Want in hetgeen Hijzelf, verzocht zijnde, geleden heeft, kan Hij degenen, die verzocht worden, te hulp komen. Hebreeën 2:18
De eenvoudigste les, waarin het Evangelie ons onderwijst, is dikwijls voor de christenen de moeilijkste les om te leren. Die eenvoudige les is, dat wij voor al wat goed is niet op onszelf moeten zien. Die les is zowel kort als eenvoudig, zij is gemakkelijk te herhalen, maar zo dikwijls ons geloof ernstig wordt beproefd, ontdekken wij, dat wij geneigd zijn om wat de Alfa van het Evangelie is, zijn grondbeginselen, te vergeten, dat de mens in zichzelf geheel verloren is, en dat al zijn hoop op hulp en behoud op Christus moet steunen; dat er buiten God niets is waaraan het geloof zich kan vastklampen; en dat er, zonder het verzoenend offer en de rechtvaardigende gerechtigheid van Christus, en het levendmakende en heiligende werk van de Heilige Geest, en de eeuwigdurende liefde van de Vader, nergens vreugde, of vrede, of troost, of hoop te vinden is. Dit schijnt een zeer gemakkelijke les te zijn, maar toch vinden zelfs bejaarde gelovigen, wanneer hun haar grijs wordt, en zij op het punt staan het land van de volmaakte vrede en rust binnen te gaan, de verleiding tot ongeloof te veel voor zich, en zij beginnen uit te zien naar iets goeds in het schepsel, en het geluk te zoeken in zichzelf, in plaats van alle goeds in God te zoeken.
Ik wil trachten u deze les te leren, en haar zelf ook te leren, want ik moet haar net zo goed leren als u, de les van het afzien van onze verzoekingen, en van het zien op Hem, die, verzocht zijnde, geleden heeft, en die ’’degenen, die verzocht worden te hulp kan komen.” Laten wij het oog vestigen op onze grote Hogepriester, en Satan met al zijn listen, zijn godslasteringen, en zijn verzoekingen buiten beschouwing laten. Of liever, laten wij die tot Christus brengen, en inzien, dat zij alle in Christus volbracht zijn. Ik ga mij richten tot drie verschillende karakters, die hier vertegenwoordigd zijn, ten eerste, de bevestigde gelovige; vervolgens de jonge beginneling: en ten derde, de afvallige, en daarna zal ik, de aandacht vragende voor het gehele gezelschap, dat hier is samengekomen, trachten de vertroosting en de lering van de tekst bij u allen aan te bevelen.
Laat ik eerst spreken tot de gevorderde christenen. U hebt allen uw beproevingen, en deze beproevingen werden steeds groter. De moeilijkheden, waarmee de planten in de planting van Gods rechterhand worden aangevallen als zij nog jonge bomen zijn, zijn bepaald onbeduidend, vergeleken met die, welke over hen komen, wanneer zij als vast gewortelde ceders zijn. Even zeker als onze kracht toeneemt, even zeker zal dat ook zo zijn met ons lijden, onze beproevingen, en onze verzoekingen. De kracht van God wordt nooit aan iemand gegeven om ongebruikt te worden bewaard. Het hemels voedsel, dat ons ter versterking wordt toegezonden, is, evenals het manna dat aan de Israëlieten in de woestijn werd geschonken, bestemd voor onmiddellijk gebruik. Als de Heere u veel toezendt, dan zult u niet meer hebben dan wat u voor Hem kunt gebruiken, en als u slechts weinig hebt, dan zult u toch, geprezen zij Zijn heilige Naam, niet tekort komen. Wanneer de Heere schoenen, met ijzer en koper eronder, aan onze voeten doet, die Hij ons in Zijn Oude Verbond heeft beloofd, dan is het zijn bedoeling, dat wij ze zullen dragen, en erin zullen lopen. Niet, dat wij ze in ons museum zullen zetten, en ze bekijken als rariteiten. Als Hij ons een sterke hand geeft, dan is het, omdat wij een krachtige vijand moeten bestrijden. Als Hij ons een stevig maal schenkt, zoals Hij dat aan Elia gaf, dan is het, opdat wij, door de kracht van dat maal, veertig dagen, of zelfs langer, kunnen voortgaan.
Misschien, mijn broeder of zuster, verkeert u juist nu in grote moeite. U bent toegenomen in genade, maar uw moeilijkheden zijn ook toegenomen. U voelt, dat u iemand nodig hebt, aan wie u uw moeilijkheden kunt vertellen. Uw moeilijkheid komt zeer waarschijnlijk voort uit de afwezigheid van uw Heere. Laat ik u eraan herinneren, dat u in dit opzicht heel veel lijkt op de Israëlieten in de woestijn, toen Mozes gedurende veertig dagen van hen weg geweest was. Zij zeiden: ”Wat zullen wij doen? Onze leidsman is weg: hij, die koning was in Jeschurun, is van ons heen gegaan, en wij zijn achtergelaten als schapen zonder herder.” Zo gingen zij – ik durf niet zeggen, dat zij gingen om raad, maar zij gingen – tot de hogepriester en u herinnert u wat zij zeiden, en wat hij deed. Helaas, hij gaf hun geen goede raad, omdat hij even onverstandig was als zij waren, en even onervaren.
Hij had altijd Mozes naast zich gehad, sedert de dag, waarop de Heere had gezegd: ”Is niet Aaron,de Leviet, uw broeder? …. Hij zal u zeker tot een mond zijn, en gij zult hem tot een God zijn.” Aaron was nooit zonder zijn grote leidsman geweest, daarom was hij tijdens zijn afwezigheid jammerlijk in gebreke, en leidde hij het volk bij het maken en het aanbidden van het gouden kalf. Hoeveel anders zal het zijn voor u, die treurt over het verlies van het licht van het aangezicht van uw Heere, als gij gaat tot onze grote Hogepriester, de Heere Jezus Christus. Hij weet wat uw huidige beproeving betekent, want Hij moest eenmaal uitroepen: ’’Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten?” Zeg Hem, dat uw ’’ziel geheel bedroefd is, tot de dood toe,” en dan zegt Hij tot u, dat het ook zo was met Hem, in die nacht, waarin Hij verraden werd, toen hij, ”in zware strijd zijnde, te ernstiger bad, en zijn zweet werd als grote
“Hij voelt in zijn hart al ons zuchten en kreunen, want wij zijn dicht bij Hem, zijn vlees en zijn been; ons Hoofd voelt in alle smarten de pijn, zij zijn alle nodig, niet één is vergeefs. ’’
Troost het u niet, te weten, dat Christus met u kan medelijden, en dat Hij moet mede lijden: moet, omdat Hij steeds nog lijdt? Ik kan er ook aan toevoegen, dat dit alles, – dat Christus geleden heeft als gij, en dat Hij met u mee lijdt, – ertoe moet bijdragen in uw beproevingen te beschermen. Een dorpsdominee, die preekte over de tekst: ”Is er geen balsem in Gilead, is er geen heelmeester aldaar?,” maakte de opmerking, dat Christus een goede Heelmeester is. ”Ach,” zei hij, ’’Christus is niet als die dokters, die komen en zeggen, dat het hun leed doet voor u, terwijl zij er in hun hart büj om zijn, dat ge ziek zijt, want als gij en anderen niet ziek waren, dan zou er voor hen geen werk zijn. Of anderen,” zei de prediker, ”zij kijken meewarig op u neer, en beklagen u, maar niet half zo veel, als wanneer zij zelf uw kwaal hadden, en alle pijnen voelden, die gij voelt.
Maar neem aan,” voegde hij eraan toe, ”dat de dokter op u neerzag, en uw hoofdpijn had; neem aan, dat hij, wanneer gij hartkloppingen hadt, ook hartkloppingen had; wel, hij zou zich haasten om u te genezen, hij zou u daar zeker geen ogenblik langer laten liggen dan nodig was, want hij zou zelf met u mee lijden.” Nu is er wel één bezwaar, dat tegen de redenering van de dorpsdominee kan worden ingebracht, namelijk dat de dokter bereid zou zijn om de patient terstond op te richten, omdat hij zelf met hem mee leed. Toch zou hij misschien zeggen: ”Wij verkeren hier beiden in dezelfde toestand, maar hier schiet mijn bekwaamheid te kort. Als ik u kon bevrijden, dan kunt u uzelf wel voorstellen, dat ik dat graag zou doen, want als ik dat deed, zou ik ook mijzelf bevrijden, maar het is, helaas, boven mijn macht, ik kan uw noch mijn last verlichten. Wij kunnen slechts bij elkaar gaan zitten, en onze tranen vermengen, maar wij kunnen elkaar niet bij staan.” Maar zo is het met de goede Heelmeester niet, want Hij heeft zowel de wil als de macht om ons te genezen. Eén beweging van die eeuwige arm, en elke wolk, die de lucht bedekt, zal worden opgevouwen als een versleten gewaad, en worden weggeworpen. Jezus spreekt, en de onstuimige baren staken hun woeden, en de woeste winden worden in slaap gesust. ’’Daar zij licht,” spreekt Hij, en over de dikke duisternis van onze beproeving en tegenspoed komt de schitterende glans van vreugde en voorspoed.
Hij verhief slechts zijn stem, en ’’koningen der heerscharen vloden weg.” O Jezus, onze Heere, wanneer Gij verschijnt om uw volk te bevrijden, wie kan voor U standhouden? Zoals was smelt voor het vuur, en zoals het vet van de rammen wordt verteerd op uw altaar, zo smelten en verdwijnen onze beproevingen en moeilijkheden, wanneer Gij verschijnt tot verlossing van uw volk! Bedenkt, gelovigen, dat u niet slechts de liefde van het hart van Christus bezit, maar dat ook de kracht van de arm van Christus tot uw beschikking staat. Hij regeert over alle dingen in de hemel, en op de aarde, en in de hel. Vertrouwt op Hem, want Hij draagt nog steeds de littekens van zijn wonden, om te tonen, dat Hij geleden heeft zoals gij. Nog steeds bewijst Hij, dat Hij een mens is, aangezien Hij met u mee lijdt. Toch is Hij ook ’’waarachtig God uit waarachtig God,” aan wiens hand alle macht in hemel en op aarde is toevertrouwd. Hij kan. Hij moet, Hij zal zijn volk bevrijden, en hen uit al hun beproevingen in zijn eeuwig en heerlijk Koninkrijk brengen, n. Vervolgens ga ik spreken tot bekommerde onderzoekers en jeugdige beginnelingen.
Ik hoor daar ginds een klagelijke stem tot mij zeggen: ”Ik weet, meneer, dat het kostbaar bloed van Jezus Christus, de Zoon van God, ons reinigt van alle zonden. Ook weet ik, dat ik vanaf het ogenblik, waarop ik in Hem geloof, ten aanzien van het verleden niets te vrezen heb, want die zonde is, eens en voor goed, uitgewist. Maar ik vrees, als ik een christelijk leven begin, dat het niet lang zal duren. Ik ben bang, dat ik als Gezeggelijk zal zijn, en terug zal keren naar de poel van Mistrouwen, en ik vrees, dat ik, als mijn buren mij bespotten, mij zal schamen om ondanks hun tegenstand voort te gaan. Zelfs al kom ik daarover heen, dan voel ik, dat ik mijn eigen zondig hart niet kan vertrouwen, geneigd als het is om mij te bedriegen. Als oude verzoekingen zijn overwonnen, dan zullen zich zeker nieuwe voordoen, en dan moet ik wel vrezen voor wat er van mij worden zal. Ik heb sommigen, die een schoon gelaat vertoonden naar het vlees, zien terugkeren en regelrecht ten verderve gaan, en ik vrees, dat het met mij ook zo zal zijn. Hoe kan ik hopen, dat ik weerstand zal kunnen bieden aan de regerende lusten, die mij te sterk waren, toen zij voor het eerst mijn argeloos hart in verleiding brachten? Hoeveel meer zullen zij mij te machtig zijn, nu de zonde de kracht van een gewoonte heeft gekregen, en het doen ervan mij als een ijzeren net in zijn wrede greep houdt omsloten? Toen ik jong was, kon ik deze grote vijand van mijn ziel niet weerstaan, hoe zal ik dan tegen hem opgewassen zijn, nu ik oud en zwak geworden ben? De oude Adam zal de jonge Melanchton te sterk zijn.”
Goed, beste vrienden, ik heb enige personen ontmoet, die in waarheid tot God bekeerd waren, en die in hoge mate door deze vrees zijn gekweld. Ik heb zelfs in sommige gevallen inderdaad bekommerde mensen gekend, die neerknielden en baden, dat God hen daar en toen zou laten sterven, liever dan dat zij zouden voortleven om te bewijzen, dat hun gevoelens slechts bedrog waren, en dat hun vermeend berouw louter een voorbijgaande opgewondenheid was. Sommigen van ons kunnen tenvolle meevoelen met hen, die zulk een gebed bidden, omdat wij dikwijls van gevoelen waren, dat de vreselijkste dood de voorkeur zou verdienen boven de schande van het onteren van Jezus’ naam, door temg te keren naar de stad van het Verderf, nadat wij eenmaal op de weg waren gegaan naar de Hemelse Stad. Maar, mijn beste vriend, als de Heere een goed werk in uw ziel heeft begonnen, en u ertoe heeft gebracht om op Jezus, als uw Zaligmaker, te vertrouwen, dan zal mijn tekst juist die vrees van u tegengaan, want de apostel zegt hier, dat Christus ”te hulp kan komen wie verzocht worden.” U zult verzocht worden, – ik zal u niet misleiden met de idee, dat dit niet zo zal zijn, en u kunt in eigen kracht die verzoeking niet weerstaan, maar Christus ”kan in hetgeen Hijzelf, verzocht zijnde, geleden heeft, degenen, die verzocht worden, te hulp komen.” Deze waarheid houden wij u voor als een schild tegen al die duistere, verborgen gedachten: Christus kan en zal, als u op Hem vertrouwt, u beschermen tegen de zonde en de verzoeking, die u terecht vreest.
’’Maar hoe zal dat in zijn werk gaan?” vraagt iemand. Wel, allereerst kan Christus dit doen door de kracht van zijn eigen voorbeeld. Hij kan u laten zien, – zoals Hij dat heeft gedaan in zijn Woord: maar Hij kan het u ook laten zien door zijn Geest, die dat Woord opent, hoe Hij eenmaal aan precies dezelfde verzoeking bloot stond, als die u thans aanvalt. Bent u arm, en wordt u verzocht om verkeerde middelen te gebruiken om rijk te worden? Christus kan u zeggen, hoe Hij in de woestijn, ’’toen Hij veertig dagen en veertig nachten had gevast, ten laatste honger kreeg,” en hoe Satan tot Hem kwam en zei: ”Als Gij de Zoon van God zijt, zeg dan, dat deze stenen broden worden.” Bent u iemand met een hoge positie, en wordt u in verzoeking gebracht om de een of andere gewaagde en roekeloze daad te doen? Christus kan u eraan herinneren, hoe Satan, toen Hij op de tinnen van de tempel stond, tot Hem zeide: ”Als Gij de Zoon van God zijt, werp dan Uzelf naar beneden.” Of schijnt u juist nu een grote macht binnen uw bereik te hebben, als u slechts uw hand wilt bezoedelen door die te grijpen? Christus kan u zeggen, hoe Satan Hem al de Koninkrijken van de wereld, en hun heerlijkheid, toonde, en tot Hem zei: ”Al deze dingen zal ik U geven, indien Gij nedervallende mij zult aanbidden.” Dan zal Hij u eraan herinneren, dat Hij al deze beproevingen heeft doorgemaakt zonder zonde, want de overste van deze wereld kon niets in Hem vinden, waarmee Hij aan zijn verzoekingen gehoor gaf. Hij werd telkens opnieuw verzocht en op de proef gesteld, maar zelfs kon door de duivel zelf geen spoor van zonde worden ontdekt. Ofschoon Hij door zijn machtige tegenstander dikwijls werd beschoten, werd Hij toch nooit door de vurige pijlen gewond. Daarom kunt u, bezield door zijn heerlijk voorbeeld, zeggen: “Door water en vuur, als Jezus leidt, zal ‘k volgen, waar Hij gaat”.
U hebt niet slechts het voorbeeld van Jezus om u voor de zonde te bewaren, maar u hebt ook zijn aanwezigheid. Weet u, wat dat betekent? Laat ik u er een voorbeeld van geven. Er was een zekere koopman, die telkens opnieuw werd verzocht tot een zondige daad. Het was in zijn beroep een gebruikelijke gewoonte, en alle anderen deden dit, maar hij wist, dat het verkeerd was, en zijn ziel kwam ertegen op. Toen hij in zijn kantoor zat, zag hij voor zijn zielsoog zijn vrouw dakloos, en zijn kinderen schreiend om brood, en de duivel fluisterde hem in: ”Doe het, doe het.” Toen flikkerde er een ander beeld voor zijn ogen: hij, en zijn vrouw en kinderen, waren rijk, en hun huis was gevuld met goederen, en opnieuw zei de tegenstander: ”doe het, doe het.” Hij zag de voordelen, die verkregen konden worden, door het te doen, maar hij ging naar huis, en overwoog de gehele zaak. Zijn ziel was zwaarmoedig, en er ontstond een hevige worsteling in zijn binnenste. Toen begaf hij zich naar zijn kamer, sloot zich op, viel op zijn knieën, en legde al zijn moeilijkheden en verzoekingen voor aan zijn Vader in de hemel. Toen verscheen er plotseling, niet voor zijn lichamelijke ogen, maar voor zijn innerlijke geloofsoog, een gezicht van de gekruisigde Christus, die hem zijn doorboorde handen en voeten en zijde toonde, en toen tot hem zei: ”Wie zijn kruis niet opneemt, en Mij navolgt, is mijns niet waardig. Gij hebt nog niet ten bloede toe tegengestaan, strijdende tegen de zonde.” De koopman vestigde zijn betraande ogen op zijn Zaligmaker, en dacht aan de woorden van Paulus: ’’Aanmerkt Hem, die zulk een tegenspreken van de zondaren tegen zich heeft verdragen, opdat gij niet verflauwt en bezwijkt in uw zielen.” Hij verliet zijn slaapkamer, zijn ziel was verheugd, want zijn besluit was genomen, en hij zei bij zichzelf: ”Ik zal het niet doen; ik kan wel arm zijn, maar ik kan niet zondigen.” Anderen letten op hem, en verwonderden zich over de verandering van zijn voorkomen. Hij liep rechtop, en niet langer als een man, die onder een zware last gebogen gaat. Velen verbaasden zich over hem, en vroegen zich af, wat er met hem gebeurd was, maar niemand kon het zeggen. Het geheim was, dat de gekruisigde Christus aan hem was verschenen, en hem de steun van zijn goddelijke tegenwoordigheid had geschonken. Dat was voldoende om hem in de tijd van verzoeking te hulp te komen, want Christus, die zelf geleden had, toen Hij werd verzocht, was in staat zijn getrouwe volgeling te hulp te komen, toen ook hij werd verzocht.
Ik weet, dat ik mij richt tot iemand, die zegt – ik zal zoveel mogelijk zijn eigen woorden gebruiken – ”Zie eens hier, meneer, ik ben altijd gewoon geweest om een vrolijke klant te zijn, en samen te komen met lustige kameraden, om te drinken, en gezellig te kouten, en te zingen, enzovoort. Het is mij niet bekend, dat wij heel veel kwaad deden, maar toch zou ik het niet meer kunnen doen, als ik een christen werd. Veronderstel nu eens, dat ik werd uitgenodigd om mij morgen bij datzelfde gezelschap te voegen – ik ben niet zeker van wat ik zou doen, ik zou hun uitnodigingen kunnen afslaan – maar als ik telkens weer gevraagd werd, en zij mij zouden bespotten om mijn weigering, dan zou ik toegeven. Neem aan, dat ik niet toegaf, dan is er nog een moeilijkheid. Ik ben iemand geweest met een bepaald karakter, en ik heb mij bepaalde gewoonten eigen gemaakt. Welnu, hoe ter wereld kan ik die gewoonten overwinnen? Hoe kan ik een christen worden en daarmee ten einde toe doorgaan?” Dit zijn zeer gepaste vragen, en ik antwoord: ”U bent volkomen hulpeloos zonder Hem, die te hulp kan komen wie verzocht worden, maar als ge gelooft in de Heere Jezus Christus, dan zal Hij u een nieuwe natuur geven. Die nieuwe natuur zal weliswaar niet terstond de oude natuur afwerpen, uw oude natuur zal er nog steeds zijn, maar de nieuwe natuur zal ertegen strijden, en tenslotte zal de nieuwe natuur, door de vruchtbare werking van de Heilige Geest, zegevieren over de oude natuur, en ge zult ”een nieuwe schepping in Christus Jezus” worden. Het oude zal zijn voorbij gegaan, en alles zal nieuw geworden zijn. Ge zult zeggen, evenals een jonge bekeerling, ”Ik weet niet wat het is, maar één van beiden: al het andere is veranderd, öf ik ben veranderd.” Natuurlijk was de grote verandering in hemzelf bewerkt, maar dat veranderde het voorkomen van al het andere. Laat ik u een kleine gelijkenis vertellen om dit punt toe te lichten. Een leeuw en een tijger maakten voor hun zwerftochten dikwijls samen van dezelfde bossen gebruik, op zoek naar prooi om hun bloeddorstige vraatzucht te bevredigen: Maar op een dag kwam er een engel, hij raakte de leeuw aan, en veranderde hem in een lam. De volgende dag kwam de tijger, en wilde, dat de leeuw met hem meeging naar zijn bloedige feestmaal. Denkt u, dat het hem moeilijk viel om de uitnodiging af te slaan? O neen! ”Ik heb geen lust om mee te gaan.,” zei hij. De tijger lachte spottend, en zei: ”Aha! je bent vroom geworden, nietwaar? Nu zul je naar de schaapskudden gaan, en achter de hielen van de herder aansluipen, jij, die eens zo moedig was! En de tijger verachtte hem, en zei: ”Je bent ongelukkig, als je zo wordt vastgebonden als een hond, en niet durft gaan doen, wat wij altijd hebben gedaan.” “Neen,” zei de leeuw, ”het is niet zo, dat ik niet met je mee durf gaan, maar ik heb geen zin om mee te gaan. Ik ben niet ongelukkig, omdat ik niet met je mee ga op zulk een zwerftocht, – ik zou ongelukkig zijn, als ik meeging. De werkelijkheid is, dat ik niet kan doen wat ik eenmaal deed, want ik ben niet wat ik eenmaal was. Mijn nieuwe natuur bezorgde mij nieuwe liefde, nieuwe haat, nieuwe voorkeur, nieuw streven, en daarom kan ik niet met je gaan op je bloeddorstige tocht.”
Als God in u een dergelijke verandering heeft bewerkt, en de leeuw heeft veranderd in een schaap, en de raaf in een duif, dan zal het u niet moeilijk vallen om bewaard te worden voor de zonde, want ge zult de zonde haten met een volkomen haat, en er geen gemeenschap mee hebben. Daarenboven, als uw natuur dag aan dag door de Heilige Geest zal worden vernieuwd door een aanhoudend ingieten van al wat goed en genadig en goddelijk is, ziet ge dan niet in, dat de zonde niet langer gelijk een sterke speer zal zijn om u te doorboren, maar gelijk een broos riet, dat zal breken tegen de beproefde wapenrusting, die uw ziel zal dragen? Laat ik u, die eraan denkt om op de pelgrimstocht te gaan, maar bang zijt voor de leeuwen en draken op de weg, eraan herinneren, dat Hij, onder wiens banier ge hoopt dienst te nemen, nooit heeft toegelaten, dat één soldaat omkwam, die in zijn dienst was. Als ge een schaap wordt onder de zorg van de goede Herder, bedenk dan, “het is zijn eer, te redden ook zijn geringste schaap. ”
Als ge een matroos zijt, op reis naar de Schone Havens van eeuwig geluk, bedenk dan, dat de Heere, de hoge Admiraal van de zeeën van voorzienigheid en genade, elk vaartuig, dat aan zijn zorg is toevertrouwd, veilig tot in de haven heeft begeleid. Niet één heeft ooit schipbreuk geleden, of is op een andere manier verloren gegaan.
Vertrouw u toe aan zijn bescherming en leiding, dan zal Hij ook u veilig binnenbrengen. Wat geeft het, of u van nature een onstuimige aard hebt? Wat geeft het, of u aan uw zondige neigingen hebt toegegeven, totdat zij als reuzen waren, die u wreed gevangen hielden? Wat geeft het, dat uw hartstochten koken, en branden, en gloeien, als een uitbarsting van de Vesuvius? Wat geeft het, als de verzoekingen over u zouden komen, zoals de Filistijnen over Simson kwamen? Hij, aan wie u de bewaring van uw ziel hebt toevertrouwd, zal u tot een heer over alles maken, en u zult nochtans, met de grote schare, die niemand tellen kan, meer dan overwinnaars zijn door Hem, die u heeft liefgehad. Mocht de Heilige Geest velen van u er terstond toe dwingen, om uw oude meester te verlaten, en in dienst te treden van de Zaligmaker! U zult nooit een betere Meester vinden dan de Heere Jezus Christus.
”Ach,” zei een zeeman van zeventig jaar, die een preek had gehoord, die hem diep had getroffen, en naar ik vertrouw, het middel tot de vernieuwing van zijn natuur was geweest, ”ik ga vandaag mijn oude vlag strijken. Ik heb al deze jaren gevaren onder de vlag van de Vorst der duisternis, maar die wordt vandaag neergehaald, en ik ga in haar plaats het bloedrode kruis hijsen, en ik hoop onder die vlag te varen, totdat ik sterf.” Moge het zo zijn met velen van u! Zeg: ’’O satan, wij hebben u al veel te lang gediend! Uw dienst is ellendig, uw wegen zijn verachtelijk, uw positie is vernederend, en ons einde moet vreselijk zijn, als wij in uw macht blijven.” Wend u dan tot de Heere, en doe een beroep op Hem. Zeg: ’’O God, help ons! Wij roepen tot U. Wij bidden U, verlos ons van de heerschappij van de tyran. Help ons, om ons op ditzelfde ogenblik aan U over te geven. Neem onze harten, zwart als zij zijn, en was ze in het kostbaar bloed van Jezus Christus, uw geliefde Zoon. Verander onze stenen harten in vlezen harten. Maak ons tot uw dienaars, terwijl wij leven, en doe ons tot uw rust en heerlijkheid ingaan, wanneer wij sterven.”
Ik hoop, dat ik op deze wijze iets gezegd heb tot troost van jonge beginnelingen en bekommerde zoekers.
In de derde plaats zal ik nog een kort woord spreken tot afvalligen.
Waar zijt gij, afvallige? Ik kan er u niet uitpikken, maar er is een oog, dat u ziet, en dat om u weent. Tien jaar geleden placht ge aan te zitten aan het Avondmaal; twintig jaar geleden was u een geacht lid van de kerk; maar ge zijt gevallen, en ach, hoe diep was uw val! Sindsdien hebt u het Huis van God niet geheel verlaten, ofschoon u her- en derwaarts zwierf, maar u hebt uzelf nooit meer een christen durven noemen. U hebt het licht van Gods aangezicht reeds lang verloren, en u vindt de dienst van satan zeer zwaar, en toch meent u te moeten verzinken in wanhoop. U voelt, u zit in de ijzeren kooi, waarover Bunyan schreef, en u vreest, dat u er nooit meer uit zult komen. Arme afvallige, ik kan de naam niet noemen zonder een traan, en als ik, een medeschepsel, zo om u ween, dan zal de medelijdende Zaligmaker dat veel meer doen. Hij, die verzocht zijnde, geleden heeft, en die degenen die verzocht worden, te hulp kan komen.
Luister! Als u slechts uw oor zult neigen, dan kunt u een klank horen, die uw hart zal opbeuren, en nochtans zal breken! Het is God, die spreekt, en Hij heeft over u een twist met zichzelf. De gerechtigheid zegt: ’’Verdelg hem,” maar de genade zegt: ’’Spaar hem.” Het Evangelie zelf, dat u hebt versmaad, getuigt tegen u, maar tegelijkertijd pleit het voor u. Nog steeds spreekt de Heere tot afvalligen, zoals Hij dat deed tot zijn oude volk, wanneer het van Hem afdwaalde: ’’Keert weder, gij afkerige kinderen, want Ik heb u getrouwd.” ”U getrouwd!” Deze huwelijksband kan niet verbroken worden. U hebt de hoer gespeeld, en veel minnaars nagelopen, maar uw eerste Man verafschuwt het u weg te zenden, en zelfs nu nodigt Hij u uit, om tot Hem terug te keren. Daarom:
“Aan uws Vaders hart gedrukt, en opnieuw als kind erkend, niet meer zwervend van zijn huis, kom, afvallige, ja kom!”
Misschien spreek ik tot enkelen, die eens uit de Avondmaalsbeker hebben gedronken, maar die afgeweken zijn om de beker der duivelen te drinken. Misschien spreek ik tot anderen, voor wie de sabbat jarenlang een zakendag was in plaats van een dag om God te dienen. Toch kunt u nooit de klank van de sabbatsklok uit uw oren krijgen, en u kunt zelfs nu niet de belijdenis vergeten, die u eenmaal hebt afgelegd, noch de vreugden, die u eenmaal hebt gekend, en u kunt niet rustig zijn in uw zonden. Er is een vonkje van hemels vuur, dat nog steeds in u nagloeit, en het zal niet uitdoven, zelfs al tracht u het te blussen, opdat het u niet kan belemmeren in het volgen van uw lusten. Dat is nog steeds de greep van God op u, o mocht ik zijn vredesgezant zijn, om de deuren van zijn genade voor u wijd open te werpen! Verloren zoon, in lompen gekleed, de varkensstal is uw enige slaapplaats, en de zwijnen zijn uw enige metgezellen. U zoudt blij zijn, als u uw buik zou kunnen vullen met de schillen, die zij eten, maar dat moet niet, omdat u een door God gemaakt mens zijt, en het varkensvoer u nooit kan verzadigen. Zoals u er nu voor staat, biggelt er misschien een traan over uw wang vanwege de vele jaren, die u in de zonde hebt doorgebracht, en u zegt: ”Ik zal opstaan, en tot mijn Vader gaan, maar ik vrees, dat Hij mij vergeten heeft.” O, zeg dat niet, maar doe als de verloren zoon, en ga tot uw Vader, want Hij zal u een ontvangst bereiden, zoals die aan de verloren zoon ten deel viel. U zult de kus van vergeving op uw voorhoofd ontvangen, het beste kleed van de volkomen gerechtigheid zal u omgeworpen worden, de ring van eeuwigdurende liefde zal aan uw vinger geschoven worden, het schoeisel van de vrede zal u aangedaan worden, en u zult het vette van de beloften van God eten. Er zal muziek in uw oren klinken, muziek in uw huis, muziek op de aarde, en muziek in de hemel zelf, omdat hij, die dood is geweest, weer leeft, en hij, die verloren was, weer is gevonden.
Dit moet uw troost zijn: ”In hetgeen Hijzelf, verzocht zijnde, geleden heeft, kan Hij degenen, die verzocht worden, te hulp komen.” Hoor ik u zeggen: ’’Maar ik kan niet inzien, hoe Christus ooit in dezelfde positie heeft verkeerd als ik, want Hij is nooit een afvallige geweest”? Dat is volkomen waar, maar wat zijn uw beproevingen? Ten eerste wordt u beproefd door de zondelast, die op u rust, maar op Christus rustten al de zonden van zijn volk, en daarom weet Hij wat die last betekent. Vervolgens wordt u beproefd door het verlies van het licht van Gods aangezicht, maar zo was het ook met Hem, want Hij riep uit: ’’Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten?” Dan zegt u, dat u al uw vrienden hebt verloren, maar zo was het ook met Hem, want in het uur van zijn beproeving ’’verlieten allen Hem, en vluchtten.” Ook zegt u, dat u wordt geminacht, en het voorwerp bent van het lied van de dronkaard, en van de vrolijkheid van de bespotter, maar zo was het ook met Hem, want Hij kon waarlijk zeggen: ”De smaad heeft mijn hart gebroken.” Daarom kan Christus meevoelen, niet met uw zonden, want zelf had Hij nooit ook maar één zonde, maar wel met uw smart, die van de zonde het gevolg is, want dat alles moest Hij dragen voordat gij dat deed.
Thans moet ik eindigen met het woord tot de gehele vergadering. Ik denk, dat ik u op grote schaal zou kunnen vergelijken met die kleine groep pelgrims: Christiana, Mercy, Mattheus en Jakobus, en de overigen van hen, die de ’’Stad van het Verderf’ hebben verlaten, – die, toen zij naar het huis van ’’Uitlegger” gingen, onder de begeleiding van ’’Goede Wil” werden gesteld. Ik ben geen ’’Goede Wil,” ik ben slechts een van de kinderen, maar onze grote Zaligmaker is ’’Goede Wil,” en Hij gaat met ons de gehele weg naar de ’’Hemelse Stad.” Wij lijken slechts op jongens en meisjes, en wij zijn bang voor wat wij op de weg kunnen tegenkomen. Er zijn leeuwen op de weg, maar’’Goede Wil” kan ze doden, of hen ervan terughouden ons kwaad te doen. Daar is ’’Apollyon” in het dal, maar onze ’’Goede Wil” is opgewassen tegen die aartsvijand. Wij zullen door het dal van de schaduw des doods moeten gaan, en toch zal ieder van ons kunnen zeggen: ”Ik zal geen kwaad vrezen, want Gij zijt met mij.” Wij zullen moeten gaan over de ’’Betoverde Grond,” maar als Christus met ons zal zijn, dan zullen wij daar niet, tot ons groot nadeel, in slaap vallen. Wij zullen over de ” IJdelheidskermis” moeten gaan, en de smaad en hoon van de spottende menigte moeten verdragen, maar wij kunnen dit alles verdragen, omdat wij onze grote Aanvoerder bij ons hebben. Maar, en hier komt een sombere gedachte voor sommigen, wij zullen tenslotte komen bij de donkere rivier zonder brug. ’’Goede Wil,” waarmee Bunyan de prediker bedoelde, moet met de overigen door de stroom gaan, maar wanneer wij bij de rivier komen dan zal onze ’’Goede Wil,” Christus zelf, met een ieder van ons door de rivier gaan. Hij zal zijn almachtige arm om ons heen slaan, en als wij gaan waar onze voeten de bodem niet meer kunnen voelen, dan zal Hij tot een ieder van ons zeggen: ”Als gij door het water gaat, zal Ik met u zijn, en de rivieren zullen u niet overstromen.” Sterven met Jezus is zelfs beter dan met Hem te leven, behalve dan in die hogere vorm van leven met Hem aan de overzijde van de doodsrivier, want:
“Jezus is machtig een sterfbed te maken als donzen peluws, zó zacht voor ‘t gevoel wanneer ik mijn hoofd aan zijn borst neer zal vleien, en rustig mijn leven daar afleggen zal.”
In deze zin straalt onze tekst als een menigte sterren. Jezus is gestorven, Jezus is weer opgestaan. Doordat Hij stierf, kan Hij meevoelen, doordat Hij weer opstond, kan Hij te hulp komen. Grijp deze tekst aan, telkens wanneer u met een neerslachtig gevoel in uw hart aan de dood denkt, en laten wij onze weg gaan, terwijl een ieder zingt: “Daar Jezus nu de mijne is, zal ‘k geen ontkleding vrezen, maar afleggen met blijdschap dit stoffelijk gewaad; te sterven in de Heer’ is van ‘t verbond een zegen, sinds Jezus vóórging door de dood in heerlijkheid”
Amen.