelen.
De prachtige wandtapijten en het kostbare meubilair verbergen de ernstige gebreken niet. Dit is geen huis voor mij.” Ge weet dat dit in het dagelijks leven en in de algemene ervaring het geval is. Welnu, met betrekking tot de eeuwige dingen is het precies eender. Zeg daarom bij uzelf: ”Ik moet vertrouwen op wat waar, werkelijk, goed gefundeerd, en onvergankelijk is. De aardse goederen zijn te vergankelijk om mij ook maar enige troost en zekerheid te verschaffen. Ik durf er niet op te vertrouwen. Ik kan uit deze gebroken bakken geen water drinken, ik moet gaan naar de bron, waaruit alle voldoende, en betrouwbare voorraden vloeien.”
Ge moet met betrekking tot uw smarten hetzelfde doen: ofschoon het tamelijk moeilijk lijkt, is het toch de verstandigste manier om ze vrolijk te dragen, en beter dan hun gewicht te verzwaren door erover te morren. Als iemand genade heeft om boven zijn vreugden te leven, dan zal dezelfde genade hem in staat stellen om boven zijn smarten te leven. Gelijk ik zo even zei: wanneer aardse vreugden u te veel betoveren, dan zullen aardse smarten, wanneer zij u overvallen, u zeer moedeloos maken. Het is verstandig van u, om boven beide te leven, boven de vreugde van de voorspoed, en boven de droefheid van de tegenspoed. Beste broeder, wat deert u? Hebt ge een kind verloren? Verloren!
Welnu, ge zult in zulk een ongelofelijke korte tijd zijn waar die lieverd is, dat ge niet behoeft te tobben en uzelf te kwellen. Om van zulk een gezinsverdriet als dit over te gaan op zorgen in de handel: ge hebt een danig verlies geleden in de stad, nietwaar? Sommige van uw goederen zullen minder waard worden. Maar als ge dichter bij het hart van uw Heere komt, en Hem hartelijker liefhebt, en meer dan tot nu toe in het licht van zijn aangezicht wandelt, dan zult ge niet meer weten, dat ge een verlies hebt geleden. Ge zult zoveel rijker zijn met het fijne goud van zijn vertroosting, dat ge nauwelijks het zilver van deze armelijke wereld zult missen.
Zo is het ook, als ge uw aanzien verliest, of door oude vrienden koel wordt bejegend, of wordt beroofd van wat ook, waarvan de mensen gewoonlijk hoog opgeven hier beneden. Als ge dan maar bedenkt, dat het slechts een zeepbel was, die uit elkaar is gespat, dan zal uw hart niet gebroken worden. Zeg: ”Het was niet meer dan een zeepbel, en ik had moeten weten, dat zij spoedig weg zou zijn. Het goed, dat ik bezat, was niets meer dan tijdelijk, geleend goed, en ik had eraan moeten denken, dat het was geleend.” Als ge tot die gemoedsgesteldheid komt, dan zult ge leven boven de zorgen van dit leven. Moge God u helpen, om dat te doen.
Laten wij nu nog enkele minuten onze aandacht richten op het tweede punt: het zien op de dingen, die onzichtbaar zijn. Hoe kunnen wij dat doen?
In de eerste plaats: stel ze u door het geloof als werkelijkheid voor. Wij geloven in overeenstemming met wat het Woord van God ons leert, in de opstanding van de doden, en in het oordeel, en in het eeuwige leven. Tracht daarop te zien, – erop te zien als bestaande feiten. Sommigen zullen dat nooit doen. Zij zullen u zeggen, dat zij ze niet kunnen zien, ook al zouden zij het proberen. Maar dat is nu juist wat wij, die van God hebben geleerd om onzichtbare dingen te zien, duidelijk kunnen onderscheiden. O, over de dood heen te mogen zien op ”het huis aan de overzijde,” over de aanzwellende vloed, waar de zielen, die God heeft liefgehad van voor de grondlegging der wereld, veilig zijn bij Jezus.
Ik verzoek u, dat te doen, in het bijzonder als ge daar enige dierbaren hebt. Ziet ge hen? Hoort ge hun muziek? Aanschouwt ge hun vreugde? Zult ge dan over hen nog langer bedroefd zijn, nadat ge u hun blijvende zaligheid hebt voorgesteld? Straks komt de opstanding, de bazuin zal klinken, en de doden zullen opgewekt worden. Het lichaam, waarover ge hebt geweend, omdat het aan de wonnen werd overgeleverd, zal in weergaloze schoonheid venijzen, gelijkvormig aan dat van zijn Heere. Zult ge dan nu uw tranen niet drogen, en u onderwerpen aan de wil van God, omdat de hoop op de zalige
opstanding ongetwijfeld alles goed maakt wat ge door de dood hebt verloren? Daarna komt het oordeel, en gij en ik zullen daarbij zijn. Enige tijd geleden was een soldaat in het dal van Josafat, waar volgens de traditie de voeten van de Messias zullen staan op de dag des oordeels. Hij zat op een steen en zei: ’’Zullen wij allen present zijn? Ik zal hier zitten op die dag.” Geheel door die gedachte in beslag genomen, zag hij op naar de hemel, en hij stelde zich het majestueuze gezicht van de dag des oordeels zó duidelijk voor, dat hij in verwondering ter aarde viel, onbewust van alles wat er om hem heen gebeurde. Als wij allen leefden bij het licht van de dag des Heeren, welk een kleinigheden zouden dan de eb en vloed, de bergen en dalen van voorbijgaande omstandigheden lijken.
Hoe gemakkelijk zouden wij ons verdriet dragen, en hoe weinig zouden wij ons bekommeren om aardse voorspoed en tegenspoed, als wij ons werkelijk een voorstelling konden vormen van de geduchte dag, waarop wij, met engelen als getuigen en Christus als onze Rechter, daar moeten staan om geoordeeld te worden naar wat in het lichaam is geschied. Stel u de hemel voor, broeders en zusters, – de hemel van de volmaakte mensheid na de opstanding – de hemel, waar wij het aangezicht van de Geliefde zullen aanschouwen, en Hem dag en nacht voor eeuwig zullen prijzen.
Wat betekent het, ziek te zijn? Wat zou het betekenen, duizend doden te sterven, als wij maar zijn heerlijkheid tot in eeuwigheid mogen aanschouwen? En gij, die God vergeet, en u verlustigt in ijdelheden, denk aan de hel. Voor zover dat voor uw bevend hart mogelijk is, bedenk wat het moet zijn, uit zijn nabijheid verdreven te worden, – Hem te horen zeggen: ’’Gaat weg, gij vervloekten, in het eeuwige helse vuur.” Ach, schoon schijnende wereld, hoe verliest ge uw luister, wanneer ik eenmaal het doflFe klatergoud van Tofet zie! O, geblankette hoer, hoe zie ik uw bleke afzichtelijkheid, wanneer ik het wenen, en kermen, en knarsetanden hoor van hen, die de brede weg hebben gekozen, en de Heere en Zaligmaker hebben laten gaan! Als dit gezicht zich voor de ogen van het geloof ontsluit, welk een vuur ontsteekt het in mijn hart! Mocht God geven, dat ik een of ander zorgeloos mens hier, die nochtans de Schriften gelooft, ertoe kon bewegen gelovig neer te zitten, al was het maar voor een half uur, om deze dingen voor zijn geestesoog af te schilderen. Dit heilig Boek is vol schilderingen van dingen, die binnenkort zullen geschieden.
Ach, dat ge het onderscheidingsvermogen bezat om ze te zien, niet als vreemde verzinsels, maar als ware werkelijkheden, de waarheid van wat God zegt. De werkelijkheid is wat ge niet als werkelijkheid ziet. Het verzinsel is wat gij voor een vaststaand feit houdt. Een ieder van ons zal afdalen in het graf, maar God leeft eeuwig. Wat het lichaam aangaat, waarmee ge thans in dit bedehuis zit, – het is niet het wezenlijke, dat zal blijven bestaan, maar het is een schaduw, die zal verdwijnen, vergaan tot stof, en verdampen als water.
Toch leeft er in uw binnenste iets wat ge niet kunt zien, het werkelijke en ware ”ik,” en dat ware ”ik” van u zal overgaan in een ander, dat eeuwig zal bestaan. Geve God, dat niet een eeuwige smart uw lot mag zijn, maar eindeloze vreugde. De dingen, die men niet ziet, zijn in beide gevallen eeuwig. Omgord uw lendenen, en zie op die dingen als iemand, die binnenkort afstand zal moeten doen van de zinsbegoochelingen, en tegenover de eeuwige waarheden komt te staan, of hij dat wil of niet.
De christen leert op deze dingen te zien met een verrukkelijk oog. Is het voor u, mijn geliefde broeder in Christus, niet verrukkelijk om God te zien? Ik zou niet graag naar een plaats gaan, waar ik mijn God niet kan zien. Toch is Hij niet zichtbaar. Is het niet heerlijk om vooruit te zien naar de hemel, die boven is, naar de stad van de gezaligden? Wanneer God ons geloof een blik op die eeuwige vreugde gunt – en sommigen van ons weten wat dat is – dan is het te veel voor ons zwakke bevattingsvermogen.
Wij kunnen lachen in onze slaap, wanneer wij van de hemel dromen, en wij kunnen neerzitten te midden van pijn en smart, en het gevoel hebben, alsof het ons onmogelijk zou zijn méér blijdschap te genieten dan wij reeds bezitten, omdat onze ziel de kantélen van het paleis van onze Vader heeft gezien, en de schitterende glans van de twaalf juwelen fundamenten heeft aanschouwd van de eeuwige stad, waarin voor ieder gelovige onder ons een huis, en een kroon, en een harp beschikbaar is. Het arme meisje, dat uit dit blijde kerkgebouw naar huis gaat, naar haar eigen troosteloze kamer, zou zich inderdaad ongelukkig voelen, als zij zag op de schaduwzijde van haar toestand, maar zij zegt: ’’Mijn Heere is in deze kamer,” en het vertrek fonkelt alsof het van gouden platen was gemaakt.
Zij komt tot rust en begint te denken aan de hemel, die van haar is, en zij ziet, dat zij zelf een koningsdochter is, een echte prinses, want zij bezit in het land der heerlijkheid een kroon, die alleen haar hoofd kan dragen, en er is voor haar een woning bereid, die niemand dan zij kan bewonen, daarom kan zij terecht gelukkig zijn. O, geliefde vrienden, leer daarop te zien met grote vreugde, omdat zij nu ons toekomstig erfdeel zijn, maar weldra in ons bezit zullen zijn.
Anderzijds wil ik, als ge nog niet bekeerd zijt, bij u erop aandringen, om met grote vrees op de eeuwige dingen te zien, het is immers alles eeuwig, want wat zijn voor u de dingen, die onzichtbaar en eeuwig zijn, zonder Christus anders dan een oorzaak om uw handen te wringen van smartelijk verdriet, en om te tandenknarsen van bitter zelfverwijt, als ge vastbesloten zijt om te leven en te sterven zoals ge nu zijt? Ge ziet de toekomstige droevige toestand niet, maar evenals alle dingen, die men niet ziet, is hij eeuwig. Er kan geen einde komen aan de ellende van een onsterfelijke ziel, wanneer zij eenmaal van God verbannen is. Ik zie in de Schrift geen verdere hoop geopenbaard.
Laten mijn wijsgerige broeders gissen wat zij willen, ik zwijg, wanneer God spreekt, maar ik zie de voorboden van een dood, die nooit sterft, en een vuur, dat nooit wordt uitgeblust. Ik wilde wel, dat ieder, die Christus afwijst, en talmt met zijn redding, en risico’s loopt voor zijn ziel, erop lette wat hij riskeert. Zie uw toekomst onder de ogen, gij, die uw eigen verderf kiest! Het was die morgen voor Abraham een ernstige zaak, toen hij naar de plaats ging, waar hij gewoon was God te ontmoeten, en naar Sodom keek, en daaruit de rook zag opstijgen als de rook van een oven. O, christenen, ge doet er goed aan om nu en dan eens die kant uit te kijken. Zo iets te aanschouwen is voor vlees en bloed niet aangenaam.
Neen, maar het zal goed voor u zijn, en bij u een warme ontroering van dankbaarheid voor uw eigen verlossing teweeg brengen, en sterke verlangens naar de redding van anderen. Maar gij, zondaar, kom hier. Kom eens hier! Ik moet u hier hebben. Kijk, ziet ge het? Ziet ge het, de rook van het vuur, dat eeuwig brandt? Dat vuur zal u verteren, als ge u niet bekeert. Ziet ge het, als het de hemelen rood kleurt? Dat vuur brandt voor u, als ge niet in de Heere Jezus Christus gelooft. Wilt ge er niet naar kijken? Als ge dat niet wilt, dan zult ge het moeten voelen. Ge kunt uw smarten niet verzachten door te weigeren in hun bestaan te geloven. Het is, zegt men, de dwaze gewoonte van de struisvogel, om als de jager hem vervolgt, zijn kop in het zand te verbergen, en zichzelf veilig te wanen. Dat is het wat gij doet met een nog groter dwaasheid. Ik zou u graag tot bezinning roepen.
Zie op de dingen, die men niet ziet, want zij zijn eeuwig. Ik kwam onlangs een opmerking tegen, die mij sterk heeft getroffen: als iemand geen erger pijn had dan kiespijn, en wist, dat die voor altijd zou duren, dan zou hij verlangen te sterven, om er vanaf te komen. Wanneer wij een poos hevige pijn hebben te verduren, dan beginnen wij om verzachting te roepen, en wij vinden het moeilijk, om ons stil te houden, maar wanneer een pijn eeuwig zou voortduren, dan zou de verschrikking zelfs nu al overstelpend zijn! Ik smeek u bij de vreselijke gedachte aan de eeuwigheid om dat in te zien, opdat uw redding terstond wordt verzekerd. Vlucht om uws levens wil, mijn vriend en zie niet om, want als ge niet tijdig ontkomt, dan zal uw lot voor eeuwig worden bezegeld.
De dingen, die men niet ziet, zijn eeuwig, en de hel is er één van. Als ge nu niet ontkomt door het geloof in Jezus Christus, dan zult ge nooit ontkomen. Er is geen verandering noch uitstel in de toekomstige wereld, daarom moet terstond vergeving worden gezocht. Met het zien op de dingen, die onzichtbaar zijn, bedoelde Paulus ongetwijfeld ook, dat hij daarop zag in hoop. Naar zijn mening was de oogst rijp, en hij begeerde die binnen te halen. Ik nodig alle gelovigen uit, om met vurige hoop te zien op de dingen, die eeuwig zijn. Verlang naar de schitterende verschijning van de Heere. Verlang naar uw overplaatsing naar de stad der heerlijkheid. Verwacht haar, zie ernaar uit. Zij is onderweg.
Ge zijt er misschien veel dichter bij dan ge denkt. Ge kunt voor het volgend jaar in de hemel zijn, ge kunt er misschien voor morgenochtend zijn. Het licht wijkt van de aarde. Beste vriend, zie op naar de hemel. Zie op naar de eeuwige dingen. Zet u ertoe om te zien op uw toekomstig tehuis. Mocht hier een jongeman zijn, die nog geen één en twintig jaar is, en die weet, dat hij, wanneer hij meerderjarig wordt, heer van een dorp zal zijn, dan moet ik zeggen, dat hij dikwijls vooruit geholpen zal zijn op de tijd, omdat hij zeker is van zijn titel. Als aan iemand van u een groot landgoed was nagelaten, dan zou hij nog deze week erheen gaan om het in ogenschouw te nemen. Men wil graag zijn bezit zien. Christen, beschouw gij vooral uw eigen bezit in de hemelen. Lees veel in het Boek van God, dat u spreekt van uw toekomstige erfenis. Zeg bij uzelf: ”Dit alles is van mij. Waarom zou ik niet beginnen met het genieten ervan? Haalden de Israëlieten geen druiventrossen van Eskol, voordat zij Kanaan binnengingen? Waarom zou ik dat ook niet doen?” Ik hoop, dat gij heel dikwijls de voorsmaak zult genieten van de gelukzaligheid, totdat ge met John Berridge kunt zingen:
“Te lang, helaas, zocht ik vergeefs
beneden hier geluk, maar ‘t aardse
goed, zo duur gekocht, schenkt geen
duurzaam bezit.
Eind’lijk vond ik, door Jezus ’ gunst,
‘t beloofde, goede land, waar melk en
honing overvloeit, en druiventrossen staan.
De druiven heeft mijn ziel geproefd, en nu
wil zij graag gaan naar waar mijn Heer zijn
wijngaard heeft, en al die trossen staan.
Van levende en ware wijn geniet mijn dorst
‘ge ziel, ‘k smul van de goddelijke vrucht, als gast in eeuwigheid.
Welk een heiligende invloed zullen zulke voorsmaken op u hebben! ”Een iegelijk, die deze hoop op Hem heeft, die reinige zichzelf.” Jaag de eeuwige dingen na met een daarop geconcentreerde geest. Ge moet rechtuit naar het einde van de loopbaan zien om de prijs te behalen. De hardloper werpt geen blik naar rechts of links, of naar de bloemen, waarmee zijn weg bezaaid is, maar hij richt zijn oog op de prijs, en dat helpt hem om snel te lopen. Hij spant elke zenuw om het einde te bereiken en de prijs te winnen. Broeders en zusters, maakt te allen tijd de eeuwige dingen tot het doel van uw leven. Wat ik u heb gezegd is de letterlijke betekenis van het oorspronkelijke Grieks.
Maak ze tot het voorwerp van uw voornemens en plannen, van wat ge denkt en overlegt, van hetgeen waarvoor ge leeft en werkt: werpt uw gehele wezen op de eeuwige dingen. Moeten wij daarom onze plicht verzaken? zo vraagt ge misschien. Dat verhoede God! Dien God in uw werk. Uw werk in de steek laten, of zaken te doen, alsof dat niet een deel van uw godsdienst zou zijn, zou een afwijking zijn van de wil van uw Meester, en niet het volbrengen daarvan. Heilig uw meest gewone werk tot de eer van God. ’’Hetzij dan, dat gij eet, hetzij dat gij drinkt, hetzij dat gij iets anders doet, doet het alles tot eer van God.” Heb altijd het oog op de eeuwigheid. Houdt uw gedachten daarop gericht.
Eet en drink met het gezicht op de eeuwigheid, en bedenk, dat wat ge eet en drinkt, vergaat, en dat hij, die eet en drinkt, ook zal vergaan. Telkens wanneer wij eten is het ’’aarde tot aarde,” laten wij daarom van onze buik geen afgod maken. Wanneer ge van enig aards goed geniet, doe dat dan als in het licht van de eeuwigheid, en zeg: ”Ik pluk een bloem, die moet verwelken. Het is geen diamant, die altijd glinsterend in mijn bezit zal blijven.
Het is slechts een mooi madelieve: het ziet er op het ogenblik aardig uit, maar het zal spoedig verwelken. De kinderen plukken het, maar laten het weer spoedig vallen, en dat doe ik ook.” Leg niet uw ziel, met gevaar voor uzelf, in wat zintuigelijk waarneembaar is. Zorg ervoor, dat ge met al uw kracht de geestelijke dingen najaagt. Wat de vergankelijke dingen aangaat: vertrouw ze toe aan Gods voorzienigheid. Doe uw best om God te eren in het gebruik van wat deze wereld biedt, maar maak dat nooit tot uw schat. Zie Jona zitten onder zijn wonderboom, die hem met zijn grote bladeren beschutte tegen de blakerende zon.
Denk aan Jona, toen hij bij zichzelf zei: ”Wat ben ik gelukkig onder deze boom. Welk een koelte verschaft hij mij.” Hij was tevreden en op zijn gemak, maar God beschikte een worm. De worm vernietigde de armzalige wonderboom. Ofschoon hij eerst zo prachtig leek, spoedig was hij alleen goed om te worden omgehouwen, en op de vuilnishoop geworpen te worden. Spoedig kan hetzelfde gebeuren met uw aardse goederen. Als ge van uw wonderboom uw afgod maakt, dan zal u dat geen goed doen. Wonderbomen zijn wel mooi, maar zij deugen niet, als ge ze in de plaats van de eeuwige goederen stelt.
Hiermee eindig ik. Behandel de tegenwoordige dingen alsof ze er niet waren, en leef als een erfgenaam van de onzienlijke, maar toch wezenlijke vreugden van de hemel. Er staan u hogere en betere dingen te wachten. God zegene u door zijn gezegende Geest met een gezegende voorsmaak van het gezegende hiernamaals.
Amen.