En Hij leerde op de sabbat in een van de synagogen. En ziet, er was een vrouw, die een geest der ziekte achttien jaren lang gehad had, en zij was samengebogen, en kon zich ganselijk niet oprichten. En Jezus, haar ziende, riep haar tot Zich, en zei tot haar: Vrouw! gij zijt verlost van uw ziekte. En Hij legde de handen op haar; en zij werd terstond weer recht, en verheerlijkte God. Lukas 13:10-13
Ik geloof, dat de ziekte van deze vrouw niet slechts een lichamelijke, maar ook een geestelijke was; haar uitwendig voorkomen was de aanwijzing van haar diepe en lang bestaande gedruktheid van geest. Zij was samengebogen wat betreft haar lichaam. En zij was door treurigheid terneer gebogen wat aangaat haar geest. Er bestaat altijd een zekere overeenstemming tussen lichaam en ziel, maar deze is niet altijd zo duidelijk te zien als in haar geval. Indien dit zo was, zo zouden wij aan alle kanten veel treurige gezichten waarnemen. Verbeeldt u eens voor een ogenblik wat de uitkomst zou zijn ten aanzien van de huidige vergadering, indien onze uitwendige vorm onze inwendige toestand moest voorstellen. Indien iemand, die een oog had gelijk aan dat van de Zaligmaker nu op ons neerblikken en het inwendige in het uitwendige kon zien, wat zou dan het aanzien zijn van deze schare?
Allerakeligste gezichten zouden wij te zien krijgen, want op menige bank zouden dode mensen zitten, starende uit de glazige ogen van de dood, de gelijkenis van het leven en een naam dragende van te leven, maar onder dat alles dood zijnde ten opzichte van geestelijke dingen. Mijn vriend, gij zou huiveren, als het bleek, dat gij onmiddellijk naast een lijk gezeten was. Helaas! Het lijk zou niet huiveren, maar even ongevoelig blijven als mensen zonder God gewoonlijk zijn, ofschoon de kostelijke waarheid van het evangelie hun in de oren klinkt – oren, die horen, maar tevergeefs horen. Een groot aantal zielen zullen er in alle godsdienstige samenkomsten gevonden worden, “dood in zonden en misdaden,” en nochtans zittende gelijk het volk van God zit. En niet te onderscheiden van de levenden in Sion. Zelfs in die gevallen, waarin er geestelijk leven is, zou de aanblik nog niet zo heel lieflijk zijn.
Hier zouden wij een blinde en daar een verminkte zien, een derde zou verdraaid zijn door volmaakte rechtheid. Geestelijke wanstaltigheid neemt verschillende vormen aan, en iedere vorm is pijnlijk om aan te zien. Een verlamde met een bevend geloof, voorgesteld door een bevend lichaam, zou een onaangename buurman zijn. En iemand, onderhevig aan toevallen van hartstochtelijkheid of wanhoop, zou eveneens onbegeerlijk wezen, indien zijn lichaam ook aan toevallen leed. Hoe naar zou het zijn mensen om ons heen te hebben trillende van de koorts, om beurten heet en koud, op het ogenblik bijna brandende van geestvervoering en dan weer kil en koud van volslagen onverschilligheid, alsof een noordenwind over hen heengestreken was. Ik wil niet trachten in nadere bijzonderheden de hinkenden, de lammen, de blinden en de machtelozen te schetsen, die in dit Bethesda bijeen zijn. Voorzeker, indien het vlees gevormd werd naar de geest, zou dit kerkgebouw in een hospitaal worden veranderd, en iedereen zou van zijn nabuur weglopen en wensen zich zelf te ontvluchten.
Indien van iemand in ons midden, wie dan ook, de inwendige kwalen op het voorhoofd geschreven werden, ik verzeker u, wij zouden niet lang voor de spiegel staan kijken; wij zouden nauwelijks durven denken aan de ellendige wezens, welke onze ogen daar zouden aanschouwen. Laat ons echter dit denkbeeldige toneel verlaten met de vertroostende gedachte, dat Jezus in ons midden is, niettegenstaande wij zieke schepselen zijn. En dat, ofschoon Hij niets ziet, dat Zijn oog weldadig aandoet, als Hij ons oordeelt naar de wet, er nochtans, aangezien Zijn ontferming er vermaak in schept de menselijke ellende te verzachten., overvloedig werk voor Hem is, hier te midden van die duizenden kranke zielen. In de synagoge op de sabbat moet die arme vrouw, hier in de tekst beschreven, er een geweest zijn van degenen, die het minst werden opgemerkt.
Haar bijzondere kwaal maakte haar zeer klein van gestalte; zij had zeker weinig meer dan de helft van de gewone lengte, en bijgevolg ging zij met andere personen van zeer korte lichaamsbouw in de staande menigte bijna verloren. Iemand zo samengebogen als zij was, had wel kunnen binnenkomen en weer heengaan, zonder dat zij opgemerkt werd door één van al degenen, die op de vloer van de vergaderplaats stonden; maar ik kan mij voorstellen, dat onze Heere een enigszins meer verheven standplaats had ingenomen, daar hij leerde in de synagoge. Zeer waarschijnlijk toch was Hij gegaan naar één van de hoger gelegen plaatsen om met des te meer gemak te kunnen worden gehoord en gezien, en om deze reden kon Hij haar dan ook gemakkelijker zien dan anderen. Jezus neemt altijd een plaats in, waar vandaan Hij een blik kan slaan op hen, die neergebogen zijn. Zijn vaardig oog miste zijn doel niet. De arme ziel was natuurlijk de minst opgemerkte van al de lieden in het gezelschap, en toch was zij de meest opgemerkte, want het gunstrijk oog van onze Heere ging over de gehele schare, maar bleef met vaste blik op haar rusten. Dat tedere oog zag haar aan tot zolang, dat Hij de liefdedaad verricht had.
Mogelijk is hier deze morgen onder de menigte ook wel iemand, die het minst van allen wordt opgemerkt, en die nochtans door de Zaligmaker wordt aangezien; want Hij ziet niet gelijk de mens ziet, maar vestigt meestal Zijn opmerkzaamheid op hen, over wie de mensen heen zien als hun aandacht niet waard zijnde. Niemand kent u, niemand bekommert zich om u; wat u, in onderscheiding van anderen, verontrust is geheel onbekend, en gij zou het voor niets ter wereld willen openbaren. Gij gevoelt u geheel alleen, er is geen eenzaamheid gelijk aan die, welke te vinden is in een dichte schare, en in die eenzaamheid bevindt gij u nu. Laat het bij u echter niet een en al wanhoop zijn, want er is nog een vriend overgebleven.
Het hart van de prediker strekt zich naar u uit, maar dat zal u weinig baten; veel meer vreugde is er gelegen in het feit, dat aangezien onze Meester op die sabbat in de synagoge het meest Zijn aandacht wijdde aan haar, die het minst werd opgemerkt. Wij mogen vertrouwen, dat Hij ook alzo deze dag zal doen, en Zijn oog op u zal laten rusten. Hij zal niet voorbijgaan, maar een bijzondere sabbatzegen aan uw vermoeid hart meedelen. Ofschoon gij u zelf onder de laatsten rekent, zult gij nu vooraan geplaatst worden, zo de Heere een merkwaardig wonderteken van liefde aan u werkt. In de hoop, dat dit het geval mocht zijn, willen wij verder gaan, met de hulp van de Heilige Geest om nader onze blik te vestigen op de genadige daad, welke aan deze arme vrouw verricht werd.
I. Ons eerste onderwerp ter beschouwing is DE NEERGEBOGENHEID VAN DE BEDROEFDE. Wij lezen van deze vrouw, “dat zij een geest der krankheid had, en samengebogen was, en zich ganselijk niet kon oprichten.” Waarbij wij opmerken, in de eerste plaats, dat zij al haar natuurlijke opgeruimdheid verloren had. Ik kan mij voorstellen, dat zij, toen zij nog een jonge dochter was, licht ter been was als een jonge hinde, dat haar gelaat menigmaal met een glimlach was getooid, en dat haar ogen schitterden van kinderlijke vrolijkheid. Zij had haar aandeel van de opgeruimdheid en de schoonheid van de jeugd en liep rechtop gelijk de anderen van haar geslacht, opziende naar de zon bij dag en naar de flonkerende sterren bij nacht, zich verheugende in alles wat rondom haar was. En het leven genietende als een bron van vreugde.
Maar langzamerhand maakte zich een ziekte van haar meester, welke haar naar beneden trok, misschien wel een verzwakking van het ruggenmerg; de spieren en pezen begonnen op te krimpen, zodat zij ineenkromp en hoe langer hoe meer in elkaar en naar de aarde getrokken werd; of wel, de spieren begonnen haar kracht te verliezen, zodat zij zich niet in een staande houding kon handhaven en haar lichaam al meer voorover hing. Ik veronderstel, dat een van deze beide oorzaken heeft bewerkt, dat zij samengebogen was, zodat zij zich in zijn geheel niet kon oprichten. In ieder geval, achttien jaren lang had ze niet naar de zon kunnen zien, achttien jaren lang was haar oog niet verhelderd door de sterren des nachts; haar gelaat werd neerwaarts getrokken naar het stof der aarde en al het licht van haar leven was verduisterd: zij wandelde daarheen alsof zij rond zag naar een graf en ik twijfel er niet aan of zij gevoelde dikwijls, dat het een blijdschap zou zijn er een te vinden.
Zij was even goed gekluisterd, alsof zij in ijzeren boeien gekneld was geweest, en evenzeer in de gevangenis alsof zij omgeven was geweest door stenen muren. Helaas! Wij kennen sommigen van de kinderen Gods, die op dit ogenblik in nagenoeg dezelfde toestand verkeren. Zij zijn voortdurend neergebogen, en ofschoon zij gelukkiger dagen gekend hebben, dient de nagedachtenis alleen om de tegenwoordige donkerheid nog groter te maken. Somtijds zingen zij op een droefgeestige toon:
Waar zijt gij, zoete, blijde dagen,
Toen ‘k eerst de Heere zag,
En van mijn heil steeds moest gewagen
Met vreugd en diep ontzag?
Hoe zoet is van die zaal’ge uren
De nagedachtenis!
Ach, dat zij kort slechts mochten duren!
Wat leegte, wat gemis!
Zij oefenen nu zelden gemeenschap met God; zelden of nooit aanschouwen zij het aangezicht van de Welbeminde. Zij trachten zich door het geloof staande te houden, en dat gelukt hun; maar zij hebben weinig vrede, weinig troost, weinig blijdschap; zij hebben de kroon en de fleur van het geestelijk leven verloren, ofschoon dat leven blijft bestaan. Ik gevoel mij er zeker van, dat ik mij op dit ogenblik richt tot meer dan twee of drie, die in zulk een toestand verkeren, en ik bid de Trooster dat Hij mijn toespraak voor hen tot een zegen stellen mocht.
Deze arme vrouw was in zich zelf gebogen en gebogen naar datgene., hetwelk neerdrukt. Het scheen dat zij naar beneden groeide; haar leven was gedrukt; zij boog al verder en verder nederwaarts, naarmate het gewicht der jaren op haar drukte. Haar blikken waren alle naar de aarde gericht; niets hemels, niets wat helder was kon haar voor de ogen komen; wat zij zag was beperkt tot het stof en tot het graf. Zo zijn er ook sommigen van Gods volk, wier gedachten steeds als lood naar beneden zinken, terwijl hun gevoel in een diep kanaal loopt en een steeds lagere bedding vormt.
Gij kunt hun geen vermaak geven, maar gij kunt hen spoedig in onrust brengen: door een wonderlijke kunst persen zij het sap van naargeestigheid uit de druiventrossen van Eskol; waar anderen zouden opspringen van vreugde, buigen zij zich neer van jammer en ellende, want zij zijn met de ongelukkige gevolgtrekking gereed, dat blijde dingen niet bedoeld zijn voor hen en huns gelijken. Hartsterkingen, die expressievelijk voor de treurenden bereid zijn, durven zij niet aannemen, en hoeveel meer troost er in die hartsterkingen gelegen is, des te meer zijn zij bevreesd ze op zich zelf toe te passen.
Als er een duistere plaats is in het Woord van God, zullen zij die gewis lezen, en zeggen: “Dat past op mij;” indien er in een predikatie een gedeelte voorkomt, waarin de stem van de donder wordt gehoord, herinneren zij zich dat gedeelte woord voor woord, en ofschoon zij er zich over verwonderen, hoe de prediker hen toch zo goed kent, zijn zij er toch zeker van, dat ieder woord op hen gemunt was. Indien er iets gebeurt in de leiding der voorzienigheid, hetzij in de weg van voor- of van tegenspoed, in plaats van dit te lezen als een teken ten goede, zal het hun gelukken, of zij dat redelijkerwijze doen kunnen of niet, het als een teken ten kwade te duiden. “Al deze dingen zijn tegen mij,” zeggen zij, want zij kunnen niets zien dan de aarde, en zij kunnen zich niets anders voorstellen dan vrees en benauwdheid.
Wij hebben enkele bezadigde, maar wel wat ongevoelige personen gekend, die deze mensen gingen berispen, ja hen gingen kastijden, omdat zij zo laag aan de grond waren; en dat brengt ons er toe om in de volgende plaats op te merken, dat zij zich niet kon oprichten. Het baatte niets, haar te berispen. Mogelijk is er wel een tijd geweest, dat haar oudere zusters tot haar zeiden: “Zuster, ge moet meer rechtop gaan; ge moet niet zo met ronde schouders lopen; ge verliest helemaal uw gewone gestalte; ge moet oppassen of ge wordt nog misvormd.” Och, och, wat kunnen sommige mensen een goede raad geven! Een raad wordt gewoonlijk gratis gegeven, en dat is juist zoals het behoort, daar dat in de meeste gevallen zijn volle waarde is. Een raad, gegeven aan mensen, die neerslachtig worden, is gewoonlijk een onverstandig iets; hij veroorzaakt pijn en bezwaardheid van de geest.
De wens komt wel eens bij mij op, dat zij, die zo spoedig met hun raad gereed zijn, zelf een weinig geleden hadden, want dan zouden zij misschien zo wijs zijn hun mond te houden. Wat baat het een blinde aan te raden om te zien, of iemand, die zich niet kan oprichten, te zeggen, dat zij rechtop moet lopen en niet zo naar de grond moet kijken. Het is niets anders dan een nodeloze vermeerdering van de smart. Sommige lieden, die zich voordoen als troosters, zouden met meer recht bij de pijnigers gerekend kunnen worden. Een geestelijke krankheid is even wezenlijk als een lichamelijke. Wanneer Satan een ziel bindt, is zij even waarachtig gebonden als wanneer een man een os of een ezel vastbindt. Zij kan zich niet losmaken, zij bevindt zich van nood in slavernij; en dat was de toestand van deze arme vrouw.
Mogelijk spreek ik wel tot sommigen, die hun uiterste best gedaan hebben om weer opgeruimd te worden van geest: zij hebben de proef genomen met verandering van omgeving, zij hebben zich begeven in godvruchtig gezelschap. Zij hebben christenmensen gevraagd hen te troosten, zij hebben herhaaldelijk het huis Gods bezocht en vertroostende boeken gelezen. En toch zijn zij nog steeds gebonden, daar valt niet aan te twijfelen. Als iemand, die edik op salpeter giet, zo is hij, die liederen zingt bij een treurig hart. Er bestaat een tegenstrijdigheid ten aanzien van de meest uitgezochte genoegens, wanneer deze gebrokenen van geest zullen worden opgedrongen. Sommige neergedrukte zielen zijn zo krank, dat zij walgen van alle mogelijke spijze en naderen tot de poorten van de dood. Maar toch, wanneer iemand onder mijn hoorders zich in deze toestand mocht bevinden, zo mag hij niet wanhopen, want Jezus kan oprichten degenen, die het meest neergebogen zijn.
Het ergste van de zaak, in het geval van de arme vrouw, was misschien, dat zij achttien jaar haar ellende gedragen had. Haar kwaal was alzo een chronische en haar ziekte een ingewortelde. Achttien jaren! Wat een verbazend lange tijd! Achttien jaren van geluk! – De jaren vliegen gelijk Mercurius, met vleugels aan de hielen: zij komen en zo zijn ze weer weg. Achttien jaren van een gelukkig leven – wat een korte spanne van tijd! Maar achttien jaren van pijn, achttien jaren dat men neergebogen is naar de aarde, achttien jaren in welke het lichaam meer gaat gelijken op de gedaante van een dier dan op die van een mens, wat moet dat een tijdsverloop zijn! Achttien lange jaren – ieder met twaalf droeve maanden als een keten achter zich aan slepende!
Zij was achttien jaren onder de band van de duivel geweest; welk een weedom was dat? Kan een kind van God achttien jaren in doffe moedeloosheid neerzitten? Ik ben genoodzaakt dit met ja te beantwoorden. Er bestaat één voorbeeld, dat van Timothetis Rogers, welke een boek geschreven heeft over godsdienstige zwaarmoedigheid, een zeer wonderlijk boek, die, meen ik, wel acht en twintig jaar in wanhopige moedeloosheid neerzat: hij vertelt de geschiedenis zelf, en wat zijn nauwkeurigheid aangaat, die behoeven wij in ‘t geheel niet in twijfel te trekken. Soortgelijke voorbeelden zijn wel bekend bij hen, die een zekere gemeenzaamheid hebben met godsdienstige levensbeschrijvingen. Enkele personen zijn jaren lang opgesloten geweest in het sombere hol van de wanhoop, en toch tenslotte op bijzondere wijze in de ruimte gesteld, zodat zij troost en blijdschap smaakten.
Achttien jaren van wanhopige moedeloosheid moeten een vreselijke bezoeking zijn. En toch is er ontkomen aan, want al heeft de duivel achttien jaar werk om een keten te smeden, onze gezegende Heere heeft er geen achttien minuten voor nodig om die te verbreken. Hij kan spoedig de gevangene in vrijheid stellen. Bouw, bouw uw kerkers, o vorst der hel en leg de fondamenten diep. En hecht de grondslagen van graniet zo vast aaneen, dat niemand een steen van uw gevaarte in beweging kan krijgen. Maar wanneer Hij komt, uw Meester, die al uw werken verbreken zal, dan spreekt Hij alleen, en gelijk het onwezenlijke gebouw van een droomgezicht, zo lost uw getimmerde optrekje zich op in onzichtbare lucht. Achttien jaren van moedeloosheid leveren geen bewijs, dat Jezus de gevangene niet in vrijheid kan stellen; zij bieden Hem alleen een gelegenheid aan om Zijn genadige macht ten toon te spreiden.
Merk verder aangaande deze arme vrouw op, dat, neergebogen als zij was beide naar de geest en naar het lichaam, zij nochtans het huis des gebeds bezocht. Onze Heere was in de synagoge, en zij was er ook. Zij had heel goed kunnen zeggen: “Het is voor mij een zeer pijnlijke zaak mij naar een publieke plaats te begeven; ik mag mij wel voor verontschuldigd houden.” Niet alzo, zij was er. Dierbaar kind van God, de duivel heeft u wel eens ingeblazen, dat het voor u een vergeefse zaak is ooit weer heen te gaan om het woord te horen. Ga daarom toch. Hij weet, dat gij kans hebt aan zijn handen te ontkomen, zolang gij het woord hoort, en daarom, als hij u daarvan kan afhouden, zal Hij het gewis doen. Het was in het huis des gebeds, dat deze vrouw haar vrijheid weerkreeg, mogelijk dat gij ze daar ook vindt. Daarom, wat er ook gebeuren mag, ga voort met op te gaan naar het huis des Heeren.
Onder dat alles was zij daarenboven een dochter van Abraham. De duivel had haar gekneveld als een os of een ezel, maar hij kon haar bevoorrechte staat niet wegnemen. Zij was nog steeds een dochter van Abraham, nog steeds een gelovige ziel, die door een nederig geloof haar vertrouwen op God stelde. Toen de Zaligmaker haar genas, zei Hij niet: “Uw zonden zijn u vergeven.” Er was geen bijzondere zonde in dit geval. Hij richtte Zich niet tot haar gelijk Hij Zich richtte tot hen, wier ziekte door de zonde veroorzaakt was; want niettegenstaande zij aldus neergebogen was, was alles wat zij nodig had troost en geen bestraffing. Haar hart was recht met God. Ik weet, dat het dit was, want op het ogenblik, dat zij genezen was, begon zij God te verheerlijken, hetwelk aantoonde, dat zij daartoe bereid was en dat de lofzegging in haar geest op de verblijdende gelegenheid wachtte. In het opgaan naar het huis Gods gevoelde zij een zekere mate van vertroosting, ofschoon zij achttien jaar lang neergebogen was. Waar zou ze anders heengegaan zijn? Wat goeds kon zij er bij gewonnen hebben, wanneer ze thuis gebleven was? Een ziek kind is het best te pas in het huis van zijn vader. En zij paste het best waar het gebed placht te geschieden.
Hier hebt gij dan een schilderij van hetgeen nog gezien kan worden onder de kinderen der mensen. En mogelijk met u het geval zal zijn, waarde hoorder. Moge de Heilige Geest deze beschrijving zegenen tot aanmoediging van uw hart.
II.
Ik nodig u in de tweede plaats uit, DE HAND VAN SATAN IN DEZE SLAVERNIJ op te merken Wij zouden dat niet geweten hebben, indien onze Heere ons niet gezegd had dat het Satan was, die deze arme vrouw achttien jaar lang gebonden had. Hij moet haar zeer listig gebonden hebben, dat de band al die tijd niet los ging, want het blijkt niet, dat zij een door hem bezetene was. Gij merkt op, wanneer gij de evangelisten leest, dat onze Heere nooit Zijn hand legde op een persoon, die door de duivel bezeten was. Zij was geen bezetene van Satan geweest, maar Satan was op zekere tijd, achttien jaar geleden, op haar aangevallen en had haar vastgebonden, zoals mensen een dier in zijn stal vastbinden.
En zij was al die tijd niet in staat geweest om los te komen. De duivel kan in een ogenblik een knoop leggen, welke gij en ik in geen achttien jaar kunnen losmaken. Hij had in dit geval zijn slachtoffer zo stevig vastgebonden, dat geen macht van haar zelf of van anderen kon baten. En op dezelfde wijze kan hij, wanneer het hem toegelaten wordt, iedereen van Gods eigen volk in een zeer korte tijd en door bijna ieder middel vastbinden. Misschien dat één woord van een prediker, hetwelk nooit de bedoeling om treurigheid te verwekken, het hart ellendig maakt; één enkele zin uit een goed boek, of één verkeerd begrepen plaats uit de Schrift, kan in de listige hand van Satan meer dan voldoende zijn om een kind van God in een langdurige slavernij vast te kluisteren.
Satan had de vrouw aan zich zelf en aan de aarde gebonden. Er bestaat een wrede manier om een dier vast te binden, zo ongeveer op dezelfde wijze. Ik heb wel eens een arm dier gezien, welks kop aan zijn knie of hoef was vastgemaakt, en ongeveer op die wijze had Satan de vrouw benedenwaarts aan zich zelf gebonden. Zo zijn er sommige kinderen Gods, wier gedachten zich alleen met zich zelf bezig houden: zij hebben hun ogen zodanig gewend, dat zij naar binnen zien en alleen waarnemen wat er omgaat in de kleine wereld daarbinnen. Altijd zijn ze aan het lamenteren over hun eigen zwakheden en gebreken, altijd treurende over hun eigen verdorvenheid, altijd bespieden ze hun eigen aandoeningen. Het enige en uitsluitende onderwerp van hun gedachten is hun eigen toestand.
Als zij nog ooit van toneel veranderen en tot een ander onderwerp zich wenden, is het alleen om op de aarde beneden hen te staren, om te kermen over deze arme wereld met haar smarten, haar ellenden, haar zonden en haar teleurstellingen. Aldus zijn zij aan zich zelf en aan de aarde gebonden, en kunnen zij niet opzien tot Christus gelijk het behoorde, noch ook het zonlicht van Zijn liefde ten volle op zich laten schijnen. Treurende gaan zij daarheen zonder de zon, bezwaard en neergeperst door zorgen en lasten. Onze Heere gebruikt het beeld van een os of een ezel, die vastgebonden is. En Hij zegt, dat zelfs op de sabbat zijn eigenaar hem zou losmaken om hem te drenken.
Deze arme vrouw was verstoken van hetgeen haar ziel nodig had. Zij was gelijk aan een os of een ezel, die niet bij de bak kunnen komen om te drinken. Zij kende de beloften, zij hoorde ze iedere sabbatdag lezen; zij ging naar de synagoge en hoorde van Hem, die komt om de gevangenen in vrijheid te stellen; maar zij kon zich niet verheugen in de belofte, noch in de vrijheid treden. Zo zijn er ganse scharen van Gods dierbaar volk, die aan zich zelf zijn gebonden en niet naar de fontein kunnen gaan, niet kunnen drinken uit de rivier des levens, noch troost kunnen vinden in de Schriften. Zij weten, hoe dierbaar het evangelie is en hoe vertroostend de zegeningen van het verbond zijn, maar zij kunnen de vertroostingen of de zegeningen niet genieten. Och, dat zij het konden. Zij zuchten en roepen, maar zij gevoelen, dat zij gebonden zijn.
Er is hier nog één lichtzijde. Satan had de arme vrouw heel wat gedaan, maar hij had gedaan alles wat hij kon doen. Gij kunt hier zeker van zijn, dat wanneer Satan een kind van God slaat, hij zijn krachten niet spaart. Hij weet niets van mededogen en ook andere overwegingen gelden bij hem niet om zich te matigen. Toen de Heere Job voor een tijd in Satans macht overleverde, welk een verwoesting en vernieling richtte hij toen aan onder Job’s bezittingen. Hij spaarde hem geen kind of kieken, geen schaap, of geit, of kameel, of os; maar hij trof hem rechts en links en bracht zijn ganse staat tot verwoesting. Toen hij, bij een volgende toelating, kwam om hem aan te tasten in zijn gebeente en in zijn vlees, was de duivel niet eerder tevreden of hij moest Job van de voetzool tot de hoofdschedel met wonden en etterbuilen overdekt hebben.
Hij had hem zeer voldoende kunnen pijnigen door een deel van zijn lichaam te martelen, maar dat was hem niet genoeg. Hij moest zijn vol deel hebben van de wraak. De duivel wilde alles doen wat hij kon. En daarom overdekte hij hem met etterende zweren. Doch gelijk er in het geval van Job een grens was, zo was het ook hier: Satan had deze vrouw gebonden, maar hij had haar niet gedood. Hij mocht haar buigen naar het graf toe, maar hij kon haar er niet in buigen; hij mocht haar zodanig samen vouwen dat ze dubbel gebogen was, maar hij kon haar armzalig teer leven niet wegnemen; met al zijn helse list kon hij haar niet doen sterven vóór haar tijd. Bovendien, zij was nog steeds een vrouw. En hij kon geen beest van haar maken, niettegenstaande zij aldus in de gedaante van een dier neergebogen was. Evenzo kan de duivel u niet vernielen, O kind van God! Hij kan u slaan, maar hij kan u niet doden. Hij kwelt hen, die hij niet kan vernielen. En hij gevoelt een boosaardige vreugde, wanneer hij dit doet.
Hij weet, dat hij alle hoop op vernieling wel kan laten varen, want gij zijt buiten schot wat betreft zijn vuurwapen; maar als hij u door het schot niet kan verwonden, wil hij u door het kruit verschrikken, als hij kan. Als hij niet kan slachten, zal hij binden, gelijk als ter slachting. En dan weet hij daarbij een arme ziel duizend doden te doen gevoelen door de vreze voor één. Maar al die tijd was Satan gans onmachtig deze arme vrouw aan te tasten wat aangaat haar ware staat. Zij was een dochter van Abraham achttien jaren te voren, toen de duivel haar voor het eerst aanrandde. En zij was een dochter van Abraham achttien jaren later, toen de boze gedaan had wat in zijn vermogen was.
En gij, lieve ziel, al hebt gij dan ook achttien jaar lang geen vertroostend gevoel van ‘s Heeren liefde, gij zijt toch Zijn beminde. En al zou Hij u dan ook nooit eens een enig teken van Zijn liefde geven, hetwelk een genot kon zijn voor uw gevoel, ja al zou gij dan ook al die tijd ter oorzake van verbijstering en verstrooiing voortgaan met bittere dingen tegen u zelf te schrijven, toch is uw naam in de handpalmen van Christus gegraveerd, waar niemand hem kan wegnemen. Gij behoort Jezus toe en niemand zal u uit Zijn hand rukken. De duivel mag u vast binden, maar Christus heeft u nog vaster gebonden met koorden van eeuwigdurende liefde, welke u tot het einde toe moeten en zullen houden.
Deze arme vrouw werd toebereid, juist door het werk van de duivel, om God te verheerlijken. Niemand in de synagoge kon God verheerlijken gelijk zij dat kon doen, toen zij in het laatst in vrijheid gesteld was. Ieder jaar van de achttien gaven kracht en nadruk aan de uiting van haar dankzegging. Hoe dieper haar smart, hoe zoeter haar lied. Ik zou daar die morgen graag geweest zijn om haar het verhaal te horen doen van de vrijmakende kracht van de Christus Gods. De duivel moet gevoeld hebben, dat al zijn moeite verloren werk was, ja hij moet er wel spijt van gehad hebben, dat hij haar al die achttien jaar maar niet liever met rust gelaten had, aangezien hij haar daardoor alleen in staat gesteld had het verhaal van Jezus’ wondermacht op des te lieflijker wijze te doen horen.
III. In de derde plaats wens ik uw aandacht te vestigen op DE BEVRIJDER BEZIG AAN ZIJN WERK. Wij hebben de vrouw gezien, gebonden door de duivel, maar hier komt de Bevrijder. En het eerste, wat wij van Hem lezen, is, dat Hij haar zag. Zijn ogen blikken rond, in ieder hart lezende terwijl Hij van de ene naar de andere zag. Ten laatste aanschouwde Hij de vrouw. Ja, dat was degene, die Hij zocht. Wij moeten niet denken, dat Hij haar op dezelfde gewone manier zag als ik een van u zie, maar Hij las iedere regel van haar karakter en haar geschiedenis, iedere gedachte van haar hart, iedere begeerte van haar ziel. Niemand had Hem gezegd, dat zij achttien jaar lang gebonden was geweest, maar Hij wist alles wat er mee in betrekking stond – hoe het binden had plaats gehad, wat zij gedurende die tijd had geleden, hoe zij om genezing had gebeden, en hoe de ziekte haar nog steeds neerdrukte.
In een minuut had Hij haar geschiedenis gelezen en haar zaak doorgrond. Hij zag haar; en o, welk een betekenis lag er in Zijn onderzoekende blik! Onze Heere had wonderlijke ogen; al de schilders van de wereld zullen nooit in staat zijn een voldoende gelijkenis van Christus voort te brengen, omdat zij die ogen vol uitdrukking niet kunnen weergeven. De hemel lag in kalme rust in Zijn ogen; ze waren niet slechts helder en doordringend, maar ook waren ze vol van een smeltend vermogen, een onweerstaanbare tederheid, een kracht, welke vertrouwen inboezemde. Terwijl Hij naar de arme vrouw zag, twijfel ik er niet aan of de tranen sprongen onze Heere uit de ogen, maar het waren geen tranen van onvermengde smart, want Hij wist, dat Hij haar kon genezen. En Hij genoot reeds van te voren de blijdschap, die Hij daarbij zou smaken.
Nadat Hij haar had aangezien, riep Hij haar tot Zich. Wist Hij haar naam? O ja, Hij weet de naam van een ieder van ons en Zijn roepen is daarom persoonlijk. En zodanig, dat er geen vergissing kan plaats grijpen. “Ik heb u bij uw naam geroepen,” zegt Hij, “en gij zijt de Mijne.” Ziet daar komt het arme schepsel, de gang door; de beklagenswaardige klomp van ellende, schoon gebogen tot de aarde, beweegt zich. Is het wel een vrouw? Gij kunt ternauwernood zien, dat zij een aangezicht heeft, maar zij is bezig te komen naar Hem, Die haar riep. Zij kon niet rechtop staan, maar zij kon komen, ZOALS ZIJ WAS – zo gebogen en ziek als zij was.
Ik verheug mij over de wijze, waarop mijn Meester de mensen geneest, want Hij komt tot hen waar zij zijn. Hij stelt hun niet voor, dat als zij wat willen doen, Hij het overige zal doen, maar Hij begint en eindigt. Hij nodigt hen, tot Hem te naderen zoals zij zijn, en vraagt niet van hen, dat ze zich zullen verbeteren of toebereiden. Moge mijn gezegende Meester deze morgen op sommigen van u neerzien, totdat gij gevoelt: “De prediker bedoelt mij, de Meester van de prediker bedoelt mij,” en mocht er dan een stem in uw oren klinken, zeggende: “Komt tot Jezus juist zoals gij zijt.” Dat gij dan de genade mocht hebben om te antwoorden:
Gelijk ik ben – arm, naakt en blind,
Opdat ik rust en vrede vind,
En Gij mij aan Uw dienst verbindt,
Kom ik tot U, O Lam!
Toen de vrouw kwam, zei de grote Bevrijder tot haar: “Vrouw! Gij zijt verlost van uw krankheid.” Hoe kon dat waar zijn? Zij was nog even gebogen als te voren. Hij bedoelde, dat de betovering van Satan van haar genomen was, dat de macht, welke haar aldus had doen buigen, gebroken was. Dit geloofde zij in het binnenste van haar ziel, juist zoals Jezus het zei, ofschoon zij vooralsnog in haar voorkomen in het geheel niet verschilde van haar vroegere staat. O, dat sommigen van u, die Gods dierbaar volk zijt, de macht hadden om deze morgen te geloven, dat het einde van uw donkere lijdensweg gekomen is – de macht om te geloven, dat uw achttien jaren voorbij zijn, en dat uw tijd van twijfel en moedeloosheid een einde genomen heeft. Ik bid, dat God u de genade geven mocht om te weten, dat toen deze morgen de zon het eerst met haar gouden stralen het oosten kleurde, het licht voor u besteld was.
Ziet, ik kom heden om de blijde boodschap van de Heere bekend te maken. Komt te voorschijn, gij gevangenen, springt op, gij gebondenen, want Jezus komt om u heden in vrijheid te stellen. De vrouw was vrijgemaakt, maar zij kon zich metterdaad in de vrijheid niet verheugen, en ik zal u terstond zeggen, waarom niet. Onze Heere ging verder om haar op Zijn eigen wijze volkomen verruiming te geven: Hij legde Zijn handen op haar. Zij leed aan krachteloosheid. En door Zijn handen op haar te leggen begrijp ik, dat de Heere Zijn leven in haar uitstortte. De warme stroom van Zijn oneindige macht en levenskracht kwam in verbinding met de gevoelloze stroom van haar moeitenvol bestaan. En verlevendigde die zodanig, dat zij zich oprichtte. De daad der liefde was verricht; Jezus zelf had ze volbracht.
Treurenden in ons midden, indien wij u deze morgen zover konden krijgen, dat gij ophoudt aan u zelf te denken, om uw gedachten te richten op de Heere Jezus, dat gij in plaats van op uw zorgen te zien aan Hem denkt, welk een verandering zou dat bij u teweeg brengen. Indien zijn handen op u konden worden gelegd, die dierbare, doorboorde handen, welke u vrijkochten, die machtige handen, welke hemel en aarde ten uwen behoeve regeren, die gezegende handen, welke uitgestrekt zijn om voor zondaren te pleiten, die dierbare handen, welke u voor altijd aan Zijn boezem zullen drukken; indien gij deze handen kon gevoelen door aan Hem te denken, dan zou gij spoedig uw vroegere blijdschap terugkrijgen en de veerkracht van uw geest vernieuwen, de neergebogenheid van uw ziel zou alsdan verdwijnen gelijk een droom des nachts, om voor altijd vergeten te zijn. O Geest des Heeren, geef dat dit geschiede.
IV. Ik zal mij bij dit punt niet langer ophouden, maar nodig u uit nu uw aandacht te wijden aan HET SLAKEN VAN DE BANDEN. Er wordt ons gezegd, dat zij weer recht werd en dat wel terstond. Wat ik u nu wens te doen opmerken is dit, dat zij zich zelf moet hebben opgericht. Dat was een daad, een handeling van haar zelf. Geen drang of dwang werden er op haar uitgeoefend, zij richtte zich zelf op; en toch werd zij weer recht gemaakt. Zij was lijdelijk, in zoverre er een wonder aan haar verricht werd; maar zij was ook handelend, en richtte, daartoe in staat gesteld, zich zelf op. Wat een wondervol samentreffen is hier van het lijdelijke en het handelende in de zaliging der mensen.
De Arminiaan zegt tot de zondaar: “Nu, zondaar, gij zijt een verantwoordelijk wezen; dit moet gij doen en dat moet gij doen.” De Puritein zegt: “Voorwaar, zondaar, gij zijt verantwoordelijk genoeg, maar gij zijt ook onbekwaam om iets van u zelf te doen. God moet in u werken beide het willen en het werken.” Wat zullen wij met deze twee leermeesters doen? Is het waar wat de Arminiaan zegt, dat er een poging moet zijn van de zijde van de zondaar, of dat hij anders nooit behouden zal worden? Ontwijfelbaar zeker is dit zo. Zodra de Heere het geestelijk leven geeft, is er geestelijke werkzaamheid. Niemand wordt ooit bij zijn oren in de hemel getrokken of op een verenbed slapende daarheen gedragen. God handelt met ons als met verantwoordelijke, verstandige wezens.
Dat is waar, en wat baat het zulks te ontkennen? En wat heeft nu de Puritein te zeggen? Hij zegt, dat de zondaar gebonden is door de ziekte der zonde en zich niet kan oprichten. En wanneer hij dit doet, is het God, die het alles doet. En de Heere moet er alle eer van hebben. Is dat ook niet waar? “O,” zegt de Arminiaan, “ik heb nooit ontkend, dat de Heere de eer moet hebben. Ik wil met u een lofzang zingen tot eer van God; en ik wil met u hetzelfde gebed doen om de goddelijke macht.” Alle christenen zijn volslagen Calvinist, wanneer zij aan het zingen en bidden toekomen, maar als leerstuk te betwijfelen wat wij op onze knieën en in onze liederen belijden, dat is een jammerlijke zaak. Het is volkomen waar, dat Jezus alleen de zondaar zalig maakt, en even waar, dat de zondaar gelooft ter zaligheid.
De Heilige Geest heeft nooit voor iemand geloofd. Een mens moet geloven voor zich zelf en berouw hebben voor zich zelf, of hij gaat verloren; maar toch is er nooit een grein waar geloof of waar berouw in deze wereld geweest of het was bewerkt door de Heilige Geest. Ik zal mij er niet mee bezighouden om deze moeilijkheden te verklaren, omdat het geen moeilijkheden zijn dan alleen in theorie. Het zijn eenvoudig feiten van het praktische, alledaagse leven. De arme vrouw wist in ieder geval waar zij de kroon moest neerleggen; zij zei niet: “Ik maakte mij zelf recht,” neen, maar zij verheerlijkte God en schreef al het werk aan Zijn genadige almacht toe.
Het opmerkelijkste feit is, dat zij terstond weer recht werd; want er was nog iets anders dan haar ziekte, dat overwonnen moest worden. Veronderstel, dat iemand achttien jaren lang geleden had aan de ruggengraat, of aan de zenuwen en spieren, al kon dan ook de kwaal, die zijn misvormdheid had veroorzaakt, geheel worden weggenomen, wat zou de uitkomst zijn? Wel, dat het gevolg van de kwaal zou blijven bestaan, want het lichaam zou door de lange duur maar één houding kunnen aannemen. Gij hebt ongetwijfeld wel eens gehoord van de fakirs en anderen in Indië: een man houdt jaren achtereen zijn hand op tengevolge van een gelofte, maar wanneer de jaren van zijn boetedoening voorbij zijn, kan hij zijn hand niet weer naar beneden krijgen: ze zit vast op één plaats en is niet te bewegen.
In dit geval was de band, welke het arme, neergebogen lichaam omknelde, weggenomen. En op hetzelfde ogenblik was de stijfheid, die een gevolg daarvan was, verdwenen en stond zij in een ogenblik rechtop; dit was een dubbele ontplooiing van ‘s Heeren wondermacht. O mijn arme, beproefde vriend, indien de Heere u deze morgen wil bezoeken, zal Hij niet slechts de eerste en grootste oorzaak van uw treurigheid wegnemen, maar ook de neiging tot zwaarmoedigheid zal wijken; de lange groeven, die er bij u ontstaan zijn, zullen effen en vlak worden, de sporen in de weg van de smart, welke er bij u zijn gevormd door de lange duur van de treurigheid, zullen opgevuld worden. En gij zult sterk zijn in de Heere en in de sterkte van Zijn macht.
Waar de genezing aldus volkomen was, stond de vrouw op om God te verheerlijken. Ik zou willen, dat ik daar geweest was; dat is de gehele morgen reeds mijn wens geweest. Ik zou die geveinsde overste van de synagoge wel eens hebben willen zien, toen hij aan zijn toorn lucht gaf; ik zou hem wel eens hebben willen zien, toen hij door de Meester zo volkomen tot zwijgen gebracht werd; maar bovenal zou het mij tot blijdschap geweest zijn de arme vrouw te zien, rechtop staande. En haar de lof des Heeren te horen verkondigen. Wat zei zij? Het staat er voor ons niet vermeld, maar wij kunnen het ons wel voorstellen. Het luidde zeker ongeveer aldus: “Ik ben achttien jaar met u in- en uitgegaan; gij hebt mij gezien, en gij weet wat een arm, jammerlijk, ellendig schepsel ik was; maar God heeft mij opgericht, en dat in een ogenblik. Geloofd zij Zijn naam, ik ben weer recht geworden.”
Wat zij met haar mond sprak, was niet de helft van wat zij door haar uitdrukkingen te kennen gaf. Geen berichtgever kon dat opgetekend hebben; zij sprak met haar ogen, zij sprak met haar handen, zij sprak met ieder lid van haar lichaam. Ik stel mij voor, dat ze zich heen en weer bewogen heeft om te zien, of zij wezenlijk recht was en om de zekerheid te geven, dat het niet al misleiding of gezichtsbedrog was. Zij moet wel geheel en al een levend toonbeeld van genoegen geweest zijn en bij iedere beweging prees zij God van de zool van de voet tot de kruin van het hoofd. Nooit is er een welsprekender vrouw in het gehele heelal geweest. Zij was gelijk aan een nieuw geborene, van een langdurige dood bevrijd, vervuld met blijdschap door al de frisheid van een nieuw leven. Wel mocht zij God verheerlijken.
Zij beging geen vergissing ten aanzien van de wijze, waarop de genezing tot stand was gebracht; zij schreef ze toe aan een goddelijke macht, en die goddelijke macht werd door haar groot gemaakt. Broeder, zuster, kunt gij Christus deze morgen niet verheerlijken, dat Hij u in vrijheid gesteld heeft? Ofschoon zo lang gebonden, behoeft gij volstrekt niet langer gebonden te zijn. Christus is in staat u te bevrijden. Vertrouw Hem, geloof Hem, wordt recht, en ga dan heen en zeg tot uw bloedverwanten en kennissen: Gij weet hoe neerslachtig ik was, want gij hebt menigmaal uw best gedaan om mij uit mijn ellende op te beuren, maar nu moet ik u vertellen wat de Heere aan mijn ziel gedaan heeft.”
V Laat ons in de vijfde plaats overwegen DE REDEN WAAROM WIJ VERWACHTEN, DAT DE HEERE JEZUS VANDAAG HETZELFDE ZAL DOEN wat Hij meer dan achttienhonderd jaar geleden deed. Wat was de reden, die Hij er voor had om de vrouw in vrijheid te stellen? Volgens Zijn eigen getuigenis was het in de allereerste plaats menselijke toegenegenheid. Hij zegt: “Wanneer uw os of uw ezel vastgebonden is, en gij ziet, dat hij dorst heeft, zo maakt gij het touw los en leidt het dier af naar het water, om te drinken. Niemand van ulieden zou een vastgebonden os laten versmachten.”
Dit is een goede redenering, en leidt ons er toe om te geloven, dat Jezus Zijn hulp biedt aan wie door smart worden verteerd. Beproefde ziel, zou gij een os of een ezel niet losmaken, als gij hem zaagt lijden? “Wel zeker,” zegt gij. En denkt gij dan, dat de Heere u niet wil ontbinden? Hebt gij meer mededogen en ontferming dan de Christus Gods? Kom, kom, heb niet zulke lage gedachten van mijn Meester. Indien uw hart u er toe zou dringen om medelijden te betonen jegens een ezel, denkt gij dan, dat Zijn hart Hem er niet toe dringen zal om medelijden te betonen jegens u? Hij heeft u niet vergeten; Hij denkt nog wel aan u. Zijn tedere mensenzin dringt Hem er toe u in vrijheid te stellen.
Wat meer is, er bestond een bijzondere betrekking. Hij zegt tot deze overste van de synagoge, dat een mens zijn os of zijn ezel zou losmaken. Misschien zou hij er zich niet aan storen, wanneer het dier aan een ander toebehoorde, maar het is zijn eigen os, zijn eigen ezel, en daarom maakt hij hem los. En denkt gij, lieve ziel, dat de Heere Jezus u niet wil losmaken? Hij kocht u met Zijn bloed, Zijn Vader gaf u aan Hem, Hij heeft u liefgehad met een eeuwige liefde: zal Hij u niet ontbinden? Gij zijt Zijn eigendom. Weet gij niet, dat Hij Zijn huis met bezemen keert om de verloren penning te vinden. En dat Hij loopt over bergen en door dalen om Zijn verloren schaap weer te krijgen En zal Hij niet komen om Zijn arme, vastgebonden os of ezel los te maken? Zal Hij Zijn gevangen dochter niet bevrijden? Voorzeker zal Hij het doen. Zijt gij een dochter van Abraham, een kind des geloofs, en zal Hij u niet in vrijheid stellen? Reken er vast op, dat Hij het doen zal.
Er was verder iets tegenstrijdigs, hetwelk de Zaligmaker er toe drong om snel te handelen. Hij zegt: “En deze, die een dochter van Abraham is, welke de Satan, ziet, nu achttien jaren gebonden had, moest deze niet losgemaakt worden?” Nu weet ik zeker, dat als mij bekend was dat de duivel iets vastgebonden had, ik zou trachten het los te maken. Gij ook niet? Wij kunnen er ons wel verzekerd van houden, dat er iets kwaads brouwt wanneer de duivel aan het werk is, en daarom moet het een goed ding zijn, zijn werk ongedaan te maken. Maar Jezus Christus is in de wereld gekomen met het doel om de werken van de duivel te verbreken; en toen Hij alzo de vrouw zag, aan een vastgebonden os gelijk, zei Hij: “Ik wil haar losmaken, al zou het dan ook nergens anders om zijn dan ongedaan te maken wat de duivel gedaan heeft.” Welnu dan, waarde beproefde vriend, nademaal uw ellende mag worden toegeschreven aan satanische invloeden, zal Jezus Christus in uw geval een veel sterker partij blijken te zijn dan de duivel, en Hij zal u in vrijheid stellen.
Denkt vervolgens aan haar erbarmelijke toestand. Een os of een ezel, aan de kribbe vastgebonden zonder de mogelijkheid om water te krijgen, zou er spoedig heel slecht aan toe zijn. Hebt medelijden met het arme schepsel. Hoort het geloei van de os, als uur op uur de dorst al groter wordt. Zou gij daar geen medelijden mee hebben? En denkt gij dan, dat de Heere geen medelijden heeft met Zijn arme, beproefde, verzochte, geschudde kinderen? Die tranen, zouden die voor niets vallen? Die slapeloze nachten, zou daar niet op gelet worden? Dat verbrijzelde hart, hetwelk de belofte zo graag zou willen maar niet kan aannemen, zal dat voor altijd gehoor ontzegd worden? Heeft de Heere vergeten genadig te zijn? Heeft Hij Zijn barmhartigheden door toorn toegesloten? O neen, Hij zal u gedenken in uw jammerstaat en uw verzuchtingen horen, want hij bewaart uw tranen in Zijn fles.
Tenslotte bestond er ook nog deze reden om het hart van Christus te bewegen, dat zij achttien jaren in die toestand verkeerd had. “Dan”, zei Hij, “zal zij terstond worden losgemaakt.” De overste van de synagoge zou gezegd hebben: “Zij is al achttien jaar gebonden, en zij kan nu wel tot morgen wachten, want dat verschilt maar één dag.” “Neen”, zegt Christus, “als zij al achttien jaar gebonden is, zal zij nu geen minuut langer wachten; het heeft nu al lang genoeg geduurd; zij zal dadelijk vrijgemaakt worden.” Leidt dus niet uit de lange duur van uw moedeloosheid af, dat er geen einde aan zal komen, maar leidt er liever uit af, dat de verlossing nabij is. De nacht is zo lang geweest, het moet dus zoveel te dichter bij de dageraad zijn. Gij zijt zo lang gegeseld, dat het zoveel te dichter bij de laatste slag moet zijn, want de Heere bedroeft niet van harte en plaagt de kinderen der mensen niet. Daarom moed gevat en laat uw hart sterk zijn. O dat mijn goddelijke Meester nu mocht komen en doen wat ik gaarne zou doen, maar niet kan, namelijk ieder kind van God alhier doen opspringen van vreugde.
Ik weet, wat dit gebonden zijn door de Satan betekent. De duivel heeft mij geen achttien jaren achtereen vastgebonden. En ik denk niet, dat hem dit ooit gelukken zal, maar hij heeft mij menigmaal in een treurige slavernij gebracht. Maar mijn Meester komt telkens en stelt mij in vrijheid, en leidt mij aan de wateren. En welk een dronk ontvang ik op zulke tijden! Het schijnt mij toe, dat ik de Jordaan in één teug zou kunnen leeg drinken, wanneer ik nader tot Zijn beloften en mij verzadig aan zijn zoete liefde. Ik weet hieraan, dat Hij andere arme zielen zal uitleiden naar de drinkplaats; en wanneer Hij dit met iemand van u doet, is het mijn bede, dat gij zult drinken gelijk een os. Het kan gebeuren, dat gij opnieuw vastgebonden drinkt zoveel gij kunt van Zijn genade en verheugt u zolang u dit vergund wordt. Eet het goede en laat uw ziel in vettigheid zich verlustigen. Verblijdt u in den Heere, gij rechtvaardigen, en roept uit van vreugde, gij allen, die oprecht van hart zijt, want de Heere maakt de gevangenen los. Moge Hij nu velen losmaken.
AMEN.