En als Hij dit gezegd had, riep Hij met grote stem: Lazarus, kom uit! En de gestorvene kwam uit, gebonden aan handen en voeten met grafdoeken, en zijn aangezicht was omwonden met een zweetdoek. Jezus zeide tot hen: Ontbindt hem, en laat hem heengaan. Johannes 11:43,44
In vele dingen staat onze Heere Jezus als werkmeester alleen. Geen ander kan met Hem instemmen, waar Hij het luid en krachtig doet klinken: “Lazarus, kom uit!” Doch in zekere delen van Zijn genadige werkzaamheid laat de Meester Zijn dienaren met Zich samenwerken, zodat Hij, nadat Lazarus te voorschijn gekomen is, tot hen zegt: “Ontbindt hem, en laat hem heengaan.” In het opwekken van de doden staat Hij alleen. En daarin is Hij majestueus en Goddelijk; in het slaken van de banden werken zij met Hem samen. En daarbij is Hij ook wel majestueus. Maar de trek, die toch meer in het oog springt is Zijn neerbuigende goedheid. Hoe buitengewoon vriendelijk is het van onze Heere Jezus, dat Hij Zijn discipelen vergunt ook een kleinigheid te verrichten in vereniging met Zijn grote daden, zodat zij Zijn medewerkers mogen zijn. Onze Heere liet zo dikwijls als dit maar mogelijk was Zijn discipelen met Zich samenwerken; natuurlijk konden zij Hem niet bijstaan in het aanbrengen van een zoenoffer; doch het strekte hun tot eer, dat zij zeiden: “Laat ons ook gaan, opdat wij met Hem sterven,” zodat zij, door liefde gedreven, “besloten waren gevangenschap en de dood tegemoet te gaan.”
Onze Heere droeg kennis van de ongestadigheid van hun karakter; doch Hij wist, dat zij oprecht waren in hun begeerte om in het ganse verloop van Zijn leven, hoe dit dan ook mocht zijn, met Hem verenigd te wezen. Van hier dat Hij, toen Hij later Jeruzalem in zegepraal binnenreed, en Hij alleen met Hosanna’s begroet werd, twee van Zijn discipelen had uitgezonden om de ezelin te brengen, op welke Hij reed, en dat zij hun klederen op het veulen legden en Hem daarop zetten. En terwijl Hij verder trok hun klederen op de weg spreidden. Aldus droegen zij het hunne bij tot die nederige vertoning van uitwendige praal. En hadden zij ook hun aandeel in de feestelijke stemming van de dag, waarop Hij als koning werd begroet. Naderhand, toen Hij het feest wilde houden, spreekt Hij met nadruk uit, dat Hij het wil houden met hen. Want Hij zei: “Ik heb grotelijks begeerd, dit pascha met u te eten eer dat Ik lijd.” Hij zond Petrus en Johannes uit om dat pascha te bereiden; Hij verwees hen naar een grote, toegeruste opperzaal. En beval hun daar alles in gereedheid te brengen. Zij ontvingen de opdracht om te dezen opzichte te doen wat in hun vermogen was.
Hun Heere zou gaarne op die wijze verder met hen gegaan zijn; maar door hun zwakheid bleven zij steken. In de hof beval Hij hun in die verschrikkelijke nacht met Hem te waken. En zocht Hij bij hen naar medegevoel. Driemaal liep Hij heen en weer, alsof hij hulp zocht bij de mens. Vol smartelijke teleurstelling riep Hij uit: “Kunt gij dan niet één uur met Mij waken?” Ach, neen! Zij konden tot aan de rand van de afgrond met Hem gaan; maar in de diepte afdalen, dat konden zij niet. Hij moest de wijnpers alleen treden, en er moest niemand met Hem zijn. Doch zover als zij konden gaan, versmaadde Hij hun dierbaar gezelschap niet. Hij stond hun toe, naar de mate dat zij daartoe in staat waren, uit Zijn beker te drinken en met Zijn doop gedoopt te worden. En als hun gemeenschap met Hem in Zijn lijden niet verder ging, was het niet, omdat Hij hen waarschuwde om achteraan te blijven, maar omdat zij niet de kracht hadden om te volgen. Naar Zijn eigen oordeel waren zij innig met Hem verenigd, want Hij zei tot hen: “Gij zijt bij Mij gebleven in Mijn verzoekingen.”
Geliefden, onze Heere Jezus Christus vindt er nog een welgevallen in ons met Zich te laten samenwerken, voor zover onze zwakheid en dwaasheid zulks toelaten. In Zijn tegenwoordig werk van het brengen van zondaren tot Zich, rekent Hij het als een deel van Zijn loon, dat wij medearbeiders zijn met Hem. In Zijn werkend volk aanschouwt Hij de arbeid van Zijn ziel, zowel als in de zondaars, die zij tot Hem brengen; Hij heeft alzo een dubbel loon, en wordt evenzeer verheerlijkt in de liefde, de ontferming en de ijver van Zijn dienaren, als in de oogst, welken zij binnenbrengen. Gelijk een vader een goedkeurende blik werpt op kinderen, die hem navolgen en hem in zijn werk trachten bij te staan, zo is Jezus voldaan, wanneer Hij onze nederige pogingen ziet tot Zijn eer. Het strekt Hem tot blijdschap, de ogen, welke Hij geopend heeft, met Hem te zien wenen over de boetvaardigen. En de tong, welke Hij heeft losgemaakt, te horen spreken in het gebed en in de prediking van het evangelie; ja, ieder van de leden, welke Hij heeft hersteld en genezen, bezig te zien als leden der gerechtigheid in Zijn dienst. Jezus verblijdt Zich in de behoudenis van zondaars, maar het allermeest verblijdt Hij Zich, wanneer zij behouden worden door middel van hen, die alreeds behouden zijn. Aldus zegent Hij de verloren zonen en de dienstknechten van het huisgezin tegelijkertijd. Hij schenkt aan de verlorenen behoudenis, en op Zijn geroepenen en uitverkorenen legt Hij de eer, dat zij gebruikt worden voor de meest verheven doeleinden, die er onder de hemel bestaan. Het is in hogere mate eervol, een ziel te redden van de dood, dan over een rijk te heersen. Zulk een eer kunnen al de heiligen genieten.
Het onderwerp, wat de hoofdgedachte aangaat, van de verhandeling van deze morgen is onze samenwerking met Christus in het werk der genade; maar onderwijl zullen wij onze aandacht wijden aan andere zaken, die zich voor onze beschouwing aanbieden. In de eerste plaats wens ik uw aandacht te vestigen op een gedenkwaardig wonder, hetwelk door onze Heere op de begraafplaats van Bethanië verricht werd; in de tweede plaats wens ik u voor te stellen een zonderling schouwspel, want in Lazarus zien wij een levende, die de omhulsels van de doden draagt; in de derde plaats willen wij iets leren van een tijdige hulp, welke de vrienden in het rond aan de opgestane verleenden, nadat de Heere had gezegd: “Ontbindt hem, en laat hem heengaan.” En dan zullen wij bij wijze van besluit wijzen op een praktische wenk, welke dit gehele onderwerp geeft aan hen, die gewillig zijn om te horen wat Christus, hun Heere, tot hen spreken zal. Dat de Geest van God ons vaardig maken mocht in het opmerken om de gedachten van de Heere te verstaan. En daarbij naarstig van geest om Zijn wil ten uitvoer te brengen! Kom, o gezegende Geest, verleen Uw dienstknecht te dezer ure Uw hulp!
I. In de eerste plaats dan maakt dit hoofdstuk melding van EEN GEDENKWAARDIG WONDER. Wellicht heeft die schrijver het bij het rechte eind, die over de opwekking van Lazarus spreekt als over het opmerkelijkste van alle machtige werken van onze Heere. Er is geen denken aan om de wonderen af te meten, want het zijn alle openbaringen van het oneindige; maar in sommige opzichten staat de opwekking van Lazarus aan het hoofd van de wondervolle reeks van wonderen, waarmee onze Heere het volk verbaasd deed staan en onderrichting gaf. Ook dwaal ik niet wanneer ik beweer, dat dit een type of zinnebeeld is van wat de Heere Jezus thans nog voortdurend doet op het gebied van de geest en van het gemoed. Heeft hij de natuurlijke doden opgewekt? Hij zal ook de geestelijke doden in het leven roepen. Heeft Hij een lichaam verlost van het verderf? Hij zal ook van walgelijke zonden reiniging en verlossing schenken. Het leven aanbrengende wonder der genade is in even sterke mate verbazingwekkend als het levendmakend wonder van het alvermogen. Daar wij hier in sommige opzichten een merkwaardiger opwekking hebben dan die van het dochtertje van Jaïrus, of van de jongeling aan de poort van Naïn, zo zijn er ook bekeringen en wederbaringen, welke voor het oplettend waarnemend gemoed meer verbazing wekken dan andere.
Ik vestig de aandacht op de gedenkwaardigheid van dit wonder in de persoon, die het aangaat. Daar de man al vier dagen dood was. Het leven te geven aan iemand, van wie zijn eigen zuster het zei: “Heere, hij riekt nu al,” was een daad, waarin het goddelijk alvermogen op het schitterendst uitblonk. Het bederf was al begonnen; maar Hij die de opstanding en het leven is, hield de voortgaande werking tegen en hief ze op. Waarschijnlijk hadden de zusters de sporen van het bederf aan het lichaam van hun geliefde broeder al opgemerkt vóór zij hem begroeven; want er is alle grond voor de veronderstelling, dat zij de begrafenis zo lang mogelijk uitstelden met de onbestemde hoop in het hart, dat wellicht haar Heere nog zou verschijnen. In dat warme klimaat hebben de verwoestingen, welke de dood aanricht, buitengewoon snel plaats. En het heeft niet vele uren geduurd of de liefhebbende zusters waren wel genoodzaakt toe te geven, gelijk Abraham vóór haar gedaan had, dat de dode uit het gezicht verdwijnen en begraven moest worden. Het was haar volle overtuiging, dat de verschrikkelijke openbaringen van het bederf een aanvang hadden genomen. Wat kan er dan gebeuren? Wanneer een mens pas de slaap van de dood is ingegaan, en iedere ader en slagader op haar plaats, ieder afzonderlijk orgaan nog volkomen is, dan zou het nog mogelijk kunnen schijnen, dat de levensstroom opnieuw begint te vloeien.
Dan heeft het dode lichaam wel iets van een machine, die kort geleden nog in volle werking was. En al is die machine dan nu ook niet in beweging, de kleppen, de wielen en de banden zijn er nog; stook alleen opnieuw het vuur aan, stel de beweegkracht weer in werking, en de machinerie begint spoedig weer haar werk te doen. Maar wanneer het bederf ingetreden is, dan zijn de kleppen niet meer op de rechte plaats, de wielen zijn niet meer heel, op de banden kan men niet vertrouwen, het metaal zelfs is verroest. Wat kan er nu gebeuren? Het zou voorzeker een gemakkelijker taak zijn uit de aarde een geheel nieuwe mens te maken, dan dit arme, gedeeltelijk vergane lichaam te nemen, hetwelk een spijs voor de wormen is geworden en het weer levend te maken. Dit was het verbazingwekkend wonder van het goddelijk alvermogen, hetwelk onze Heere der heerlijkheid aan zijn vriend Lazarus verrichtte. Nu zijn er sommige mensen, die door dit geval worden afgebeeld: zij zijn niet alleen ontbloot van alle geestelijk leven, maar het bederf is reeds ingetreden; hun karakter is afschuwelijk geworden, hun taal is ijselijk, hun geest is om van te walgen. Het reine gemoed begeert, dat zij uit het gezicht komen; in een fatsoenlijk gezelschap kan men hen niet verdragen.
Zij zijn zo ver van de oorspronkelijke gerechtigheid verwijderd, dat zij iedereen tot een aanstoot en ergernis zijn, en het schijnt niet mogelijk, dat zij ooit weer worden teruggebracht tot eerlijkheid en reinheid, dat er voor hen nog hoop is. Wanneer de Heere in Zijn oneindige ontferming Zich met hen bemoeit en hen levend maakt, dan zijn de meest twijfelzuchtige lieden genoodzaakt te bekennen: “Dit is de vinger Gods!” Wat kan het anders zijn? Zulk een afschuwelijke ellendeling een gelovige worden! Zulk een godslasteraar een man van het gebed! Zulk een hoogmoedige, verwaande grootspreker het koninkrijk ontvangen als een klein kind! Voorzeker, God zelf moet dit wonder gewrocht hebben! Nu is vervuld het woord van de Heere door Ezechiël: “En gij zult weten, dat Ik de Heere ben, wanneer Ik uw graven heb geopend, o Mijn volk, en u heb opgebracht uit uwe graven.” Wij loven onze God, dat Hij aldus de dorre doodsbeenderen levend maakt, aangaande welke de hoop vergaan was. Hoever het met een mens ook gekomen is, hij kan niet buiten het bereik zijn van de machtige genade van de rechterarm des Heeren. De Heere kan de snoodste der snoden veranderen in de heiligste der heiligen. Geloofd zij Zijn naam; wij hebben gezien, dat Hij het deed. En daarom hebben wij een opbeurende hoop voor de meest goddeloze van alle mensen.
Het volgende opmerkenswaardige punt omtrent dit wonder is de duidelijk aan het licht tredende menselijke zwakheid van de Bewerker. Hij, Die Zich met deze dode bemoeide, was zelf een mens. Mij is geen enkel gedeelte van de Schrift bekend, waarin de mensheid van Christus op meer menigvuldige wijze aan het licht komt dan in dit verhaal. De Godheid springt natuurlijk op bijzondere wijze in het oog in de opwekking van Lazarus; maar het schijnt wel of de Heere met opzet tegelijker tijd Zijn mensheid op de voorgrond doet komen. De Farizeën zeiden, volgens het zeven en veertigste vers: “Wat zullen wij doen? Want deze Mens doet vele tekenen.” Zij zijn te berispen, waar zij Zijn Godheid loochenen, maar niet om het nadruk leggen op Zijn mensheid. Want ieder deel van het zonderlinge toneel vóór ons stelt deze op overduidelijke wijze in het licht. Wij lezen, dat onze Heere, toen Hij de tranen van Maria had gezien, zeer bewogen werd in de geest, en Zich zelf ontroerde. Aldus gaf Hij openbaring aan de smart en het medelijden van een mens. Wij kunnen die gedenkwaardige woorden niet vergeten: “Jezus weende.” Wie zou er anders wenen dan een mens? Het wenen is juist aan de mens eigen. Jezus schijnt nooit in meer volkomen mate been van ons been en vlees van ons vlees te zijn dan wanneer Hij weent.
Vervolgens doet onze Heere een vraag: “Waar hebt gij hem gelegd?” Hij omsluiert Zijn alwetendheid; als een mens vraagt Hij om inlichting: waar is het lichaam van Zijn dierbare, afgestorven vriend? Evenals Maria in later dagen aangaande Hem zelf zei: “Zeg mij, waar gij Hem gelegd hebt,” zo vraagt de Heere Jezus om ingelicht te worden als een mens, welke het aan de nodige kennis ontbreekt. Als om Zijn mensheid nog meer ten volle te tonen, begeeft Hij Zich op weg naar de plek, waar men Hem zegt dat Lazarus begraven ligt. Hij behoefde niet te gaan: Hij kon een woord gesproken hebben waar Hij was, en de dode zou opgestaan zijn. Kon Hij niet even gemakkelijk op een afstand Zijn wondermacht getoond hebben als vlak bij? Daar Hij mens was, kwam Jezus, “wederom in Zich zelf zeer bewogen zijnde,” tot het graf. Nadat Hij de plaats bereikt heeft, ziet Hij een spelonk, van welke de mond door een grote steen gesloten is. En nu ziet Hij uit naar hulp van de zijde van de mensen. Hij roept: “Neemt de steen weg.” Voorzeker, Hij, Die de doden kon opwekken, kon met hetzelfde woord de steen hebben doen wegrollen! En toch, alsof Hij hulp nodig had van die om Hem heen stonden, herinnert de mens Christus Jezus ons wederom aan Maria bij Zijn eigen graf, waar zij zegt: “Wie zal ons de steen afwentelen?” Nadat dit geschied is, heft onze Heere Zijn ogen op naar de hemel, en richt Zich in gebed en dankzegging ondereen gemengd tot de Vader. Hoezeer openbaart Hij Zich in dit alles als mens! Hij neemt de plaats in van een smekeling. Hij spreekt met God, zoals een mens spreekt met zijn vriend, maar toch als mens.
Maakt niet deze goedgunstige openbaring van de mensheid het wonder des te opmerkelijker? De tijd brak aan, dat de vlam van de Godheid naar buiten sloeg uit het onverteerde braambos van de mensheid. De stem van Hem, Die weende, werd gehoord in de kamers van de schaduw des doods. En daar kwam de ziel van Lazarus te voorschijn om opnieuw in het lichaam te leven. “Het zwakke Gods” bleek sterker te zijn dan de dood en machtiger dan het graf. Het is een gelijkenis van onze eigen toestand als arbeiders. Somtijds zien wij de menselijke zijde van het evangelie. En dan vragen wij ons af of het wel vele machtige werken kan verrichten. Wanneer wij de geschiedenis meedelen, vrezen wij, dat het aan het volk zal voorkomen als een overbekend verhaal. Wij staan er wel eens verwonderd over, hoe het kan gebeuren, dat een waarheid zo eenvoudig, zo onopgesmukt, zo algemeen een bijzondere kracht in zich draagt. En toch is dit zoo. Uit de dwaasheid der prediking straalt de wijsheid Gods. De heerlijkheid van de eeuwige God wordt gezien in dat evangelie, hetwelk wij in veel beving en zwakheid prediken. Laat ons daarom roemen in onze zwakheid, omdat de kracht Gods des te klaarblijkelijker op ons rust. Laat ons de dag van de kleine dingen niet verachten. En ons evenmin teleurgesteld gevoelen, omdat wij ogenschijnlijk zo zwak zijn. Dit werk is niet tot onze eer, maar tot heerlijkheid Gods. En elke omstandigheid, welke strekt om die heerlijkheid duidelijker aan het licht te doen treden, moet worden toegejuicht.
Laat ons enige ogenblikken onze aandacht wijden aan de middellijke oorzaak van deze opwekking. Niets werd door onze Heere gebezigd dan Zijn eigen machtswoord. Jezus riep met luider stemme: “Lazarus, kom uit!” Hij sprak alleen de naam van de dode uit en voegde er twee bevelwoorden bij. Dit was toch werkelijk eenvoudig genoeg. Waarde vrienden, een wonder schijnt des te groter, wanneer de gebruikte middelen schijnbaar gering en voor de verkrijging van zulk een grote uitkomst weinig geschikt zijn. Zo is het ook met de behoudenis van de mensen. Het is wonderbaarlijk, dat zulk een armzalige prediking zulke grote zondaars tot bekering brengt. Velen hebben zich tot de Heere gewend door de eenvoudigste, de onaanzienlijkste, de onsierlijkste prediking van het evangelie. Zij horen weinig, maar dat weinige is van de lippen van Jezus. Vele bekeerden vinden Christus door een enkele, korte zin. Het goddelijk leven wordt in hun hart ingedragen op de vleugels van een korte tekst. De prediker maakte geen aanspraak op welsprekendheid, hij deed er ook geen poging toe; maar de Heilige Geest sprak door hem met een kracht, waarmee geen welsprekendheid kon wedijveren. Aldus gaf de Heere aan de dorre doodsbeenderen het bevel, dat zij zouden leven.
En zij leefden. Ik vind er behagen in om het evangelie van mijn Meester te prediken in de eenvoudigste bewoordingen. Als ik kon, zou ik nog eenvoudiger willen spreken. Ik zou mij op het standpunt willen plaatsen van Daniël ten opzichte van Belsazar’s scharlakenrood kleed en zijn gouden keten. En ik zou tot de retorica, tot de kunst om wel te spreken, zeggen: “Heb uw gaven voor u zelf, en geef uw vereringen aan een ander.” De macht om de doden levend te maken ligt niet in wijsheid van woorden, maar in de Geest van de levende God. De stem is Christus’ stem, en het woord is het woord van Hem, Die de opstanding en het leven is. En daarom verkrijgen de mensen daardoor het leven. Laten wij er ons over verheugen, dat het niet nodig is dat gij en ik redenaars worden, opdat de Heere Jezus door ons spreekt; laat de Geest Gods op ons rusten. En wij zullen aangedaan worden met kracht uit de hoogte, zodat zelfs de geestelijke doden door ons de stem van de Zoon van God zullen horen. En die ze gehoord hebben, zullen leven.
De uitkomst van het werk, door de Heere verricht, mogen wij niet met stilzwijgen voorbijgaan, want het is een van de hoofdelementen in dit wonder. Lazarus kwam te voorschijn, en dat wel onmiddellijk. De donder van Christus’ stem ging gepaard met de bliksem van Zijn goddelijke macht en terstond schoot het leven in Lazarus. En hij kwam uit. Gebonden als hij was, stelde de macht, welke hem in het leven had teruggeroepen, hem ook in staat, op te rijzen van de rotslaag, waarop hij lag. En daar stond hij met niets van de dood aan of om zich dan zijn grafklederen. Hij verliet de benauwende lucht van het graf, en keerde terug om opnieuw kennis te nemen van de dingen, die er onder de zon geschieden; en dat wel ineens. Voor mij is het een van de grote heerlijkheden van het evangelie, dat het geen weken en maanden vereist om de mensen levend te maken en hen in nieuwe schepselen te veranderen: de zaligheid kan ineens tot hen komen. De man, die deze morgen dit kerkgebouw binnentrad in blakende opstand tegen zijn God en klaarblijkelijk zo afkerig mogelijk van de goddelijke waarheid, kan nochtans van hier gaan, dat zijn zonden hem vergeven zijn en hem een nieuwe geest is geschonken, in wiens kracht hij Gode begint te leven gelijk hij nimmer te voren deed. Spreekt gij van een in eens geboren volk, alsof het onmogelijk was?
Het is mogelijk bij God. Het goddelijk alvermogen kan op ieder ogenblik de gehele wereld rond een adem des levens uitzenden om myriaden van de uitverkorenen met het leven te begiftigen. Wij handelen nu over God, niet over de mensen. De mens moet tijd hebben om alles wat met het werk in verband staat gereed te maken en in werking te brengen; maar zo is het met de Heere niet. Wij van onze zijde moeten naar een prediker zoeken. En voor hem een plaats zien te vinden, waar de mensen bijeen kunnen komen. Maar wanneer de Heere Jezus werkt, is de daad terstond verricht, met of zonder de prediker. En binnen of buiten de plaats van de samenkomst. Indien gij en ik vijf duizend hadden te voeden, moesten wij het koren in de molen laten malen en het brood in de oven laten bakken. En dan zouden wij nog heel wat tijd nodig hebben om de broden in manden rond te brengen; maar de Meester neemt de gerstekoeken en breekt ze. En terwijl hij aan het breken is vermenigvuldigt zich de spijze. Straks handelt Hij op dezelfde wijze met de vissen. En ziet, het schijnt alsof Hij een school in Zijn handen had, in plaats van enige visjes. De talrijke schare wordt verkwikt door de geringe voorraad, welke in zo overvloedige mate toegenomen is. Vertrouwt op God, broeders. In al uw werk der liefde, vertrouwt op de ongeziene kracht, welke achter de mensheid van Christus gelegen was, en nog gelegen is achter het eenvoudige evangelie, hetwelk wij prediken. Het eeuwig blijvende woord mag dan gering en zwak schijnen te zijn; het mag zuchten en wenen, zodat het de schijn heeft, alsof het niets anders vermocht. Het kan nochtans de doden opwekken en dat wel in één ogenblik. Houdt u daarvan verzekerd.
De uitwerking, welke dit wonder teweegbracht bij hen, die het aanschouwden, was zeer opmerkelijk. Want velen geloofden in de Heere Jezus. Daarenboven was het wonder van de opwekking van Lazarus een feit, dat er zo geheel en al onvatbaar voor was om in twijfel te worden getrokken, dat het de Farizeeën tot het uiterste bracht: zij wilden nu een einde aan het leven van Christus maken. Bij Zijn vroegere wonderen hadden zij al geblazen en geraasd van woede; maar dit wonder had zulk een slag toegebracht, dat zij in hun gramschap besloten Hem te doden. Zonder twijfel was dit wonder de onmiddellijke oorzaak van de kruisiging van Jezus; het bracht tot een zodanig punt van beslissing, dat men òf in Christus moest geloven, òf een doodsvijand van Hem moest worden. O broeders, als de Heere met ons is, zullen wij ganse scharen zien, die door Jezus geloven. En als de woede van de vijand daardoor des te sterker wordt, laat ons dan daarom niet vrezen: er zal een laatste, beslissende worsteling plaats hebben. En mogelijk zal deze worden teweeggebracht door een verbazingwekkende tentoonspreiding van de goddelijke macht in de bekering van de voornaamste der zondaars. Laat ons dit hopen. Laat ons niet bevreesd zijn, dat Armageddon moet worden bestreden, want het zal op een overwinning uitlopen. Wij zullen grotere dingen zien dan deze!
II. In de tweede plaats verzoek ik u met mij de blik te slaan op een zonderling schouwspel. Een merkwaardig wonder was er ongetwijfeld tot stand gebracht; maar er moest nog iets aan gebeuren, er moest nog de laatste hand aan gelegd worden.
De opgestane was volkomen opgewekt, maar niet volkomen bevrijd. Wij aanschouwen hier een levende in doodsklederen! Die zweetdoek en die andere grafdoeken stonden alle bij elkaar in betrekking tot de dood; maar zij waren in het geheel niet meer op hun plaats, toen Lazarus weer begon te leven. Het is een ellendig gezicht, een levende te zien, die het doodskleed draagt. En toch hebben wij in dit kerkgebouw honderden malen mensen gezien, die door de goddelijke genade waren levend gemaakt en die evenwel de grafdoeken nog aan zich hadden. Hun toestand was zodanig, dat gij, zo ge niet zeer nauwkeurig toezag, hen nog voor dood zou houden; en toch brandde er in hen de lamp van het hemelse leven. Sommigen zeiden: “Hij is dood, kijk maar naar zijn kleren;” maar de meer geestelijken riepen: “Hij is niet dood, maar die banden moeten worden losgemaakt.” Het is een zonderling schouwspel: een levende, omwonden met doeken, die bij een dode behoren!
Daarenboven zien wij hier een man, die zich bewoog, en toch aan handen en voeten gebonden was. Hoe hij zich kon bewegen, weet ik niet. Sommigen van de oude schrijvers waren van gevoelen, dat hij als het ware door de lucht voortgleed, en dat dit een deel uitmaakte van het wonder. Ik denk, dat hij misschien zo gebonden was, dat hij, schoon hij niet vrijelijk kon wandelen, nochtans kon voortschuifelen evenals een man in een zak. Ik weet, dat ik zielen gezien heb, die gebonden waren en zich toch bewogen; die zich met kracht in één richting bewogen, maar niet in staat waren in een andere richting zich een duimbreed van hun plaats te verwijderen. Hebt gij nooit een mens gezien, die zo in waarheid levende was, dat hij weende, en zuchtte en kermde over de zonde; maar die toch niet in Christus kon geloven. En aan handen en voeten gebonden scheen te zijn ten aanzien van het geloof? Ik heb zulke mensenkinderen gezien, die met beslistheid de zonde vaarwel zeiden en slechte gewoonten onder de voet vertrapten en die toch geen vat konden krijgen aan de belofte en geen hoop konden koesteren. Lazarus was in zeker opzicht vrij genoeg, want hij kwam uit zijn graf, maar de verblindende zweetdoek was om zijn hoofd gewikkeld. En evenzo is het met menige levend gemaakte zondaar, want wanneer gij beproeft hem een opbeurende waarheid voor ogen te stellen, kan hij ze niet zien.
Bovendien hebben wij hier een gezicht, dat afstotend, maar toch ook weer aantrekkend werkte. Maria en Martha moeten wel zeer blij geweest zijn, toen zij haar broeder daar zagen, al was het dan ook in grafdoeken gewikkeld. Hij deed de gehele menigte schrikken. En toch gevoelde men zich tot hem aangetrokken. Iemand, die zo uit het graf oprijst en daar in zijn lijkwade vóór u staat, levert een gezicht op, dat men wel een heel eind zou willen rondlopen om zoiets niet te zien. En zo was het met Lazarus; maar aan de andere zijde, iemand, die uit de doden verrezen is, men zou er wel een reis voor om de wereld willen doen om hem te aanschouwen. En zo stond het met Lazarus. Maria en Martha voelden, dat haar hart huppelde van blijdschap, nu haar broeder weer levend was. Niettegenstaande het afstotende van het schouwspel moet het haar meer dan iets anders, hetwelk haar ogen hadden aanschouwd, in verrukking gebracht hebben, uitgezonderd de Heere zelf. Zo hebben wij ook wel eens in de nabijheid verkeerd van een arme zondaar: iedereen zou er voor schrikken en huiveren, wanneer men zijn kermen hoorde en zijn wenen zag. Maar toch was hij zo dierbaar voor ieder welmenend hart, dat het ons tot grote blijdschap strekte in zijn gezelschap te zijn. Ik heb wel eens gesproken met zondaars, die verbrijzeld van hart waren. En dan gebeurde het wel, dat mijn hart bijna brak. En wanneer zij dan het vertrek verlaten hadden, kwam de wens bij mij op, dat ik een duizendtal van deze zelfde mensen mocht aanschouwen. Die arme schepselen, zij vervullen ons met smart. En doen ons ook opspringen van vreugde.
Wat meer is, wij aanschouwen hier een man, die sterk was, en toch hulpeloos. Hij was sterk genoeg om uit het graf te voorschijn te komen. En toch kon hij de zweetdoek niet van zijn eigen hoofd krijgen, want zijn handen waren gebonden. En hij kon niet naar zijn huis gaan, want zijn voeten waren omwikkeld. Zo niet een vriendelijke hand hem ontbond, zou hij een levende mummie blijven. Hij had voldoende kracht om het graf te verlaten, maar hij kon zijn grafdoeken niet kwijtraken. Zo hebben wij ook mensen gezien, die sterk waren, want de geest van God was in hen, en bewoog hen met macht. Zij waren met vuur en met ijver werkzaam in één richting, doch in andere opzichten was het pas ontstane leven zo zwak, dat zij niets meer schenen te zijn dan in doeken gewikkelde zuigelingen. Zij waren niet in staat om de vrijheid te smaken, die in Christus is, en evenmin om in gemeenschap met Christus te treden of voor Christus te werken. Zij waren aan handen en voeten gebonden: werken en voortvaren stond beide buiten hun macht. Dit schijnt een vreemde voortzetting van een wonder te zijn. De banden van de dood losgemaakt, maar niet de banden van linnen. Beweegkracht geschonken, maar geen beweging van hand of voet. Kracht verleend, maar geen macht om zichzelf te ontkleden. Zulke tegenstrijdigheden komen dikwijls voor op het gebied van de genade.
III. Dit leidt er ons toe onze gedachten te richten op EEN TIJDIGE hulp, welke gij en ik geroepen zijn te verlenen. Dat de Heere ons wijsheid schenken mocht om onze plicht te verstaan, en genade om die terstond te vervullen.
Laat ons overwegen welke de banden zijn, waarmee pas wedergeboren zondaars dikwijls zijn gebonden. Sommigen van henlieden worden geblinddoekt door de zweetdoek om hun hoofd. Zij zijn zeer onkundig, op droevige wijze ontbloot van geestelijke bevatting. En daarbij is het oog van het geloof verduisterd. Toch is het oog er en Christus heeft het geopend. En nu is het de taak van de dienstknecht van God om de zweetdoek weg te nemen, waardoor het oog bedekt wordt, door de waarheid te verkondigen, ze uit te leggen en moeilijkheden op te helderen. Dit te doen is een eenvoudige zaak, maar in hoge mate noodzakelijk. Nu moeten wij hen met verstand onderrichten, dat zij het leven deelachtig zijn. Bovendien zijn zij aan handen en voeten gebonden, zodat zij tot werkeloosheid gedoemd zijn; wij kunnen hun aantonen, hoe zij voor Jezus hebben te werken. Somtijds zijn het banden van bekommernis: zij verkeren in een verschrikkelijke angst omtrent het verleden. Wij moeten hen ontbinden door hun duidelijk te maken, dat het verleden uitgewist is. Zij zijn omwonden door menige strook van twijfel, wantrouwen, bezorgdheid en zelfverwijt. “Ontbindt hen, en laat hen heengaan.”
Een ander beletsel is de band van de vreze. “O,” zegt de arme ziel, “ik ben zulk een zondaar, dat God mij voor mijn zonde moet straffen.” Houdt de zodanige het verheven leerstuk der plaatsbekleding voor. Rukt deze grafdoek af door de verzekering, dat Jezus onze zonde op Zich nam, en dat door Zijn striemen ons genezing is geworden. Het is verwonderlijk welk een vrijheid er komt door die kostelijke waarheid, wanneer deze recht verstaan wordt. De boetvaardige ziel vreest, dat Jezus haar bede zal afwijzen; geeft haar de verzekering, dat Hij degene, die tot Hem komt, geenszins zal uitwerpen. Laat de vrees van de ziel worden weggenomen door de beloften van de Schrift, door ons getuigenis aangaande haar waarheid. En doordat de Geest mee getuigt met de leer, welke wij trachten ingang te doen vinden.
Zeer dikwijls zijn de zielen gebonden door de grafdoeken van het vooroordeel. Zij plachten vóór hun bekering zo en zo te denken en nu zijn zij bijzonder geneigd om hun dode gedachten in het nieuwe leven in te dragen. Gaat heen en zegt hun, dat de dingen niet zijn wat zij schijnen; dat het oude voorbijgegaan is, en dat, ziet, het alles nieuw geworden is. De dagen van hun onwetendheid heeft God overgezien, maar nu moeten zij omtrent alle dingen van gedachten veranderen en niet meer naar het gezicht van de ogen en het gehoor der oren oordelen. Sommigen van hen zijn gebonden met de grafdoeken van slechte gewoonten. Het is een edel werk een dronkaard behulpzaam te zijn om de vervloekte banden los te winden, welke oorzaak zijn, dat hij niet de minste vordering kan maken op de weg naar betere dingen. Laat ons iedere band van ons scheuren, opdat wij des te gereder hen mogen helpen om vrij te worden. De banden van slechte gewoonten kunnen nog wel blijven bestaan bij mensen, die het goddelijke leven hebben ontvangen. Totdat die gewoonten hun worden aangewezen en het slechte daarvan hun wordt duidelijk gemaakt, en zij alzo door voorschrift, gebed en voorbeeld worden geholpen om zich te bevrijden. Wie onder ons zou wensen, dat Lazarus zijn lijkkleed bleef dragen? Wie zou wensen een wedergeboren mens in kwade gewoonten te zien vervallen? Wanneer de Heere mensen levend maakt, is de hoofdzaak tot stand gekomen. En dan kunnen gij en ik ons vervoegen om iedere band los te maken, welke de vrije werking van het goddelijk leven zou hinderen of storen.
Maar waarom bleven deze banden bestaan? Waarom werden door het wonder, hetwelk Lazarus opwekte, ook niet zijn grafdoeken losgemaakt? Ik antwoord: omdat onze Heere Jezus altijd spaarzaam is met wonderen. Valse wonderen zijn er in groten getale; ware wonderen zijn er weinige en hebben slechts nu en dan plaats. In de Roomse kerk zijn de wonderen, welke aldaar naar het voorgeven zijn verricht, gewoonlijk een nutteloze machtsvertoning. Toen St. Swithin het veertig dagen achtereen liet regenen. opdat zijn dood lichaam niet in de kerk zou worden gedragen, was er heel veel drukte om iets dat weinig betekende; waar St. Denis duizend mijlen wandelde met het hoofd in de handen, is men geneigd te vragen, waarom hij de reis niet even goed had kunnen doen, als hij het op zijn hals had staan. En waar een andere heilige de zee overstak op een tafelkleed, wil het toch iedereen als een verbetering voorkomen, zo hij een boot geleend had. Bij Rome kan het wel lijden om vrijgevig te zijn met haar nagemaakte munt. De Heere Jezus verricht nooit een wonder, zo er geen doel is te bereiken, dat niet op een andere wijze kan worden verkregen. Toen de vijand zei: “Zeg tot deze stenen, dat zij broden worden,” weigerde onze Heere, want dat was geen geschikte gelegenheid voor een wonder. Lazarus kan niet anders dan door een wonder uit het graf worden opgewekt, maar hij kan wel zonder een wonder van zijn doeken worden ontdaan. En daarom moet dit door mensenhanden geschieden. Als er iets is in het koninkrijk Gods, hetwelk wij zelf kunnen doen, is het dwaasheid om te zeggen: “Moge de Heere het doen,” want Hij zal zoiets niet doen. Als gij het kunt doen, moet gij het doen; zo gij het nalaat, zal het verzuim aan u bezocht worden.
Ik veronderstel, dat de windselen daarom aan het lichaam bleven, opdat degenen, die kwamen om hem los te maken, er zeker van zouden zijn, dat hij de gestorvene zelf was. Sommigen van hen hebben misschien gezegd: “Dit is Lazarus, want dit zijn de grafdoeken, die wij om hem heen gewonden hebben. Er is geen bedrog in ‘t spel. Dit is dezelfde man, die door ons werd afgelegd en aangekleed om begraven te worden. “Ik herinner mij, dat ik die naakt heb vastgemaakt,” roept er een. “En ik weet heel goed, dat daar een vlekje was in het linnen,” roept een ander. Doordat zij zo dicht bij Lazarus kwamen, moesten zij er ook wel volkomen zekerheid van verkrijgen, dat hij werkelijk leefde. Zij konden zien, dat het levende vlees omhoog ging., iedere keer als er weer een strak gespannen band was losgemaakt. Zijn ademhalen was immers duidelijk merkbaar. En de blos, die zijn wangen kleurde, viel iedereen op. Om ongeveer dezelfde reden laat onze Heere de levend gemaakte zondaar blijven in een zekere mate van gebondenheid, opdat wij zouden weten, dat die mens dezelfde persoon is, die werkelijk dood was in zonden en misdaden.
Een schijnzondaar was hij niet, want de sporen van zijn zonden zijn nog aan hem merkbaar. Aan hetgeen hij zegt kunt gij merken, dat het hem aan geoefendheid ontbreekt; de overblijfselen van de oude natuur wijzen uit wat voor soort van man hij geweest is. Zo nu en dan trekt u de graflucht in de neus op; zijn grafkleren zijn door die bedorven lucht aangestoken en besmet; hij is werkelijk dood geweest, het was geen schijn. Zo ook weten wij, dat hij nu leeft, want wij horen zijn zuchten en geroep. En wij merken, dat zijn bevinding die is van een levend kind van God. Die begeerten, die onderzoekingen van het hart, dat verlangen om zuiver en recht voor God te staan, wij weten wat dit betekent. Het is ons grotelijks tot hulp in het beproeven en onderscheiden van de geesten en kan dienen om ons van het werk Gods te vergewissen wanneer wij in levende aanraking met die onvolmaaktheden komen. En wij moeten het een voorrecht achten er aan mee te werken om onder de leiding van de Heilige Geest die banden weg te nemen.
Daarnaast oordeel ik, dat het hoofddoel was, dat de discipelen in nauwe gemeenschap met Christus zouden komen. Ieder van hen kon zeggen, niet uit hoogmoed, maar toch vol van blijdschap; “Onze Heere heeft Lazarus opgewekt; ik ben er bij tegenwoordig” geweest en heb geholpen om hem van zijn grafdoeken te ontdoen. Misschien kon Martha in haar latere leven wel zeggen: “Ik heb de zweetdoek van het aangezicht van mijn dierbare broeder weggenomen,” en kon Maria er bijvoegen: “Ik heb geholpen om een hand los te maken.” Het is een lieflijke gedachte, dat wij iets hebben gedaan om een ziel op te beuren, of te onderrichten, of tot heiligheid op te wekken. Lof kan daarbij ons deel niet zijn, maar wij vinden toch veel troost en veel aangenaamheid in deze dingen. Broeders en zusters, wilt gij uw aandeel ook niet hebben van dit heerlijk genot? Wilt gij het verloren schaap niet opzoeken? Wilt gij het huis niet keren om de verloren penning weer te vinden? Zijt gij geenszins genegen uw bijdrage te schenken om de verloren zoon een feestelijke ontvangst te bereiden? Dit doet u zo zeer belangstellen in een geredde ziel. Zij, die scherp opmerken, zeggen ons, dat degenen, die wij dienen, ons nog wel kunnen vergeten, maar zij, die ons een dienst doen, daardoor vast aan ons zijn verbonden.
Menige vriendelijkheid kunt gij aan de mensen bewijzen, dat zij zich geheel en al ondankbaar betonen, maar zij, die de vriendelijkheid betoond hebben, vergeten dat niet. Wanneer de Heere Jezus ons aan het werk zet om anderen te helpen, geschiedt dit gedeeltelijk, opdat zij ons mogen liefhebben om hetgeen wij hebben gedaan, maar nog meer, opdat wij hen mogen liefhebben, omdat wij hun van dienst zijn geweest. Is er een liefde gelijk de liefde van een moeder tot haar kind? Is dat niet de sterkste toegenegenheid op aarde? Waarom heeft een moeder haar kind lief? Heeft het kleine kind ooit de minste of geringste dienst aan de moeder bewezen? Voorzeker niet. De moeder is het, die alles voor haar kind doet. Op die wijze dan bindt de Heere ons in liefde aan de pas bekeerden door ons het voorrecht te gunnen hun tot hulp te zijn. Aldus bestaat de kerk uit één geheel en worden al haar leden van boven af door het werk der liefde te samen verbonden. O gij, die ontbloot zijt van liefde, het is duidelijk, dat gij niet met een reine begeerte arbeidt om voor anderen tot zegen te zijn, want zo gij dit deed, zou gij met toegenegenheid jegens hen zijn vervuld.
Laat ons nog de vraag stellen, vóór wij dit deel, handelende over een tijdige hulp, ten einde brengen: Waarom moeten wij deze grafdoeken weg doen? Het is voldoende, wanneer wij zeggen, dat de Heere ons zulks geboden heeft. Hij beveelt ons: “Ontbindt hem, en laat hem heengaan.” Hij gebiedt ons de kleinmoedige te vertroosten en de zwakke te ondersteunen. Als Hij het beveelt, is het niet nodig een reden op te geven. Ik hoop, waarde vrienden, dat gij terstond aan het werk gaat, want de zaak van de Koning heeft haast. En wij zijn verraders, zo wij in uitstel ons heil zoeken.
Wij moeten dit doen, omdat het zeer wel mogelijk is, dat wij hebben geholpen om onze vriend met die grafdoeken te binden. Sommigen van de lieden, die op die dag te Bethanië waren, hadden hun bijstand verleend bij de begrafenis van Lazarus; en nu moesten degenen, die hielpen om Lazarus te binden, hem ook weer losmaken. Menig Christen heeft vóór zijn bekering door zijn voorbeeld er aan meegeholpen, dat er zondaars van kwaad tot erger vervallen zijn. En mogelijk heeft hij na zijn bekering door zijn onverschilligheid en gebrek aan ijver er wel het zijne toegedaan om pas bekeerden te binden in de banden van twijfelzucht en bekommernis. Gij hebt in ieder geval wel eens van iemand gezegd: “Die wordt nooit behouden!” Aldus hebt gij hem in grafdoeken gewonden. De Heere heeft u nooit geboden om zo iets te doen. Dat hebt gij gedaan uit eigen beweging. En nu Hij u beveelt die grafdoeken weg te nemen, zult gij er nu niet haastig bij zijn om dat te doen?
Ik herinner mij nog wel, dat zeker iemand heeft geholpen om mij de grafdoeken af te nemen. En daarom is het mijn begeerte om anderen van hun grafdoeken te bevrijden. Als wij niet kunnen vergelden wat wij juist aan een bepaald persoon schuldig zijn, die iets goeds bij ons heeft tot stand gebracht, dan kunnen wij toch wedervergelding doen door in het algemeen tot heil van zoekenden werkzaam te zijn. ” Daar,” zei een milddadig man, terwijl hij een arme iets gaf, “neem dat geld. En als gij het terug kunt geven, geef het dan aan de eerste de beste, die gij tegenkomt en die in dezelfde omstandigheden is als waarin gij nu zijt. En zeg tot hem, dat hij, zodra hij daartoe in staat is, het weer moet afbetalen aan een ander, die in nood verkeert. En zo zal mijn geld tot in lengte van dagen verder reizen.” Zo handelt onze Heere ook: Hij zendt een broeder om mijn banden los te maken; daarna ben ik het middel om een ander in vrijheid te stellen, en die stelt weer een derde in de ruimte. En zo gaat het voort tot aan het einde van de wereld. God geve, dat gij en ik niet nalatig mogen zijn in het betrachten van deze hemelse roeping.
IV. Tenslotte, EEN PRAKTISCHE WENK. Waar de Heere Jezus Christus de discipelen gebruikte om Lazarus van zijn grafdoeken te bevrijden, zou gij daar niet denken, dat Hij ook ons in dienst wil nemen, zo wij voor zulk een werk bereid zijn? Daar hebt gij Paulus: de Heere Jezus heeft hem neergeveld, maar de onaanzienlijke Ananias moet hem een bezoek gaan brengen en hem dopen, opdat hij het gezicht ontvangen mocht. Daar hebt gij Cornelius: hij heeft de Heere gezocht. En de Heere is hem genadig, maar gij moet eerst Petrus horen. Daar hebt gij een vermogend man uit Ethiopië, rijdende in zijn wagen en het boek van de profeet Jesaja lezende: hij kan hetgeen hij leest niet eerder verstaan, voordat Filippus komt. Lydia heeft een geopend hart, maar alleen Paulus kan haar tot de Heere Jezus leiden. Ontelbaar zijn de voorbeelden van zielen, die door middel van hun medemensen een zegen hebben ontvangen.
Ik zal besluiten met nog op één zaak de aandacht te vestigen, waarover ik nog enkele ogenblikken wens uit te weiden. Toen de verloren zoon thuiskwam, zei de vader niet tot een van zijn dienstknechten: Ga hem tegemoet.” Neen; wij lezen: “En als hij nog ver van hem was, zag hem zijn vader, en werd met innerlijke ontferming bewogen; en toelopende, viel hem om zijn hals, en kuste hem.” Dit alles deed hij zelf. Persoonlijk vergaf zijn vader hem, en herstelde hij hem in zijn vorige staat. Maar verder lezen wij: “Maar de vader zei tot zijn dienstknechten: Brengt hier voor het beste kleed, en doet het hem aan, en geeft een ring aan zijn hand, en schoenen aan de voeten; en brengt het gemeste kalf, en slacht het; en laat ons eten en vrolijk zijn.” De liefhebbende vader had dit alles zelf kunnen doen, niet waar? Zeker, maar het was zijn begeerte, dat al de in het huis aanwezige dienstknechten één van zin met hem zouden zijn in de blijde ontvangst van zijn zoon.
De grote Heere zou alles zelf voor een zondaar kunnen doen; maar Hij doet het niet, omdat Hij wenst, dat wij allen met Hem in gemeenschap zouden zijn. Komt, mededienstknechten, brengt hiervoor het beste kleed. Ik ben nooit gelukkiger dan wanneer ik het kleed van de gerechtigheid van Christus predik en het een zondaar tracht aan te doen. “Hoe!” roept er een, “dat kunt gij een ander niet aandoen!” Luister dan wat de gelijkenis zegt: “Brengt hier voor het beste kleed, en doet het hem aan.” Ik kom er niet alleen mee voor de dag en laat het zien, maar tracht ook met de hulp van de Heilige Geest het de zondaar aan te doen. Ik houd het voor hem omhoog, net zoals gij voor uw vriend de overjas vasthoudt om hem te helpen die aan te doen. Gij moet de hand van de arme zondaar in de mouw laten glijden en hem de jas over de schouders helpen, anders zou hij ze wel niet aan kunnen krijgen. Gij moet hem onderrichten, vertroosten, opbeuren en hem alzo helpen om gekleed te gaan zoals een lid van het huisgezin. En dan de ring, kunnen wij die ook niet te voorschijn brengen? Wij zouden denken, dat de vader zelf de ring aan de hand van zijn zoon zou gaan doen. Maar neen, hij laat zijn dienstknechten dat werk verrichten. Hij zegt tot hen: “En geeft een ring aan zijn hand:” leidt hem in de vergadering der gelovigen, verblijdt hem met de gemeenschap der heiligen.
Gij en ik moeten de pas bekeerde inleiden in de genietingen van de christelijke gemeenschap en hem laten weten wat het is, aan Christus gehuwd en met Zijn volk verenigd te zijn. Wij moeten deze verlosten tot ere brengen. En hen, die eerst tot die personen behoorden, die weggezonken waren, in aanzien verheffen. Ook moeten wij niet in gebreke blijven hem schoenen aan de voeten te doen. Hij heeft een lange reis af te leggen; hij wordt nu een pelgrim. En wij moeten zijn voeten helpen schoeien met de bereidheid van het evangelie van de vrede. Zijn voeten zijn nieuw in de wegen des Heeren: wij moeten hem aanwijzen hoe hij heeft te lopen op de bevelen van de Meester. Wat aangaat het gemeste kalf: aan ons de taak, de terecht gebrachten te voeden; en wat betreft de vrolijkheid, waarover gesproken wordt; wij moeten de harten van de boetvaardigen blij maken door ons over hen te verheugen. Er is werk in overvloed. O broeders, tracht nog deze morgen het een of ander daarvan te verrichten. Sommigen onder ons zullen, zodra de dienst geëindigd is, omzien naar iemand, die iets heeft te vragen.
En zij zullen trachten een ring aan zijn hand te doen, en schoenen aan de voeten. Ik zou wensen, dat meerderen van u zich aan dit werk gingen wijden. Zo gij dit echter niet kunt doen binnen de muren van dit kerkgebouw, doet het dan, wanneer gij naar huis gaat. Maakt een begin met een heilige bediening voor de bekeerden, die nog niet in de vrijheid staan. Er zijn kinderen Gods, die nog geen schoenen voor hun voeten hebben; er zijn schoenen in overvloed in het huis, maar geen dienstknecht heeft ze hun aangedaan. Wanneer ik zo om mij heen blik, zie ik enige broeders, die de ring niet aan hun hand hebben. O, dat ik het voorrecht mocht hebben hun die aan te doen! Ik bezweer u, broeders, bij het bloed, waardoor gij zijt vrijgekocht, en bij de liefde, die u staande houdt, en bij de alles overtreffende goedheid, die in al uw behoeften voorziet, gaat heen en doet wat uw Meester u genadiglijk vergunt en beveelt te doen: ontbindt Lazarus, brengt hier voor het beste kleed, en doet het hem aan, geeft een ring aan zijn hand, en schoenen aan de voeten, en laat ons allen met onze Vader eten en vrolijk zijn.
AMEN.