Brengt hem Mij hier. Mattheüs 17:17.
In werkelijkheid zal onze tekst het gehele verhaal omvatten. Daar het echter noodzakelijk schijnt een zin uit te kiezen, hebben wij die genomen, welke voor ons ligt, als dat deel van de geschiedenis behelzende, waaromheen zich alles afspeelt. Het koninkrijk van onze Heere Jezus Christus was, terwijl Hij Zich op deze aarde bevond, zo uitgebreid, dat het de grenzen zowel van de hemel als van de hel aanraakte. Wij zien Hem op het ene ogenblik Zich met Mozes en Elia in Zijn heerlijkheid onderhouden alsof Hij Zich aan de poorten van de hemel bevond. En ziet, weinige uren daarna aanschouwen wij Hem, staande tegenover een boze geest, als om de macht der hel uit te dagen. Het is een lange reis, van de patriarchen tot de demonen, van de profeten tot de stomme duivelen.
Doch Zijn barmhartigheid zet Hem aan tot spoed en Zijn macht ondersteunt Hem, zodat Hij in de ene plaats zowel als in de andere als overwinnaar te voorschijn treedt. Welk een Heere der heerlijkheid was Hij, ook in Zijn staat der vernedering! En met welk een heerlijkheid is Hij nu omkleed! Hoe ver strekt zich niet Zijn goedheid uit! Voorwaar, Hij voert heerschappij van de zee tot de zee. Tot de uitersten, waarin de mens kan komen, breiden zich de grenzen van Zijn rijk uit. Onze Heere en Meester hoort met vreugde het geroep van een gelovige. Die zijn vijand heeft overwonnen en op hetzelfde uur neigt Hij Zijn oor naar de wanhoopskreet van een zondaar. Die alle vertrouwen op zich zelf heeft laten varen en begerig is om door Hem te worden gered. Op het ene ogenblik neemt Hij de kroon aan, welke de krijgsknecht Hem brengt uit de roemvolle strijd.
Op het andere ogenblik heelt Hij de gebrokenen van hart en verbindt Hij hun wonden. Er is een merkwaardig verschil tussen het toneel van het sterven van een zegevierende gelovige die de rust ingaat. En de eerste tranen van berouw van Saulus van Tarsen, die genade zoekt bij de Zaligmaker, Die hij heeft vervolgd. En toch zijn het hart en het oog des Heeren over beide. Dat onze Heere voor het oog van Zijn jongeren van gedaante veranderd werd, was geen oorzaak, dat Hij geen duivelen kon of wilde uitwerpen. En ook gevoelde Hij zich daardoor niet te verheven en te geestelijk om Zich met allerlei kwalen onder de mensen op te houden. Zo trekken dan in deze stonde de heerlijkheden van de hemel Hem niet af van de ellenden op aarde en vergeet Hij daardoor niet de verzuchtingen en de tranen der ellendigen, die Hem in dit dal der tranen zoeken.
Het geval van de dove en stomme demonische geest, waarvan wij u het negende hoofdstuk van het evangelie van Markus hebben voorgelezen en waarvoor ik deze morgen uw bijzondere aandacht vraag, is wel zeer merkwaardig. Alle zonde levert het bewijs, dat de ziel zich onder de heerschappij van de satan bevindt. Alle onbekeerde mensen zijn in zekere zin in werkelijkheid van de duivel bezeten, die in hun hart zijn troon heeft opgericht, aldaar regeert en vandaar de leden van het lichaam beheerst. “De geest die nu werkt in de kinderen der ongehoorzaamheid,” is de naam welke Paulus aan de vorst der duisternis geeft. Dit bezeten zijn is niet in alle gevallen gelijk. En het uitwerpen van satan, schoon altijd door dezelfde Heere tot stand gebracht, wordt niet altijd op dezelfde wijze verricht.
Wij prijzen God, velen van ons althans dat toen wij in de zonde leefden, wij nochtans te dezen opzichte niet aan een verschrikkelijke razernij waren overgegeven – er was een mate in onze waanzinnigheid. Wij schrijven niets daarvan aan ons zelf toe, maar wij danken God er voor, dat wij niet, als rollende voorwerpen voor de storm werden voortgejaagd, maar dat wij ingetoomd en binnen de perken van een uitwendige welgevoeglijkheid gehouden werden. Wij zijn eveneens dankbaar, dat wij niet allen, nadat wij ons, ontwaakt en verontrust onder de ijzeren roede van de satan bevonden, tot die uiterste wanhoop, die verschrikking van grote duisternis, die inwendige foltering en zielsangst gebracht werden. Welke sommigen hebben moeten verduren. En toen Jezus kwam om ons te redden. Ofschoon Satan ons vele hindernissen in de weg legde.
Zo was er toch niets van dat schuimbekken van de menselijke trots dat rondwentelen ter volharding in de boze lusten, dat tieren van een woedende razernij, waarvan wij wel merkwaardige voorbeelden hebben gelezen. De Heere opende ons hart zachtjes met Zijn gouden sleutel, trad in de binnenkamer van onzen geest en maakte Zich daar Zijn woonstede. Voor het merendeel worden de veroveringen welke Jezus in de ziel van Zijn volk maakt, schoon door dezelfde macht bewerkt, op kalmer wijze tot stand gebracht dan in het geval hetwelk ons bezig houdt. Laat hiervoor de God der genade de dank worden toegebracht. Doch zo nu en dan zijn er van die vreemde, buitengewone gevallen. Gevallen van personen, in welke satan vrij spel schijnt te hebben en het uiterste van zijn boosaardige macht schijnt aan te wenden.
En in welke de Heere Jezus de uitnemende grootheid van Zijn macht ten toon spreidt, waar Hij in Zijn almacht en liefde de tiran onttroont en hem uitwerpt om nimmer weer te keren. Indien hier deze morgen slechts één zodanige persoon mocht zijn. Zal ik gerechtvaardigd zijn daarin dat ik naar hem omzie. Want wat mens is er onder u, die, zo hij honderd schapen heeft, en een daarvan verdwaald raakt, niet de negen en negentig in de woestijn laat. En heengaat om het afgedwaalde te zoeken? Ik vraag de voorbede van hen, die in vervlogen jaren tot Jezus zijn gebracht en zich nu in Hem verblijden, dat wij deze morgen die mensen mogen treffen, die ver zijn afgeweken. En door de zalving van de Heilige Geest hen mogen vrijmaken, die in ijzeren boeien zijn gekneld, opdat zij op deze dag tot de bevrijden des Heeren kunnen worden gerekend. Want indien de Zoon hen zal hebben vrijgemaakt, zo zullen zij waarlijk vrij zijn.
Ik zal, met de hulp van de Heere in de eerste plaats uitweiden over het jammerlijke geval; daarna zullen wij handelen over de enige toevlucht; en tenslotte de zekere uitslag bewonderen.
1. Laat ons, voor zover de tijd het toelaat, de bijzonderheden nagaan van HET JAMMERLIJKE GEVAL hetwelk onze aandacht bezig houdt.
Wij beschouwen de wonderen van Christus op natuurlijk gebied als typen van Zijn werk op geestelijk terrein. De wonderen welke Hij wrocht in de natuurlijke wereld, vinden hun weerslag in de geestelijke wereld. Het uitwendige en natuurlijke is het symbool, het zinnebeeld van het inwendige en geestelijke. Nu is de maanzieke, die door zijn vader ter genezing tot Jezus gebracht werd, niet zo onderscheidenlijk een vertegenwoordiger van een geval van grove zonde, ofschoon de geest een onreine genoemd wordt. En satan overal zijn besmetting brengt. Hij is meer een voorbeeld van de grote verschrikking, de rustverstoring en de razende wanhoop die door de boze in sommige gemoederen wordt veroorzaakt om hen te pijnigen en in gevaar te brengen. Gij zult dienaangaande opmerken, dat de kwaal zich nu en dan in geweldige aanvallen van waanzinnigheid openbaarde, waarbij de mens alle macht over zich zelf verloren had. Zulk een aanval wierp het arme slachtoffer in alle richtingen.
Wij hebben het ook wel meegemaakt dat zwaarmoedige personen door moedeloosheid, wantrouwen, ongeloof en wanhoop bij tijden zo werden aangegrepen, dat hun woede en razernij niet in te tomen was. Niet zozeer dat zij die boze gasten onderhielden, als wel dat zij er de slachtoffers van waren. Gelijk Markus het uitdrukt: “De geest grijpt hem aan.” En alzo worden zulke beklagenswaardige wezens door reus Wanhoop gevangen genomen en weggevoerd.
De geesten drijven hen voort in dorre plaatsen, waar zij rust zoeken die niet te vinden is. Zij weigeren vertroost te worden. En gelijk bij kranke lieden heeft hun ziel een afkeer van iedere spijze. Zij openbaren ook geen kracht om met hun zwaarmoedigheid te strijden. Aan weerstand bieden schijnen zij in het geheel niet te denken. Zij worden als het ware opgenomen en buiten zich zelf gevoerd in een poel van jammer en ellende. Zulke gevallen zijn volstrekt niet ongewoon. Daar satan weet dat zijn tijd kort is en bemerkt dat Jezus Zich haast ter verlossing, striemt hij zijn arme slaaf met een overmaat aan boosaardigheid. Of het hem nog gelukken mag zijn slachtoffer geheel te vernielen voordat de Bevrijder ter plaatse aanwezig is.
Het arme slachtoffer in onze tekst werd op zulke tijden door een verschrikkelijke angst aangegrepen. Een angst welke hij aan den dag legde, doordat het schuim hem om de mond stond, door zich op de grond rond te wentelen en door overluid te roepen. Op zulke tijden gebeurde het meermalen, dat hij bij een vreselijke val zich zelf verwondde. En dat zijn razernij hem er toe bracht tegen alles aan te bonzen wat maar vóór hem stond, waardoor hij nieuwe wonden en kneuzingen opdeed. Niemand dan degenen, die zoiets hebben ondervonden, kunnen zeggen wat de pijnen zijn van de overtuiging van zonde, wanneer deze door de inblazingen van de vijand wordt verzwaard. Sommigen van ons hebben iets dergelijks doorgemaakt naar de mate, ons toegemeten. En kunnen verklaren dat het een hel op aarde is. Wij hebben de druk van de hand van een vertoornde God gevoeld. Wij weten wat het is, de Bijbel te lezen en er geen enkele belofte in te vinden die op onze toestand van toepassing is.
Echter eerder iedere bladzijde als met bedreigingen te zien gloeien, alsof er vloeken gelijk de bliksem af flikkerden. Zelfs de heerlijkste gedeelten schenen tegen ons op te rijzen alsof zij wilden zeggen: “Hier moet gij niet komen. Deze troostgronden zijn niet voor u; gij hebt met hetgeen hier staat niets te maken.” Wij hebben ons zelf wonden toegebracht door leerstukken, voorschriften en beloften. En zelfs door het kruis zelf. Wij hebben gebeden. En zelfs ons gebed heeft onze ellende vermeerderd. Zelfs tegen de genadetroon zijn wij aangevallen waar wij oordeelden dat onze gebeden niet meer waren dan ijdele klanken, hinderlijk voor de Heere. Wij zijn met de vergadering van het volk Gods opgegaan. En de prediker scheen het op ons gemunt te hebben en zout in onze wonden te wrijven, zodat het nog erger met ons werd; zelfs het hoofdstuk en wat er gezongen werd.
En de gebeden, dat alles scheen een verbond tegen ons te hebben gemaakt. En wij gingen naar huis en trokken ons moedelozer en wanhopiger dan ooit in de eenzaamheid terug. Ik hoop, dat niemand van u zulk een gemoedsgesteldheid bij ondervinding behoeft te leren kennen. Want zij is, naast de hel zelf, een van de vreselijkste dingen. En in zulk een toestand zijn er mensen geweest, die met Job hebben uitgeroepen: “Zo zal ik ook mijn mond niet weerhouden, ik zal spreken in de benauwdheid van mijn geest; ik zal klagen in de bitterheid van mijn ziel. Ben ik dan een zee, of walvis, dat Gij om mij wachten zet? Wanneer ik zeg: mijn bedstede zal mij vertroosten, mijn leger zal van mijn klacht iets wegnemen. Dan ontzet Gij mij met dromen, en door gezichten verschrikt Gij mij. Zodat mijn ziel de verworging kiest, de dood meer dan mijn beenderen. Ik versmaad ze, ik zal toch in der eeuwigheid niet leven. Houd op van mij, want mijn dagen zijn ijdelheid. Gode zij dank, de uitgangen uit deze slavernij zijn dikwijls zodanig dat de engelen van blijdschap een loflied daarover aanheffen. Maar zolang als de zwarte nacht duurt is hij inderdaad een verschrikking van duisternis. Leg een martelaar op de pijnbank, of bindt hem met een ijzeren keten aan de paal en laat de vlammen rondom hem oplaaien. Dan zal, zo zijn Heere hem vriendelijk toelacht, zijn angst nog niets te betekenen hebben, vergeleken met de pijniging van een geest die door een inwendig gevoel van de gramschap Gods verschroeid en verbrand wordt.
Zulk een mens kan instemmen met de klaagtoon van Jeremia en roepen: ” Hij heeft mij gezet in duistere plaatsen, als degenen, die over lang dood zijn. Hij heeft mij toegemuurd, dat ik er niet uitgaan kan. Hij heeft mijn koperen boeien verzwaard. Ook wanneer ik roep en schreeuw, sluit Hij de oren voor mijn gebed. Hij heeft Zijn boog gespannen. En Hij heeft mij de pijl als ten doel gesteld. Hij heeft Zijn pijlen in mijn nieren doen ingaan. Hij heeft mij met bitterheden verzadigd, Hij heeft mij met alsem dronken gemaakt. De geest van een mens zal zijn krankheid ondersteunen, maar een verslagen geest wie zal die opheffen? Over niet vergeven zonde te zuchten, de welverdiende straf daarvoor te vrezen, voor het vuur dat niet uitgeblust wordt, beducht te zijn, dit zijn zaken, welke de mensen in een verschrikkelijke mate doen lijden. En hen het leven als een last doen beschouwen.
Wij zien uit het verhaal dat de boze geest, op die tijden dat hij zijn slachtoffer volkomen in bezit nam, zijn ondergang zocht, door hem in verschillende richtingen te slingeren. “En menigmaal heeft hij hem ook in het vuur en in het water geworpen.” Zo is het ook met zielen, die zich in diepe ellende bevinden. Op de ene dag schijnen zij een en al vuur te zijn van ijver en van drift, van ongeduld en van angst. De volgende dag echter zinken zij in een verschrikkelijke koudheid en gevoelloosheid van de ziel, uit welke het ten enenmale onmogelijk schijnt hen op te wekken. Gisteren een en al gevoel, vandaag totaal gevoelloos. Er is bij hen geen zekerheid. Gij weet niet waar gij hen kunt vinden.
Als gij met hen handelt als met een geest die in gevaar is van het vuur van lichtzinnige overmoed, moet gij er maar op rekenen dat al uw moeite te vergeefs is. Want vijf minuten daarna zijn zij in gevaar van het water van onverschilligheid. Zij gaan van het ene uiterste in het andere. Zij zijn gelijk aan de zielen in het vagevuur, van welke de legende meldt, dat zij zich beurtelings in een oven en in cellen van ijs bevinden. Naar de wijze, waarop zij heden tot u spreken, zou gij veronderstellen dat zij zich als de snoodste van alle zondaren gevoelen. Over korte tijd echter ontkennen zij, dat zij enig berouw gevoelen over hun zonden. Gij zou u verbeelden, wanneer gij hen op de ene tijd hoort, dat zij niet eerder met bidden zullen ophouden tot zij de Zaligmaker gevonden hebben.
Echter enige tijd later vertellen zij u, dat zij in het geheel niet kunnen bidden. En dat het bij hen maar spotternij zou zijn om de knie te buigen. Zij doorlopen alle mogelijke veranderingen. Zij zijn onbestendiger dan het weer. Hun kleur komt en gaat gelijk die van het kameleon. Het gaat bij hen al met horten en stoten, met rukken en schokken. Geen mens die een maand op hen kan rekenen, want zij veranderen vaker dan de maan. Hun krankheid spot met al onze moeite. Hun onrust verijdelt al onze pogingen tot vertroosting. Alleen Jezus Christus zelf kan met hen terecht. Het is goed dat wij hierbij kunnen voegen, dat Hij een bijzondere wijze van handelen heeft met zulke hardnekkige kwalen. En dat Hij er behagen in schept diegenen te genezen, welke alle anderen als ongeneeslijk hebben opgegeven.
Om de moeilijkheden, aan dit jammerlijke geval verbonden, nog groter te maken, was dit kind doof. Dit deelt ons de Heere bij Markus mee, waar Hij zegt: “Gij, stomme en dove geest! Ik beveel u, ga uit van hem.” Er was derhalve in het geheel geen weg op te vinden om met hem te redeneren. Geen klank kon dat verzegelde oor bereiken. Met andere mensen zou gij kunnen spreken. En een zacht woord zou de beroeringen in hun gemoed kunnen doen bedaren. Echter geen woord, hoe teer ook, kon deze arme, gemartelde geest bereiken die voor iedere klank, voor ieder gevoelvol woord ontoegankelijk was. En zijn er nog niet de zodanigen, voor wie woorden verspilling van kracht zijn? Gij kunt beloften aanhalen, gij kunt het een en ander tot aanmoediging doen horen, gij kunt verschillende leerstukken uiteenzetten maar het een helpt zoveel als het ander.
Zij eindigen waar zij begonnen. Evenals eekhoorntjes die in een kooi ronddraaien, komen zij altijd weer op hetzelfde punt uit. O dat draaien en wenden, die omkeringen en omwindingen van arme, gemartelde gemoederen! Zeker, het is gemakkelijk genoeg hun te zeggen, dat zij in Jezus moeten geloven. Als zij u echter verstaan, dan is het op zulk een duistere manier, dat het wel nodig is er nog een nadere verklaring van te geven. En die verklaring zult gij nog wel weer verder moeten verklaren. Zich eenvoudig te werpen op het bloed der besprenging en te rusten op het volbrachte werk van Jezus is van alle zaken het allereenvoudigste. Het a, b, c van een kind kan niet eenvoudiger zijn. En toch is het hun niet duidelijk. Het zal de schijn hebben, dat zij u begrijpen.
En daarna zullen zij weer plotseling op zij springen. Het zal er naar lijken, dat zij overtuigd zijn en voor een tijd hun twijfel en vreze hebben laten varen. Kom echter eens een half uur later bij hen. En dan zult gij bevinden, dat gij even goed tot een muur had kunnen spreken. En dat gij aan een dovemans deur geklopt hebt. O, wat een beklagenswaardige toestand! De God der genade moge op dezulken neerblikken, want ‘s mensen hulp biedt geen hoop. Gode zij de eer, Hij heeft hulp besteld bij een Machtige, Die kan maken, dat de doven horen. En dat Zijn stem met een lieflijke aanmoediging in de doodse stilte van de kerker der wanhoop weerklinkt.
Daarenboven blijkt het, dat het geplaagde kind stom was, dat wil zeggen, niet in staat om verstaanbare klanken voort te brengen, als een gevolg van het bezeten zijn door de duivel. Aangezien de bezetene, toen de duivel hem verliet, een geroep liet horen, schijnt het wel, dat hij in het bezit was van alle spraakorganen. Echter niet geleerd had zich duidelijk en verstaanbaar uit te drukken. Hij kon wel geluid geven, maar het was in onsamenhangende klanken. Alles wat er nodig is om geluiden te maken was wel aanwezig. Echter werd er niets dat verstaanbaar was ten gehore gebracht, uitgezonderd de meest hartverscheurende smartenkreten. Zulke stommen zijn er in overvloed.
Zij kunnen van hun eigen toestand geen verslag geven. Als zij tot u spreken is het onsamenhangende taal hetwelk zij voortbrengen. Zij kunnen geen vijf zinnen uitbrengen of zij hebben zich zelf al tegengesproken. Gij weet dat zij, wat zij spreken, voor waar houden. Als gij dat niet wist zou gij denken, dat zij u onwaarheden vertellen, welke met elkaar in tegenspraak zijn. Hun ervaring is een reeks van tegenstrijdigheden. En wat zij ten gehore brengen is nog ingewikkelder dan hun ervaring. Het is een zeer moeilijk en zwaar werk lang met hen te spreken. Iemands geduld wordt er door uitgeput.
En waar het geduld van de hoorder wordt uitgeput, welk een last moet de ongelukkige spreker dan niet hebben te dragen. Zij bidden, maar dat durven zij geen bidden te noemen. Het is eerder het geluid van een kraanvogel of van een zwaluw. Zij bespreken met God hetgeen er in hun arm, verdwaasd hart omgaat. O, het is zulk een wartaal en zulk een vreemde mengeling, dat zij, wanneer zij geëindigd hebben, zelf niet recht weten of zij gebeden hebben of niet. Het is de kreet, de bitterlijk benauwende kreet van de smart. Niet in woorden weer te geven, wat er van hen tot God opgaat. Het is een verschrikkelijke verzuchting, een onuitsprekelijk smachten en verlangen van de Geest. Echter zelf weten zij nauwelijks wat het betekent.
Gij wordt vermoeid door de bijzonderheden van dit smartelijke geval. Ik ben echter met het verhaal van jammer en ellende nog niet aan het eind. Indien iemand van u nooit iets dergelijks ondervonden heeft, dank God er voor. Oefen echter tegelijkertijd medelijden en bid voor hen, die zulk een toestand moeten doorleven. En roep in stilte de hulp van de grote Heelmeester in, aangezien de menselijke kunst voor hen niets vermag.
De vader zeide tot Jezus, dat zijn zoon verdorde, dat hij wegkwijnde. Hoe kon het anders bij iemand, die door zulk een massa ongesteldheden werd neergedrukt, die zo aanhoudend werd gemarteld dat de natuurlijke rust van de slaap gedurig werd verbroken? Het was niet waarschijnlijk, dat de levenskracht lang zou blijven bestaan in een lichaam dat zo gefolterd en gepijnigd werd. En gij weet het wel, een wanhopige gemoedstoestand werkt buitengewoon verzwakkend op de ziel. Mij zijn er voorbeelden van bekend dat ook het lichaam er door verzwakt werd, totdat de uitgeteerde lijder met David zei: “Mijn sap is veranderd in zomerdroogte.” De schuld van de zonde te gevoelen, de toekomstige straf te duchten, in zijn oren een vreselijke klank te hebben van de “toekomende toorn,” de dood te vrezen en die ieder ogenblik te verwachten boven alles.
God niet te geloven en bittere dingen tegen Hem te schrijven, dit is iets, dat de beenderen doet verrotten en het hart doet verdorren. Lees het werk van Bunyan:”De genade verheerlijkt,”enz. En daar ziet gij een schilderij, naar het leven getekend van een ziel die als een eenzame struik in de wildernis was overgelaten, zodat zij niet kon zien wanneer haar het goede zou toevloeien. Gij aanschouwt een gemoed dat op en neer geworpen wordt door duizenderlei golven van ongeloof, dat nooit enige rust heeft maar voorturend wordt bemoeilijkt en afgetrokken door veronderstellingen, vermoedens en allerlei voorgevoel. Indien deze aanvallen altijd voortduurden en niet somtijds voor een wijle ophielden. Indien er als het ware geen kleine pauzes tussen de vlagen van ongeloof waren, dan zou de mens voorzeker voor goed ondergaan en als een prooi van zijn eigen wreed ongeloof heengaan naar zijn eigen plaats.
Het ergste in dit geval was, dat dit alles al jaren zo geduurd had. Jezus vroeg, hoe lange tijd het was, dat hem dit was overkomen. En de vader antwoordde: “Van zijn kindsheid af.” Somtijds laat God het toe, voor doeleinden, welke wij niet vatten dat de diepe ellende van een aangevochten ziel jaren lang duurt. Ik kan niet zeggen hoeveel jaren. Dit is echter zeker, dat sommigen tot aan het einde van hun leven met het ongeloof hebben te strijden gehad. En dat het alleen op het allerlaatst licht voor hen geworden is. Terwijl zij meenden, dat zij in de duisternis moesten bezwijken, is de Heilige Geest hun verschenen en zijn zij opgebeurd en vertroost.
De Puriteinen haalden nog al veel de opmerkelijke ervaring aan van een Mej. Honeywood als een voorbeeld van de singuliere wijze, waarop God Zijn uitverkorenen in de vrijheid stelt. Jaren achtereen was zij aan zwaarmoedigheid en wanhoop ten prooi. Door de genadige voorzienigheid Gods echter werd haar op een bijna wonderbaarlijke wijze verlossing geschonken. Zij nam een dunne Venetiaanse spiegel op. En onder de uitroep: “Ik ben even zeker verdoemd als die spiegel in stukken geworpen wordt,” slingerde zij hem op de vloer, toen, tot haar verbazing en tot verbazing van allen, ik weet niet door welk middel, het spiegelglas heel bleef en er zelfs geen barst of scheur in kwam. Die omstandigheid gaf haar eerst een straal van licht. En naderhand wierp zij zich op de Heere Jezus. Soms is er ook wel eens buitengewoon licht op buitengewone duisternis gevolgd, doordat God de gevangene uit de binnenste kerker, waar zijn voeten waren verzekerd geweest in de stok, uitvoerde. En hij zich na jaren van slavernij en dienstbaarheid in een volkomen en heerlijke vrijheid mocht verheugen.
Nog één zaak omtrent dit geval. Het was aan de discipelen niet gelukt de duivel uit te werpen. Bij andere gelegenheden waren zij hierin wel geslaagd, zodat zij tot hun Meester konden zeggen: “Zelfs de duivelen zijn ons onderworpen.” Ditmaal echter werden zij totaal teleurgesteld. Zij deden hun best. Het schijnt, dat zij enig geloof hebben gehad, anders zouden zij de taak niet ondernomen hebben. Hun geloof was echter volstrekt niet in overeenstemming met een geval van zo hooggaande nood. Schriftgeleerden en Farizeën begonnen zich rondom hen te verzamelen en hen te bespotten. En indien er in het gehele gezelschap van de apostelen de macht geweest was om de begeerde daad te verrichten, zouden zij het gaarne gedaan hebben. Echter nu stonden zij daar, verslagen en teleurgesteld – de arme patiënt daar vóór hen gekweld en gemarteld.
En zij niet in staat om hem de geringste verlichting te geven. O, dat wordt zulk een pijnlijk geval, wanneer een ziel vol angst jaren lang naar het huis Gods is opgegaan en nochtans geen troost heeft gevonden. Wanneer de verontruste geest hulp heeft gezocht bij evangeliedienaren, bij mannen en vrouwen, die christenen zijn. Wanneer er gebeden zijn opgezonden en niet beantwoord, tranen zijn gestort en geen baat hebben gegeven. Wanneer boeken, die voor anderen tot vertroosting hebben gediend, zonder enig gevolg zijn doorgelezen. Wanneer terechtwijzingen, welke duizenden op de rechte weg hebben geleid, niet eens een goede indruk maken.
En toch zijn er zulke voorbeelden, waarbij alle menselijke werkzaamheid zonder vrucht en zonder baat is. En waarbij het even onmogelijk schijnt de arme, verontruste ziel te vertroosten, als de golven der zee te doen bedaren of de stem van de donder te doen zwijgen. Men kan nog wel personen aantreffen in wier hart de boze geest en de Heilige Geest gestadig krijg voeren, waarbij de boze geest al zijn boosaardigheid ten toon spreidt en de ziel tot de uiterste ellende brengt. Ik vertrouw nochtans, dat de Heilige Geest Zijn reddende macht in dezulken zal openbaren. En de ziel uit haar gevangenis zal leiden om de naam des Heeren te prijzen.
Mij dunkt, ik hoor iemand, die God niet kent, tot zich zelf fluisteren: “Ik dank God, dat ik niets aangaande deze dingen weet.” Wacht, voordat gij God hiervoor dankt. Want hoe vol jammer en ellende de toestand is, die wij hebben geschetst, nog beter is het dit alles te ondervinden, dan geheel en al zonder geestelijke gevoeligheid te blijven. Het is beter naar de hemel te gaan geschroeid en geblakerd, gegeseld en gepijnigd bij iedere voetstap van de weg, dan zachtjes vooruit te glijden naar de hel, zoals met velen van u het geval is. Dan een zoete slaap te slapen, terwijl de duivelen u wegvoeren langs de weg die tot het verderf leidt. Het heeft tenslotte weinig te betekenen, voor een tijd door ontroering van binnen gekweld en verontrust te worden, indien zulks, door de tussenkomst van God, eindigt in blijdschap en vrede door het geloof.
Het is echter buiten alle perk en mate een vreselijke zaak, wanneer iemand de woorden “vrede, vrede” in de oren geklonken heeft. Waar geen vrede is en men daarna tot de ontdekking komt, dat men een verworpeling is die een plaats wordt aangewezen in de kuil, waaruit geen ontkomen zal zijn. In plaats van dankbaar te zijn, zou ik er wel bij u op willen aandringen om te beven en te sidderen. Wat gij doorleeft, is die vreselijke stilte, voorbode van naderend onheil! Welke de reiziger menigmaal op de kruin van de Alpen opmerkt. Alles is stil. De vogels laten hun vrolijke liederen niet meer horen, vliegen laag en duiken neer als door vrees aangegrepen. Het gegons der bijen te midden van de bloemen is verstomd. Een angstwekkende kalmte heerst alom, alsof de dood alles tot zwijgen had gebracht door zijn vreselijke scepter er over uit te strekken. Bemerkt gij niet wat op handen is? De donder zal spoedig worden gehoord, de bliksem zal weldra zijn machtige stralen uitzenden. De aarde zal schudden, granietrotsen zullen splijten, de gehele natuur zal trillen voor de woede van de storm. Zulk een plechtstatige kalmte is het heden voor u, o zondaar. Verheug er u niet over, want de storm zal opsteken, de wervelwind en de beroering zullen komen, welke u zullen wegvagen en u geheel en al zullen vernielen. Beter nu door de duivel te worden geplaagd dan eeuwig door hem te worden gepijnigd.
2. Ik heb u tot dusver een zeer smartelijk toneel voor ogen gesteld. Nu zal ik u dan in de tweede plaats bepalen bij DE ENIGE TOEVLUCHT. Moge de Heilige Geest ons daarbij Zijn hulp verlenen!
De discipelen waren teleurgesteld. De Meester evenwel was niet uit het veld geslagen en riep: “Brengt hem Mij hier.” Wij behoren de middelen te gebruiken voor zover de middelen strekken. Verder zijn wij verplicht de middelen krachtiger te maken dan zij gewoonlijk zijn. Het bidden en vasten zijn door onze Heere voorgeschreven als de middelen om ons tot grotere macht te brengen dan wij anders zouden bezitten. Er zijn bekeringen, welke niet tot stand komen door de handelingen en werkzaamheden van gewone christenen. Het is nodig meer te bidden en door zelfverloochening ons lichaam meer volkomen onder bedwang te houden. En alzo inniger gemeenschap met God te oefenen, vóór wij in staat zullen zijn met goed gevolg te werk te gaan tegenover de meer hardnekkige gevallen. De kerk van God zou veel sterker zijn in haar worsteling met de goddeloze tijdgeest, als zij zich meer aan het bidden en vasten overgaf.
Er ligt een geweldige kracht in deze twee ordinantiën van het evangelie. De eerste verbindt ons met de hemel, de tweede scheidt ons van de aarde. Het gebed voert ons in de feestzaal van God. Het vasten werpt de tafels omver, welke ons op aarde tot overdaad verlokken. Het gebed geeft ons tot spijze het brood des hemels. En het vasten verlost de ziel van de belemmeringen die ontstaan door de overvloed van het brood dat vergaat. Wanneer er christenen zijn, die zich zelf opvoeren tot de uiterste grens van geestelijke kracht zullen zij in staat zijn, door de Geest van God, Die in hen werkt om duivelen uit te werpen. Welke thans, zonder het gebed en het vasten, met hen den spot drijven. Maar niettegenstaande dat alles zullen er voor de verst gevorderde christen nog reusachtige moeilijkheden overblijven, welke rechtstreeks aan de Meester moeten worden voorgelegd, opdat Hij persoonlijk hulp biedt. Nog steeds klinkt teder tot ons het bevel:” Brengt hem Mij hier.”
Om de tekst praktisch aan te wenden zal ik zo vrij zijn u te herinneren dat Jezus Christus nog leeft. Eenvoudig als die waarheid is, is het wel nodig, dat gij daaraan wordt herinnerd. Wij schatten zeer dikwijls de macht van de kerk door onze blik te wenden naar haar dienaren, haar ordinantiën en haar leden. Daarin ligt echter de macht van de kerk niet. Deze ligt in de Heilige Geest en in een eeuwig levende Zaligmaker. Jezus Christus is gestorven, dat is waar, maar toch leeft Hij. En wij kunnen op deze dag even waarachtig tot Hem gaan. Even als in de dagen van des Heeren verblijf op aarde de beangste vader tot Hem kwam. De wonderen hebben opgehouden, wordt er gezegd. Zulks is waar gedachtig zijnde de wonderen op natuurlijk gebied.
Dit geldt echter niet ten opzichte van de geestelijke wonderen. Wij hebben evenmin de macht om het ene als om het andere te verrichten. Christus heeft de macht om wonderen te werken, onverschillig van welke aard. En Hij is op deze zelfde stonde nog steeds gewillig en bekwaam om in het midden van Zijn gemeente geestelijke wonderen te verrichten. Het is mij een vreugde en een genot aan mijn Heere als aan een levende Christus te denken, tot Wie ik kan spreken om Hem met alles, wat er in mijn bediening voorvalt, bekend te maken. Aan Hem te denken als aan een levende Helper, tot Wie ik iedere moeilijkheid kan brengen, die zich in mijn eigen ziel en in de ziel van anderen voor doet. O, denkt toch niet, dat Hij dood en begraven is! Zoekt Hem niet onder de doden! Jezus leeft. En daar Hij leeft is Hij even bekwaam om deze gevallen van droefheid en ellende in behandeling te nemen als toen Hij nog op aarde was.
Bedenkt daarbij, dat Jezus leeft in de plaats van macht en gezag. Toen Hij hier was, had Hij macht over de duivelen, maar ginds heeft Hij nog groter macht. Want hier op aarde omsluierde Hij de glans van Zijn Godheid, maar ginds straalt Zijn heerlijkheid in volle glorie. En de gehele hel erkent de majesteit van Zijn macht. Er is geen demon, hoe vol macht die niet siddert, als Jezus slechts spreekt of alleen maar naar hem ziet. Heden is Jezus de Meester van het hart en het geweten. Door Zijn verborgen macht kan Hij op het gemoed van een ieder van ons werken. Hij kan ons naar beneden drukken, maar ook opheffen. Hij kan neerwerpen, maar ook oprichten. Er doet zich geen geval voor, hetwelk Hem moeilijkheden baart. Wij hebben het slechts tot Hem te brengen. Hij leeft, Hij leeft in de plaats van de macht. En Hij kan de begeerte van ons hart bewerken.
Daarenboven, Jezus leeft in de plaats der waarneming en treedt genadiglijk met Zijn voorspraak tussenbeide. Ik weet, dat de verzoeking ons bijligt om aan Hem te denken als aan iemand, die ver weg is, zodat Hij de smarten van Zijn kerk niet zou aanschouwen. Echter ik zeg het u, broeders, de eer van Christus is er op dit ogenblik evenveel mee gemoeid of Zijn dienaren de nederlaag lijden of de overwinning behalen. Als zulks het geval was, toen Hij van de top van de berg afdaalde. Van de tinnen van de hemel ziet Jezus heden op het werk van Zijn dienaren neer.
En wanneer Hij hen in hun hoop bedrogen ziet, is Hij jaloers op de eer van Zijn evangelie. En dan is Hij even bereidwillig om tussenbeide te treden en nu de overwinning te behalen als Hij toenmaals was. Wij hebben slechts tot onze Heere op te zien. Hij slaapt niet gelijk van ouds Baäl. Hij is niet ongevoelig voor onze ellenden, niet onverschillig voor onze smarten. Gezegende Meester, Gij zijt in staat om hulp te bieden en sterk om te verlossen! Wij hebben de zaak welke ons drukt, slechts vóór U te brengen en Gij zult ze, naar de grootheid van Uw ontferming, in behandeling nemen.
Wij moeten ook bedenken, en dit dient ter waarschuwing, dat Jezus Christus van ons verwacht, dat wij Hem behandelen als levend, als machtig, als onze Voorspraak, en dat wij als zodanig op Hem vertrouwen. Wij weten niet, wat wij missen door gebrek aan geloof. Het is ons bekend, dat sommigen zich in een hopeloze toestand bevinden zonder dat wij ons aan hen laten gelegen liggen. En zo onteren wij Christus en zijn voor hen niet tot een zegen. In sommige gevallen geven wij de moed op en laten de mensen aan hun lot over, in plaats van de zaak gedurig aan God op te dragen. Wij beperken de Heilige Israëls. Wij doen Zijn Geest smart aan en kwellen Zijn heilig gemoed. Indien wij, gelijk kinderen hun vader, alzo met een geloof, gelijk dat van Abraham onwankelbaar op Jezus vertrouwden. Gelovende, dat Hij machtig is hetgeen Hij beloofd heeft ook te volbrengen. Dan zouden wij zelfs zulke gevallen als dat, hetwelk ons bezighoudt, spoedig in het licht van de dag gesteld zien. De olie der vreugde zou ons geschonken worden in plaats van treurigheid, en het gewaad van de lof voor een benauwde geest.
Ernstig dring ik er bij ouders en bloedverwanten en bij allen die kinderen of vrienden hebben, welke zich in hooggaande nood van de ziel bevinden, op aan dat zij er werk van maken om hun geliefde betrekkingen tot Jezus te brengen. Koestert aangaande Hem geen twijfel – gij ergert Hem, zo gij zulks doet. Aarzelt niet, maar komt, en vertelt Hem deze morgen de omstandigheden van degene, die gij lief hebt. Haast u tot Hem, legt de kranke voor Hem neer. En zelfs zo het geval, onderwijl gij in het gebed zijt, erger mocht worden in plaats van beter, aarzelt nochtans niet. Gij bevindt u tegenover de oneindige Zoon van God. En gij behoeft niet te vrezen, gij mag niet twijfelen. God schenkt ons de genade in alle dingen in onze dagelijkse wederwaardigheden. En voornamelijk met het doel op de belangen van onze ziel, alle zaken tot de Heere Jezus te brengen.
3. Tenslotte zullen wij nog kort handelen over DE ZEKERE UITSLAG.
Toen het kind of de man, of wat hij dan ook mag geweest zijn, tot onze Heere gebracht was, zag het geval er volkomen hopeloos uit. Hij was doof en stom. Hoe kon de Meester iets met hem aanvangen’? Daarenboven schuimde hij en wentelde hij zich. Hoe kon de goddelijke macht met hem in aanraking komen? Het verwondert mij geenszins, dat de vader zei: “Zo Gij iets kunt, wees met innerlijke ontferming over ons bewogen.” In de meeste andere voorbeelden kalmeerde de stem van Jezus de geest. Die stem echter kon het gemoed niet bereiken, want het oor was verzegeld. Nooit stond de Zaligmaker tegenover een geval, waaraan zulke moeilijkheden waren verbonden, dat naar alle schijn zo buiten hope was.
En toch was de genezing goddelijk zeker, want Jezus, zonder een ogenblik te aarzelen, zei tot de onreine geest: “Gij onreine geest, gij dove en stomme Geest! Ik beveel u, ga uit van hem.” Christus heeft macht om aan de duivelen met gezag bevelen uit te delen. Zij durven niet ongehoorzaam te zijn. “En kom niet meer in hem,” zei de Zaligmaker. Waar Jezus geneest, geneest Hij voor goed. Zo de ziel eenmaal de gevangenis verlaten heeft, zal zij daarin niet terugkeren. Indien Hij zegt: “Ik vergeef,” dan is de zonde vergeven; indien Hij van vrede spreekt, zal er vrede zijn gelijk aan een rivier die nimmer ophoudt.
En die voort loopt, totdat zij verdwijnt in de oceaan van de eeuwige liefde. De genezing was op zich zelf hopeloos, doch volstrekt zeker, toen Jezus Zij hand ter genezing uitstak. O gij, die deze morgen door moedeloosheid wordt neergebogen, er is niets, dat gij kunt doen. Of dat ik kan doen. Er is ook niets, dat Hij niet kan doen. Gaat deze zelfde morgen nog tot Hem. En met een enkel woord zal Hij u vrede geven, een vrede die niet weer zal worden verstoord maar zal blijven bestaan, totdat gij in de eeuwige rust ingaat.
Desniettegenstaande werd het woord van Christus, hoe zeker ook in zijn uitwerking, stout tegengestaan. De duivel had grotere toorn, want hij wist, dat zijn tijd kort was. Hij begon te rijten en te scheuren en al zijn duivels geweld aan het kind doen gevoelen. En het arme schepsel viel onder een verschrikkelijke opgewondenheid, schuimende en rondwentelende, als dood neer. Zo gebeurt het dikwijls, dat de stem van Christus in het eerst de geest meer ontroerd dan tevoren het geval was, niet omdat Jezus ons in beroering brengt, maar omdat Satan zich tegen Hem verzet. Het kan zelfs zijn, dat een arm aangevochten mensenkind in wanhoop als ter dood neder ligt, zodat de omstanders zeggen: “Hij is dood;” Ook dan zal echter de genezende hand van de tederheid en van de liefde te voorschijn komen, bij welker aanraking de geest zal herleven. O gij arme ziel. Indien gij u zelf beschouwt als een die ten dode is opgeschreven. Indien uw laatste hoop verdwijnt. Indien u niets meer voor ogen schijnt te staan dan een verschrikkelijke verwachting van het gericht en van de hitte van het vuur. Dan is het, dat Jezus tussenbeide zal treden. Leer dit, dat gij u niet te ver van Christus kunt hebben verwijderd. Geloof, dat het uiterste waartoe gij gekomen zijt, alleen het uiterste is voor u, en niet voor Hem.
De hoogste zonde en de diepste wanhoop kunnen met elkander de macht van Jezus nog niet te niet maken. Al waart gij ook in de kaken van de hel, Christus kon u vandaar grijpen. Al hadden uw zonden u ook aan de poorten van de hel gebracht” zodat de vlammen u in het gezicht sloegen. En gij dan op Jezus zag, kon Hij u behouden. Indien gij tot Hem gebracht wordt, wanneer gij u aan de oever van de dood bevindt, zo zal de eeuwige barmhartigheid u nochtans opnemen. Hoe komt het toch, dat Satan de onbeschaamdheid heeft om de mensen te doen wanhopen? Voorzeker, het is een stuk van zijn helse onbeschoftheid dat hij zoiets durft doen. Wanhopen, waar gij een almachtig God hebt, Die Zich aan u laat gelegen liggen? Wanhopen, waar het kostelijke bloed van de Zoon van God voor zondaars is gegeven? Wanhopen!
Waar God een welbehagen heeft in barmhartigheid? Wanhopen! Waar de zilveren klok luidt: “Komt tot Mij, allen die vermoeid en belast zijt, en Ik zal u rust geven?” Wanhopen! Waar het leven nog niet is afgesneden, waar de poort der genade wijd open staat; waar de gezanten Gods u nodigen om te komen, al waren uw zonden als scharlaken. Opdat zij zouden worden als witte wol. Al waren zij rood als karmozijn, opdat zij wit zouden worden als sneeuw? Wederom zeg ik, het is een helse onbeschoftheid die de euvele moed heeft gehad een zondaar het denkbeeld van wanhoop in te blazen. Christus onbekwaam om zalig te maken? Dat kan niet. Christus door Satan en door de zonde machteloos gemaakt? Onmogelijk. Een zondaar met teveel kwalen om door de grote Heelmeester te worden genezen?
Ik zeg u, dat zo al de kwalen onder de mensen in u verenigd waren. En al de zonden onder de mensen op uw hoofd waren opgestapeld. Zo er godslastering en moord, echtbreuk en overspel, en iedere zonde die er mogelijk is of bedacht kan worden, door u was bedreven. Nochtans het dierbare bloed van Jezus Christus, Gods eigen Zoon, ons van alle zonden reinigt. Indien gij mijn Meester slechts uw vertrouwen wilt schenken. En Hij is zulks waardig en verdient dit ten volle, dan zal Hij u nog heden redden. Ach, waarom zou gij uitstellen, waarom vragen opwerpen, waarom gaan redeneren en beraadslagen, waarom wantrouwen en achterdocht voeden? Werpt u in Zijn armen, – Hij kan u niet verwerpen, want Hij heeft zelf gezegd: “Die tot Mij komt, zal Ik geenszins uitwerpen.”
En toch, arm ellendig wezen, wanhoop ik aan uw bekering, tenzij de Meester Zijn macht toont. Op mij rust de taak tot u te spreken gelijk ik gedaan heb. Ik weet echter, dat gij er niet naar zult luisteren. Of, zo gij er al naar luistert, zult gij mijn woorden verwerpen, tenzij Christus met macht door Zijn Geest tot u komt. O, dat Hij heden komen mocht om tot de boze geest in u te zeggen: “Ga uit van hem, gij onreine geest, en kom niet meer in hem. Laat die man, of die vrouw, of dat kind, vrij, want Ik heb hem, of haar, met Mijn bloed vrijgekocht.” O, bidt waarde vrienden, dat hoe zwak mijn woorden deze morgen ook zijn geweest. Hoe weinig samenhang er ook in mijn gedachten was. Desniettegenstaande Gods gezegende Geest ze mogen zegenen tot het losmaken van ijzeren staven. Opdat de koperen deuren opengaan en er gevangenen in vrijheid worden gesteld. De Heere zegene de zodanigen om de wil van Zijn Naam.
AMEN.