Wat reist gij veel uit, veranderende uw weg? Jeremia 2:36
Gods oude volk was sterk geneigd Hem te vergeten, en de valse góden van de omringende heidenvolken te aanbidden. Andere volken waren trouw aan hun houten of stenen afgoden. Zij hingen hun gesneden beelden aan alsof die hen echt hadden geholpen, alsof die hen in de toekomst konden verlossen. Alleen het volk dat de ware God beleed, verzaakte haar God. Het verliet de springader van levende wateren om zich gebroken bakken uit te houwen, die geen water hielden. Menselijkerwijs gesproken schijnt dit tot verbazing te hebben geleid bij de Heere, want Hij zegt: ’’Gaat over in de eilanden der Chitteërs, en ziet toe, en zendt naar Kedar, en merkt er wel op; en ziet of desgelijks geschied zij? Heeft ook een volk de góden veranderd, hoewel dezelve geen góden zijn?
Nochtans heeft Mijn volk zijn Eer veranderd in hetgeen geen nut doet. Ontzet u hierover, gij hemelen, en zijt verschrikt, wordt zeer woest.” In ditzelfde hoofdstuk richt de Heere Zich tot Zijn volk met de vraag: ’’Vergeet ook een jonkvrouw haar versiersel, of een bruid haar bindselen? Nochtans heeft Mijn volk Mij verlaten, dagen zonder getal.” En hier, in onze tekst, lezen we dezelfde verbazing: ”Wat reist gij veel uit, veranderende uw weg?” Het was inderdaad zeer onredelijk dat een volk met zo’n God, Die hen zo genadig had doen delen in de rijkdom van Zijn liefde, Die zoveel wonderen voor hen had verricht, zich van Hem afwendde om de Baal of de Astaroth te aanbidden: namaakgoden, die wel oren hadden maar niet hoorden, ogen, maar niet konden zien. Goden die hun misleide aanbidders slechts bespotten.
Het is alsof ik in een spiegel mijzelf zie in deze mensen. Het geestelijk volk van God wordt ten voeten uit getekend in het volk Israël. Want het moet helaas gezegd worden dat eigenzinnigheid en een dwalend hart niet slechts de gebreken van het oude Israël waren, maar evenzeer van het ware Israël van vandaag. Dezelfde vermaningen aan het adres van dat oude, dwalende volk kunnen ook aan ons worden gericht, want wij vervallen even vaak tot zonde, en vergeten ook voortdurend de Almachtige, om vlees tot onze arm te stellen. Ook tot ons zegt Hij: ”Wat reist gij veel uit?” Want helaas! maar al te vaak zijn we ontrouw aan Hem en vergeten we Hem. Nu eens zoeken we het hier en dan weer daar, in plaats van dicht bij Hem te blijven, in voortdurende gemeenschap met God, onze grootste Vreugde.
Ik wens deze vraag in de eerste plaats te stellen aan de gelovigen, en daarna aan de onbekeerden. Zegene de Heilige Geest het aan een ieder van ons.
Als u deze vraag in zijn verband leest, dan zult u in de eerste plaats zien dat er sprake is van een verhouding.De vraag luidt: ”Wat reist gij veel uit?” Deze vraag wordt niet aan een reiziger gesteld, of aan iemand die de wereld afreist om verre landen te verkennen. Hij wordt ook niet gesteld aan iemand die tijdens zijn reis ergens overnacht, of aan een dakloze zwerver, die ergens onder de bosjes overnacht. Nee, God vraagt het aan Zijn volk Israël, en Hij gebruikt het beeld van een getrouwde vrouw. Hij stelt het volk Israël voor als een vrouw die met Hemzelf getrouwd is. Hij is de Bruidegom, en Israël Zijn bruid. Zo krijgt deze vraag een nog diepere dimensie: ”Wat reist gijveel uit?” Laat anderen gaan zwerven, zij die kind noch kraai hebben om zich om te bekommeren. Maar gij, een gehuwde vrouw, hoe kunt u gaan zwerven? Wat zoekt u op vreemde paden? Wat voor excuus kunt u daarvoor aandragen? Dat kan toch alleen maar als u ontrouw bent in uw huwelijk?
Nee, geliefden, we trekken de vergelijking niet te ver door als we zeggen dat er tussen de gelovige ziel en Jezus Christus een band bestaat die schitterend wordt uitgebeeld door de huwelijksband. Wij zijn met Christus getrouwd. Hij heeft onze ziel gehuwd. Hij heeft onze bruidsschat betaald aan het kruis. Hij heeft Zich in gerechtigheid aan ons verbonden, in het genadeverbond. Wij hebben Hem aangenomen als onze Heere en onze Bruidegom. Wij hebben onszelf aan Hem overgegeven, en onder zijn zoete liefdeswet horen wij voor altijd in Zijn huis te verkeren. Hij is de Bruidegom onzer zielen, en Hij heeft ons gekleed met het bruiloftskleed van Zijn eigen gerechtigheid. Tot ons, die deel hebben aan deze huwelijksband, die met zulke tere banden aan de Heere Jezus zijn verbonden, zegt deze Zeer Beminde: ”Wat reist gij veel uit?”
Merk op dat de plaats van de vrouw beschreven kan worden als een drievoudige. In de eerste plaats dient zij in afhankelijkheid van de zorg van haar man te blijven.We zouden het toch vreemd vinden als we een vrouw tot een andere man hoorden zeggen: ”Kom voor mij zorgen.” Stel dat ze de straat zou oversteken en tegen een vreemde zou zeggen: ”Ik zit in moeilijkheden, wilt u mij er uithelpen? De nood is groot, maar ik vraag het niet aan mijn man. Hij is rijk genoeg om mij alles te geven wat ik nodig heb. Ook is hij wijs genoeg om mij goede raad te geven. Maar ik vraag het liever aan een vreemde, waarvan ik niet weet of ik hem kan vertrouwen, van wie ik geen liefde kan verwachten. Ik stel meer vertrouwen in u dan in mijn man.” Dit zou toch een gewelddadige inbreuk zijn op de reinheid van de vrouw? Haar afhankelijkheid als getrouwde vrouw van een achtenswaardige man dient alleen op hem gericht te zijn met wie ze in de band van het huwelijk is verenigd.
Pas dit beeld maar toe, want zo is het in onze verhouding met de Heere Jezus. Het is een teer onderwerp; laat het uw en mijn hart raken. Welk recht heb ik om, wanneer ik in moeilijkheden verkeer, vlees tot mijn arm te stellen, of mijn verdriet aan een mensenoor toe te vertrouwen, in plaats van mijn bekommernis op God te werpen, Jezus al mijn zorgen te vertellen? Al zou een mensenvriend de beste bedoelingen hebben, dan nog is hij niet als mijn Heere. Hij is nooit voor mij gestorven, nooit heeft hij zijn bloed voor mij gestort. Wanneer hij mij liefheeft, kan hij mij toch niet liefhebben als de Bruidegom van mijn ziel! De liefde van mijn Heere is zo oud als de eeuwigheid, dieper dan de zee, vaster dan de bergen, onveranderlijk als Zijn eigen Godheid. Hoe kan ik aan een andere vriend de voorkeur geven? Wat een smet werp ik zo op de liefde van mijn Zaligmaker! Wat een blaam op Zijn neerbuigende goedheid voor mij! Wat een geringschatting, wat een wantrouwen ten aanzien van Zijn edelmoedigheid en kracht, als ik in tijd van nood uitroep: ’’Helaas, ik heb geen vriend!” Geen vriend, terwijl Jezus leeft! Durf ik te zeggen dat ik geen helper heb? Geen helper, terwijl de Machtige, bij Wie God hulp besteld heeft nog steeds leeft, Wiens arm onverkort en Wiens hart onveranderd is? Kan ik mopperen en klagen dat er geen uitweg is uit mijn verdrukkingen? Geen uitweg, terwijl mijn almachtige Zaligmaker leeft en elk van mijn smarten kent?
Ziet u wat ik bedoel? Zie het eens in dit verband. De vraag: ”Wat reist gij veel uit, om uw vertrouwen op schepselen te stellen!” dringt zo door tot in het hart. Waarom, gelovige, zoekt u het bij dingen die zintuiglijk gezien, gehoord, getast en herkend kunnen worden, in plaats van uw vertrouwen te stellen in uw Verlosser, die u niet ziet maar nochtans kent? Waarom, o, waarom, bruid van de Heere Jezus, waarom reist gij zoveel uit? Zijn wij niet in datzelfde kwaad vervallen wat betreft onze eigen zaligheid? Na een tijd van verheuging gebeurt het soms dat we verachteren in de genade, en we onze geestelijke verheuging kwijtraken. En omdat wij sterk de neiging hebben op onze bevinding te gaan rusten, laat ook ons geloof het afweten. Is dat geen ontrouw aan het volbrachte werk en de volkomen verdienste van onze grote Plaatsvervanger?
Aanvankelijk, toen wij onder de overtuiging van zonde leefden, wisten we dat we op niets in onszelf konden rusten. Toch glipt die waarheid steeds weer uit ons geheugen weg. We gaan dan bouwen op bevindingen uit het verleden, of op zaken die ons nu tot vreugde zijn, of op iets wat we zelf hebben bereikt. Willen wij werkelijk de vaste Rots van ons behoud inwisselen voor het drijfzand van onze gevoelens? Kunnen wij, die eens wandelden door het geloof, nu kiezen voor het wandelen door aanschouwen? Zijn genadegiften, en gemoedsgesteldheden, en genietingen te verkiezen boven het beproefde fundament van de verzoening door Christus?
Laten we bedenken dat zelfs het werk van de Heilige Geest, wanneer het tot een grond gemaakt wordt, de antichrist gelijk wordt, alsof het helemaal niet het werk van de Heilige Geest was. Durven wij de Heilige Geest zo te lasteren dat wij Zijn werk in ons doen wedijveren met het werk van de Zaligmaker voor ons? Wat beschamend om zo dubbel te zondigen! Het beste wordt tot een schadelijke zaak wanneer het verkeerd wordt gebruikt. Goede werken hebben hun nut, maar ze moeten niet bij het werk van Christus worden gevoegd als de grond van onze hoop. Zelfs het kostbare goud kan tot een afgodskalf worden. Dat wat de Heere Zelf ons geeft in Zijn goedheid, kan tot iets verderfelijks worden. Kijk maar naar de koperen slang, die eerst ter genezing was, maar toen deze aanbeden werd verdiende hij slechts de naam van ”een stuk koper”, en werd vernietigd. Ga toch niet voortdurend prat op wat u bent of wat u niet bent; uw zaligheid vindt daarin geen grond, maar alleen in uw Heere. Ga naar de voet van het kruis, als een zondaar met lege handen, om vervuld te worden met de rijkdommen van Christus. Als een zondaar, in uzelf zwart als de tenten van Kedar, maar alleen door uw Heere liefelijk en aangenaam.
De plaats van de vrouw is er niet slechts een van afhankelijkheid ten opzichte van haar man. Haar plaats dient er tevens een te zijn van louter verheuging in de liefde van haar man.Verdacht te worden van het begeren van iets anders dan dat zou de grootste aantijging zijn die een vrouw kan worden aangedaan. Weer bevinden we ons op gevoelig terrein. Wanneer u nu aan de Heere denkt, dan verzoek ik u dat te beseffen, dat u op gevoelig terrein verkeert. U weet immers wat onze God gezegd heeft: ”De Heere uw God is een ijverig God”. Dat is een prachtige, veelbetekenende uitdrukking: ”een ijverig God”. Laat dat in uw hart gegrift zijn. Jezus kan het niet verdragen dat degenen die Hem liefhebben hun hart verdelen tussen Hem en iets anders. De liefde, die sterk is als de dood, is verbonden met ijver of jaloersheid die wreed is als het graf. ’’Haar kolen zijn vurige kolen, vlammen des HEEREN”. Het koninklijke woord aan de bruid is: ’’Vergeet uw volk en uws vaders huis; zo zal de Koning lust hebben aan uw schoonheid; omdat Hij uw Heere is, zo buig u voor Hem neer.”
Natuurlijk is het zo, geliefden, dat de Meester nooit de natuurlijke genegenheid veroordeelt die wij anderen dienen te geven. Het behoort tot onze heiligmaking onze familieleden op de rechte wijze lief te hebben. Bovendien worden we geacht alle heiligen lief te hebben, ja, in zekere zin de gehele mensheid. Maar er is liefde die voor de Meester alleen is. In het binnenste van ons hart moet zich een sanctum sanctorumbevinden, een heilige der heiligen, waar Hij alleen achter het voorhangsel moet schitteren en regeren op Zijn genadetroon. In onze geest moet een heerlijke troon staan, waar alleen de ware Salomo gezeten is; de leeuwen van waakzame ijver dienen elke stap te bewaken. Daar moet Hij zitten, de Koning in Zijn schoonheid, als soeverein vorst van de liefde van het hart. Maar helaas! hoe vaak hebben we zijn toom over ons ingeroepen! Vlakbij deze heilige plaats hebben we de altaren van vreemde góden opgericht. Soms hebben we een afgod gemaakt van een lievelingskind. Dan weer hebben we ons eigen ik bewonderd en gekoesterd. We zijn onwillig geweest om te lijden, hoewel we wisten dat dat de wil van God was. We waren echter vastbesloten om ons eigen vlees te verzorgen. We hebben onszelf niet over gehad voor de dienst van Christus, en ons werelds genoegen tot ons hoogst vermaak gesteld. We beseften niet dat eens, naar Gods wil, al deze rijkdommen verloren gaan.
Wat maken we toch snel afgoden! Afgoden maken was niet alleen de handel van Efeze, maar deze handel is wereldwijd. In het maken van tempels voor Diana, nee, voor onszelf, zijn wij allen op de een of andere manier bedreven. We hebben ons beeltenissen van naijver gemaakt, en het zijn troosteloze gruwelen geworden. We kunnen zelfs iets goeds tot een afgod maken. Ons werk voor de Meester kan zo zelfs Zijn plaats gaan innemen. Evenals met Martha het geval was, kunnen wij ’’zeer bezig zijn met veel dienens”, en ons drukker maken om het dienen dan om Hem Die gediend moet worden. Het geheim is dat het ons meer te doen is om onszelf in ons dienen, dan om Hem Zelf, en hoe Hij door onze dienst de eer zal ontvangen. Het is voor ons bezige ik veel gemakkelijker om ”uit te reizen”, dan om aan de voeten van de Meester te zitten. Nu, christen, als u zo druk bent geweest met allerlei zaken van tweederangs belang; als uw geest zich teveel heeft ingelaten met allerlei wereldse zaken, of met enige aardse liefde, dan zegt de Meester tot u: ’’Mijn bruid. Mijn geliefde, wat reist gij veel uit?” Laten wij onze fout belijden en onze rust hervinden. Laat ieder van ons zich in zijn hart als volgt beklagen:
Verberg uw oog van mijn bedreven kwaad,
Waardoor mijn ziel gevoelt de diepste wonden;
Delg, delg toch uit mijn schuld en al mijn zonden,
En spreek mij vrij van mijne gruweldaad.
Herschep mijn hart, en reinig Gij, o Heer,
Die vuile bron van al mijn wanbedrijven;
Vernieuw in mij een vaste geest, en leer
Mij aan uw dienst oprecht verbonden blijven.
Behalve afhankelijkheid en liefde is er nog een derde aspect, dat iedere vrouw zal erkennen: vlijtig bezig zijn in het huis van haar man.De goede huisvrouw, aldus Salomo, ’’beschouwt de gangen van haar huis, en het brood der luiheid eet zij niet.” Zij is geen dienstmeisje, integendeel, maar om die reden is zij des te vlijtiger. Het werk van een dienstmeisje komt nog wel eens af, maar dat van een vrouw nooit. ”Zij staat op als het nog nacht is, en geeft haar huis spijze, en haar dienstmaagden het bescheiden deel.” Zij verheugt zich in haar werk dat ze gewillig doet, zoals we dat van geen enkel dienstmeisje kunnen verwachten. ”Zij zoekt wol en vlas, en werkt met lust harer handen. Zij gordt haar lenden met kracht, en zij versterkt haar armen. Zij smaakt dat haar koophandel goed is; haar lamp gaat des nachts niet uit. Zij steekt haar handen uit naar de spil, en haar handpalmen vatten de spinrok.” De hele nacht lang waakt zij over haar zieke kind. En ook de ganse lange dag die volgt, zorgt ze voor haar kind, terwijl ook de huishoudelijke taken haar aandacht vragen. Zij rust nooit. Haar huis is haar koninkrijk, en met niet-aflatende zorg spant zij zich er voor in. Het is haar taak haar man gelukkig te maken, en haar kinderen op te voeden in de vreze des Heeren.
De goede huisvrouw is als Sara. Toen de engelen aan Abraham vroegen: ’’Waar is Sara, uw huisvrouw?”, antwoordde hij: ’’Ziet, in de tent.” Het zou voor sommige van haar nakomelingen ook maar beter geweest zijn om ”in de tent” te blijven. Het kwam Dina duur te staan toen zij er op uittrok om de dochteren van het land te bezien. Zo is nu precies de plaats van de zuivere liefhebber van Jezus. Hij verkeert thuis bij Jezus, temidden van de zijnen. De plaats van een christen ten opzichte van Christus is een ijverig bezig zijn in Zijn huis. Er zijn er onder ons die kunnen zeggen dat ze een natuurlijke zorg voor mensenzielen hebben. Door Gods genade werden wij geboren om voor hen te zorgen. Evenmin als een moeder gelukkig kan zijn zonder haar kinderen, zouden wij gelukkig zijn wanneer we geen nieuwe gelovigen hadden om voor te zorgen, en zwakken om te koesteren en te versterken. Het is een goede zaak voor de kerk, wanneer naast de dominee en de ouderlingen en diakenen, er nog vele kerkleden zijn die zorg dragen voor de pasgeborenen in het geloof. De kerk is het huis van Christus. Daar horen de pasgeboren zielen thuis, daar ontvangen zij geschikt voedsel en worden zij getroost en onderwezen voor een beter vaderland. U hebt allen een taak; aan allen die met Christus zijn verbonden door het huwelijk is een taak toegewezen in Gods huishouding. Hij heeft ieder van u een gelukkige taak toebedeeld.
Misschien moet u in stilte voor Hem lijden; of u moet met een paar mensen spreken op het station, of op de hoek van een straat staan preken; misschien moet u wat evangelisatiefolders uitdelen, of een buurvrouw de weg wijzen. Het kan ook zijn dat u een klas onderwijs moet geven. In ieder geval hebben we onze plicht ernstig verwaarloosd als we ons er niet volledig aan hebben gegeven. De vraag komt dan in zijn volle kracht op ons af: ”Wat reist gij veel uit?” Waarom dat feestje, die politieke vergadering, dat uitslapen, die tijdverspilling? Hebt u niets beters te doen? U hebt genoeg te doen voor uw Man en Zijn kerk, als u het goed wilt doen. U hebt geen minuut te verliezen, de zaak des Konings heeft haast. Onze taak is zo gewichtig en ligt ons zozeer aan het hart, dat het geen luiheid duldt. De Heere heeft ons zoveel werk gegeven als we door Zijn genade kunnen volbrengen; we hebben geen energie over, geen talenten die we in een zweetdoek kunnen verbergen, geen uren om ledig door te brengen op de markt. Eén ding moeten wij doen, en dat ene eist ons helemaal op. Wanneer wij ons heilig levenswerk verwaarlozen, doen wij onze Bruidegom onrecht.
Zie deze zaak eens in het juiste licht, broeders, en sluit uw ogen er niet voor. Heeft u enig recht om aardse dingen te bedenken? Kunt u twee heren dienen? Wat zou een man ervan vinden als hij bij zijn thuiskomst zou zien dat zijn kinderen de hele dag waren verwaarloosd, het eten niet klaar was en de huishouding niet gedaan was? Zou hij geen zacht verwijt mogen maken, of hoofdschuddend de zaak opnemen? En wanneer dat vaak voorkwam, zou hij dan niet bijna het recht hebben om te zeggen dat zijn huis hem niet gaf wat hij nodig had, dat zijn vrouw zich niet naar behoren gedroeg? Toch dient u te bedenken dat u dit met uw Heere hebt gedaan. Heeft hij bij thuiskomst het huis niet in wanorde aangetroffen, het morgengebed verwaarloosd, het avondgebed slechts opgedreund, het onderwijs aan de kinderen veronachtzaamd, en allerlei andere werken der liefde vergeten? Het is zowel uw werk als het Zijne, want u bent één met Hem, maar toch hebt u gefaald. Kan Hij niet met recht van u zeggen: ”Ik beleef maar weinig vreugde aan uw vriendschap. Ik zal weggaan totdat u Mij beter behandelt; en als u dan naar Mij verlangt, en Mij naar behoren wilt behandelen, dan zal Ik terugkeren, maar u zult Mijn aangezicht niet meer zien totdat uw hart weer met Mij is.” Vanuit persoonlijke droefheid stel ik deze vraag; geve de Heere ons deze vraag met een teer hart te beantwoorden.
Hoe pijnlijk dit onderzoek ook is, laten we nog eens de vraag beluisteren. Er wordt naar een reden gevraagd; wat zullen wij antwoorden? ”Wat reist gij veel uit?” Ik zou niet weten wat ik zou moeten antwoorden. Ik kan me zo voorstellen dat iemand die werkelijk overtuigd is van zijn ondankbaarheid jegens Christus, onomwonden zou antwoorden: ’’Heere, ik kan alleen maar mijn fout belijden, en als ik daarvoor een excuus zou mogen aandragen, hoewel het geen excuus is, dan is het dat ik zo’n wispelturig hart heb, zo slap, zo veranderlijk. Ik lijk op Ruben, snelle afloop als der wateren, en daarom ben ik niet de voortreffelijkste.” Maar ik kan me goed indenken dat de Meester, zonder streng te zijn, zo’n verzachtende omstandigheid niet zou accepteren, want er zijn er niet velen onder ons die dat eerlijk zouden kunnen volhouden.
In andere dingen zijn wij niet wispelturig. In kleinere zaken zijn we niet zo slap. Wat wij liefhebben dat hebben wij ook werkelijk lief, en een eens genomen besluit wordt door ons vastberaden uitgevoerd. Als we eenmaal ergens onze zinnen op hebben gezet, dan zijn we daar met de beste wil van de wereld niet van af te brengen. Nu, als wij deze vastberadenheid in andere zaken tonen, dan kan onze wispelturigheid nooit een excuus vormen. Nu eens vastberaden, dan weer wispelturig? In alles doortastend, maar nu slap? O! waar bent u op uit? Dit is zonde zonder aanleiding, moedwillige wispelturigheid. U hebt een dwaasheid in Israël begaan, door de wereld het beste te geven en Christus het slechtste. De wereld uw beslissing, en Christus uw aarzeling! Daarmee verergert u slechts uw zonde. De verzachtende omstandigheid wordt een verzwarende omstandigheid. Het is niet waar dat u zo onverbeterlijk wispelturig bent. U bent geen veertje dat door de wind overal heen geblazen wordt, maar een man die weet wat hij wil. Maar waarom dan toch zo snel afgeweken van uw meest Beminde?
Ik zal u eens een paar vragen stellen. Niet in de eerste plaats om de vraag te doen beantwoorden, maar om te laten zien hoe moeilijk het is om ze te beantwoorden. ”Wat reist gij veel uit?” Heeft de Heere u beledigd? Is Hij onvriendelijk geweest tegen u? Heeft de Heere Jezus u aangesproken als een tiran, heeft Hij u behandeld als een despoot? Moet u niet belijden dat Hij te allen tijde met u heeft gehandeld uit louter liefde? Hij is geduldig geweest met uw wangedrag. Toen u dwaas deed, gaf Hij u wijsheid. Hij maakte geen gebruik van de gelegenheid om u te verwijten, zoals veel mensen in zo’n geval doen. Hij heeft Zich niet tegen u gekeerd, Hij is niet uw vijand geworden. Waarom doet u dan zo onverschillig tegen Hem? Is dat de manier van omgaan met Iemand Die u zo liefheeft en Die zo goed voor u is? Laat mij u eens vragen: is uw Zaligmaker veranderd? Durft u van Hem te denken dat Hij ontrouw is? Is Hij niet ’’gisteren, en heden, en in der eeuwigheid” Dezelfde? Zodoende kan dat geen verontschuldiging voor uw ontrouw zijn. Heeft Hij Zijn belofte niet gehouden? Hij heeft u gezegd dat u Hem moet aanroepen in de dag der benauwdheid, en dat Hij u zal uithelpen; heeft Hij dat niet waargemaakt? Er is geschreven: ”Hij zal het goede niet onthouden, degenen die in oprechtheid wandelen.” Heeft Hij u het goede onthouden toen u in oprechtheid wandelde? Als Hij u werkelijk oneerlijk had behandeld, dan zou uw excuus voor het verlaten van Hem nog enige grond hebben, maar dat durft u niet te beweren. U weet dat Hij getrouw en waarachtig is.
”Wat reist gij veel uit?” Hebt u veel vreugde beleefd aan dat ’’uitreizen”? Met schaamte belijd ik dat ik vaak aan het zwerven ben, maar ik geef grif toe dat het mij geen vrede of troost geeft. Als een ellendige ga ik door dorre plaatsen, zoekende rust en vind ze niet. Wanneer ik eens een dag of een gedeelte daarvan niet aan de Heere denk, dan gaan de uren traag en somber voorbij. Zelfs wanneer ik bezig ben met belangrijke dingen in mijn werk voor de kerk, en ik niet steeds bij Hem kom in gebed en lofprijzing, dan lijkt het wel of mijn benen mij niet meer willen dragen.
De dag is donker, de nacht zo lang
als Hij mij niet verzelt;
Hoe somber klinkt het schoonst gezang
dat Jezus ’ Naam niet spelt.
De ziel die eens heeft leren zwemmen in de rivier die Christus heet, zal bij Diens afwezigheid zijn als een vis die dooreen visser op het strand is neergegooid. Hij spartelt nog wat, maar zal snel sterven als hij niet in zijn element wordt teruggezet. Wie eenmaal het hemelse brood heeft gesmaakt, lust het as van deze wereld niet meer. Wie nog nooit iets anders heeft geproefd dan de zandkoekjes van deze wereld, zal daar tevreden mee kunnen zijn. Maar hij die eens het zuivere witte brood uit de hemel heeft gesmaakt, zal zich niet meer tevreden stellen met het oude voedsel. Wie de vreugden van de toekomstige wereld heeft genoten, is voorgoed bedorven voor deze wereld. Niet dat hij daarin niet meer praktisch bezig kan zijn, want het hemelse leven is zelfs op aarde het beste, maar de zondige genoegens van deze wereld zijn niet meer aan hem besteed. Die staan zijn ziel slechts in de weg wanneer hij zich wil voeden met Jezus’ liefde. Jezus is het hoofdbestanddeel van zijn vreugde. Niets anders onder de hemel kan de toets der vergelijking doorstaan met de reine wijn van de Koning, wijn die gezuiverd is.
”Wat reist gij veel uit?” Waarom, o waarom dwaalt u af? Als een kind van huis wegloopt, omdat het zulke brute ouders heeft, dan kunnen we daar begrip voor hebben. Maar als een kind wegloopt van zijn lieve moeder en zijn zorgzame vader, wat dan? Als een schaap de dorre weide verlaat op zoek naar voedsel, wie zou het dier ongelijk geven? Maar als het de groene weiden verlaat, en de stille wateren, om in het dorre zand rond te dwalen, of al blatend door het gevaarlijke bos te lopen temidden van de wolven, wat een dwaas schepsel is het dan toch. En dat is nu juist onze dwaasheid. We hebben ons goud ingewisseld voor schroot. Onze troon voor een mesthoop. We hebben ons fijn lijnwaad uitgedaan en vodden aangetrokken. We hebben ons paleis verlaten om in een krot te gaan wonen. We hebben de duisternis liever dan het licht. De Zon der Gerechtigheid, de zomer van gemeenschap, de vogelzang der belofte, de duivenstem van de Goddelijke Geest, de bloeiende lelies der Goddelijke liefde: dat alles hebben we achter ons gelaten, om al huiverend rond te dwalen in ijskoude streken, in de ijsgrotten van Gods afwezigheid. Heere, vergeef ons, want wij hebben geen verontschuldiging voor deze dwaasheid.
”Wat reist gij veel uit?” Wat heeft het reizen u allemaal niet gekost? O pelgrim! wat is het moeilijk om het juiste pad weer te volgen. We weten allemaal hoe wijs Bunyan Christen heeft uitgebeeld, zich bitter beklagend toen hij op zijn schreden terug moest keren. Hij was afgeweken om te slapen langs de weg en nu was hij zijn boekrol kwijt. Nu moest hij dezelfde weg drie keer afleggen. Denk ook aan de Weide der Verzoeking, en Kasteel Twijfel met Reus Wanhoop. Het was een kwade dag, toen de pelgrims de smalle weg verlieten. Het afgaan van de weg der heiligheid en gemeenschap levert geen winst, maar onzegbaar verlies op. Welk vooruitzicht is zo schoon dat het u kan aftrekken van de heerlijke gemeenschap met Christus! Misschien bent u tijdens uw afdwalen nog onlangs in zonde gevallen, of misschien werd u van smart overstelpt. Zijn dat geen lessen voor u? Bent u, die zich heeft gebrand, nu niet bang voor het vuur? Waar u werd aangevallen toen u verboden wegen insloeg, zult u niet voortaan de koninklijke weg bewandelen, waar geen leeuw of verscheurend dier wordt gevonden?
”Wat reist gij veel uit?” Voelt u zelfs op dit moment niet hoe Zijn liefde u tot Zich trekt? Deze hemelse aandrang moet het voor u des te moeilijker maken de vraag te beantwoorden. Soms voelt u een heilige aandrang tot bidden; maar toch bidt u niet. Wellicht zou u nu wel het aangezicht van uw Geliefde willen aanschouwen; niettemin leeft u verder in de wereld, zonder Hem. Zou dat niet anders moeten zijn? De Heilige Geest zegt in uw ziel: ”Sta op van het bed van uw luiheid, en zoek Hem Die uw ziel liefheeft.” Als uw luiheid u verhindert op te staan, hoe zult u zich dan verontschuldigen? Ik hoor de Bruidegom nu aan uw deur kloppen. Zult u Hem niet haastig opendoen? Bent u te lui? Durft u tegen Hem te zeggen: ”Ik heb mijn rok uitgetogen; hoe zal ik hem weder aantrekken? Ik heb mijn voeten gewassen, hoe zal ik ze weder bezoedelen?” Hoe wreed, om Hem buiten te laten staan in de kou en het donker, terwijl Zijn hoofd nat is van de dauw, en Zijn haarlokken van nacht- druppen. Gaat u zo met uw Vriend om? Hoort u Hem zeggen: ”Doe mij open, Mijn vriendin, Mijn duive, Mijn volmaakte!” en kunt u toch uw oren sluiten voor Zijn smeekbeden? O, dat Hij Zichzelf toegang zal verschaffen! Dat Hij Zijn hand zal trekken van het gat der deur, zodat uw ingewand wordt ontroerd om Zijnentwil! Dat u dan op zal staan en Hem opendoen, dan druppen uw handen van mirre en uw vingers van vloeiende mirre op de handvatten van het slot. Maar weet, als u Hem nu geen gehoor geeft, dat het u zeer veel moeite zal kosten om Hem te vinden wanneer u tenslotte wel bent opgestaan. Hij zal u de straten van de stad doen afzoeken, en de wachters zullen u vinden en slaan, en uw sluier van u afnemen. Sta nu op en laat Hem binnen.
Zie! de Bruidegom aan de poort!
Hij klopt, zoals voorheen;
Hij wacht nu al zo lang, maar neen,
‘t is alsof niemand hoort.
O, wat een liefde, zie Hem staan!
Zijn hart gaat naar u uit.
Hij is nabij, stel toch niet uit – Laat Hem naar binnen gaan! Ook nu roept Hij u weer. Loop Hem na, want Hij trekt u. Nader tot Hem, want Hij nodigt u.
Ik wilde wel dat ik de gave had om dit onderwerp te behandelen zoals Rutherford, Herbert of Hawker dat konden, zodat ik het hart zou raken van ieder die op dit moment de vreugde van de gemeenschap met Jezus moet missen. Ik ben echter zozeer een van de uwen, ook ik moet het aangezicht van de Meester zoeken. Ik kan u de vraag nauwelijks opleggen, maar moet hem eerder mijzelf opleggen. ”Wat reist gij veel uit, veranderende uw weg?” Wat een gezegende tijd zal dat zijn, wanneer ons zwerven ten einde zal zijn, en wij Hem zullen zien, aangezicht tot aangezicht, en rust vinden aan Zijn hart! Tot die tijd zullen wij dicht bij Jezus moeten leven, willen wij hier iets van de hemel smaken. We moeten aan de voet van het kruis vertoeven, rustend op Zijn verzoening, uitziende naar Zijn komst – die heerlijke hoop, waarbij wij onze lampen bereiden om Hem te ontmoeten, wachtend op de uitroep te middernacht: ”Zie de Bruidegom komt, gaat uit Hem tegemoet!” Ja, wij staan in Zijn tegenwoordigheid, en zien op naar Hem, pleitend voor de troon. En wij geloven dat Hij bij ons is tot het einde der wereld. Mogen wij voortaan zo standvastig zijn, dat ons niet meer gevraagd zal moeten worden: ”Wat reist gij veel uit?”
Ik wil mij nu met deze tekst een moment tot de onbekeerden richten.
Ik denk dat sommigen van u nog niet gered zijn, maar niettemin een zeker verlangen kennen ten aanzien van Christus. U bent als een klimplant. Vanuit uw hart gaan allerlei hechtranken uit, al zoekend naar steun, zodat u hoger kunt klimmen. Ik hoop dat dat verlangen in u naar hogere dingen, ja, naar Jezus, iets meer is dan wat de natuur u heeft meegegeven. Genade is de bron van genade-verlangens. Maar dat is het punt niet. Uw verlangen kan goed zijn, maar uw handelwijze verkeerd. U hebt naar vrede gezocht, maar u deed dat door ”uit te reizen”. De context zegt dat de Israëlieten net zo snel op Egypte zouden zijn uitgekeken als op Assyrië. Leest u het maar mee in Jeremia 2:36 en 37: ”Wat reist gij veel uit, veranderende uw weg? Gij zult ook van Egypte beschaamd worden, gelijk als gij van Assur beschaamd zijt. Gij zult ook van hier uitgaan met uw handen op uw hoofd; want de HEERE heeft al uw vertrouwen verworpen, zodat gij daarmede niet zult gedijen.” Hun ronddwalen zou uitlopen op dezelfde teleurstelling. Ze hadden ooit op de Assyriërs vertrouwd, en die hadden hen gevangen genomen en weggevoerd. Daar liep hun vals vertrouwen op uit. Daarna stelden zij hun vertrouwen op Egypte, en ze werden evenzeer beschaamd. Wanneer een mens voor het eerst bezorgd raakt over zijn ziel, dan zal hij alles doen behalve tot Christus gaan. Christus is een haven waar geen enkel schip binnenloopt dat niet door noodweer wordt gedwongen. Zeelieden op ‘s werelds levenszee zetten koers naar iedere haven, behalve naar de Schone Haven van vrije genade.
Als iemand eerst rust vindt in zijn goede werken, denkt hij dat hij zijn zaakjes voor elkaar heeft. ”Wel”, denkt hij, ”dit moet de weg der zaligheid zijn. Ik ben niet dronken, ik ben geheelonthouder; ik werk ‘s zondags niet, maar ga naar de kerk. Kom maar eens bij mij thuis kijken, u zult het niet herkennen. Er heeft een geweldige morele ommekeer bij mij plaatsgevonden, en die zal zeker voldoende zijn!” Geloof me, als God genadig handelt met deze man, zal zijn valse zelfvertrouwen hem spoedig beschamen. Uiteraard zal hij dankbaar blijven voor zijn morele ommekeer, maar hij zal tevens inzien dat zo’n bed te kort is om op te rusten. Hij zal tot de ontdekking komen dat het verleden nog steeds leeft, en dat zijn oude mens slechts in zijn gedachtenwereld is begraven. De geest van die oude mens zal hem nog achtervolgen en zijn geweten wakker schudden. Hij zal moeten voelen dat de zonde een scharlakenrode smet is, die niet zo gemakkelijk wordt weggewassen als hij gedroomd had. Zijn vluchtplaats van eigengerechtigheid zal blijken een ingebogen wand en een aangestoten muur te zijn. Hij valt nu van het ene uiterste in het andere. Zijn toren van Babel, welks opperste in de hemel moest reiken, is ingestort. Daardoor is zijn vroegere hoop de bodem ingeslagen. Hij voelt dat al zijn uitwendige godsdienst niet kan baten, dat zelfs zijn beste werk niet genoeg is. Want boven de donder van zijn geweten uit klinkt daar de schrille trompetstoot: ’’Gijlieden moet wederom geboren worden”; ’’Tenzij dat iemand wederom geboren worde, hij kan het Koninkrijk Gods niet zien”; ’’Indien gij u niet verandert, en wordt gelijk de kinderkens, zo zult gij in het Koninkrijk der Hemelen geenszins ingaan.”
Nu dan, wat doet hij? Hij besluit een andere schuilplaats te zoeken, en hij ruilt Assyrië in voor Egypte. Met andere woorden, als zijn werken niet voldoen, probeert hij het met zijn gevoel. En dus probeert die arme mens vanuit zijn stenen hart voldoende berouw op te brengen. Maar omdat dat niet lukt, zal hij de wanhoop aanzien voor berouw. Hij zal zijn uiterste best doen om wettige overtuigingen van zonde te krijgen. Hij zal gaan lezen in Job en in Jeremia, totdat hij hoop krijgt dat hij rust zal vinden door ”de draken een broeder te worden, en een metgezel der jonge struisen.” Hij zoekt de levende bij de doden, en troost uit de wet, genezing bij het zwaard. Hij koestert de gedachte dat hij kan worden gered, wanneer zijn gevoelens een zeker punt bereiken. Als zijn berouw maar een zekere hoogte heeft bereikt, als de angst voor de hel hem maar eens de koude koorts heeft bezorgd, ja, dan kan ook hij worden gered.
Maar wanneer God met hem gaat handelen, zullen zowel zijn gevoel als zijn werken hem beschaamd doen staan. Hij is dankbaar voor beide, voorzover ze goed zijn, maar hij voelt ook dat hij er niet in kan rusten. Hij komt tot het inzicht dat zijn gevoelens hem eerder de hel dan de hemel doen verdienen, want alles minder dan het gevoelen van de eeuwige toom voldoet niet aan de eis der wet. De vraag mag wel gesteld worden aan allen die deze weg van werken, gevoelens, misschien wel van ceremoniën en zelfkastijding begaan: ”Wat reist gij veel uit?” Het loopt alles op niets uit. U kunt er op uit trekken zoveel als u wilt, maar u zult de vrede nooit vinden dan alleen door het eenvoudige geloof in Jezus. En al die tijd dat u aan het ronddolen bent, is het evangelie zo dicht bij u. Hier, waar u zich nu bevindt, in uw huidige omstandigheden, want: ”Nu is het de welaangename tijd, nu is het de dag der zaligheid.”
O, zondaar, u denkt iets aan te kunnen bieden aan de Allerhoogste, en toch gelast Hij u tot Hem te komen zonder prijs en zonder geld. Uw Vader zegt tot u: ’’Komt, en laat ons te samen richten; al waren uw zonden als scharlaken, zij zullen wit worden als sneeuw; al waren ze rood als karmozijn, zij zullen worden als witte wol.” Hij maakt u de weg der zaligheid bekend. ’’Geloof in de Heere Jezus Christus, en gij zult zalig worden.” Hij roept u toe in het Woord Zijner Genade: ”Die wil, neme het water des levens om niet.” Hij gebiedt u uw vertrouwen in Zijn Zoon te stellen, de aangewezen Zaligmaker, want Hij heeft hulp besteld bij Een Die machtig is. Hij spreekt u aan als volgt: ’’Neigt uw oor en komt tot Mij, hoort, en uw ziel zal leven; want Ik zal met u een eeuwig verbond maken, en u geven de gewisse weldadigheden van David.”
U wilt vergeving, en Hij roept het uit vanaf het kruis: ’’Wendt u naar Mij toe en wordt behouden, alle gij einden der aarde!” U wilt gerechtvaardigd worden, en de Vader wijst u op Zijn Zoon, en zegt: ’’Door Zijn kennis zal Mijn Knecht, de Rechtvaardige, velen rechtvaardig maken, want Hij zal hun ongerechtigheden op Zich nemen.” U begeert de zaligheid, en Hij wijst u de weg naar Hem Die verheven is in de hoogte om bekering te geven en vergeving der zonden. De God des Hemels nodigt u om te zien op Zijn lieve Zoon, en uw betrouwen op Hem te stellen.
Hoewel ik dagelijks dit evangelie predik, gaat er geen dag voorbij of ik vertel het aloude verhaal, dat toch altijd weer nieuw is. Als het mijn hoorders gaat vervelen, dan is dat te wijten aan mijn stijl, want voor mijzelf lijkt het iedere dag nieuwer te worden. Te bedenken dat de liefhebbende Vader tegen de verloren zoon zegt: ”Ik vraag niets van je; Ik ben bereid je te ontvangen, hoe zondig, schuldig en vies je ook bent; hoewel je me hebt gekwetst, en mijn goed met hoeren hebt doorgebracht, en zwijnen hebt gehoed. Al ben je het waard om nooit meer iets anders te zijn dan zwijnenhoeder; toch wil ik je aan mijn hart drukken, zoals je bent. Ik zal mij in je verblijden, en je kussen, en ik zal zeggen: ’’Breng hier voor het beste kleed en doe het hem aan, en geef hem een ring aan zijn hand, en schoenen aan de voeten!”
Zondaar! God geve u de genade om na al uw omzwerven te rusten aan Zijn Vaderhart. ”Wat reist gij veel uit?” Geef alle andere hoop op en vlucht naar Jezus’ wonden. ”Wat reist gij veel uit, veranderende uw weg?” Luister eens naar deze laatste regeis:
Gij die van God zijt af gedwaald
Ver van ‘t Vaderhuis,
O weet de poort blijft open staan.
Kom, o kom naar Huis.
Kom naar huis! Kom naar huis!
Zwerv ’ling kom naar huis!
Een plaats is ook voor u bereid
In het Vaderhuis!
Amen.