En ik was overgebleven. Ezech. 9:8
Nooit valt de betekenis van het behoud van het eeuwig verderf ons helderder in de ogen, dan wanneer het onszelf betreft. Dan is de genade inderdaad luisterrijk, wanneer wij haar macht op ons voelen. De toestand van ons eigen hart schijnt ons steeds het wanhopigste geval toe, en dat óns genade bewezen werd, blijft altijd zeer buitengewoon. Wij zien anderen in de zonde sterven en verbazen ons, dat wij hetzelfde lot niet hebben ondergaan. De ontzetting over de ondergang, die wij vrezen, en onze innige vreugde over de zekerheid van de veilige schuilplaats in Jezus, verenigd met ons persoonlijk gevoel van onwaardigheid, doen ons verbaasd uitroepen: En ik was overgebleven! Ezechiël zag in een gezicht de engel van het verderf, volgens de aanwijzing der goddelijke rechtvaardigheid rechts en links slaande, en terwijl hij ongedeerd bleef staan te midden van de verslagenen, riep hij verbaasd: En ik was overgebleven. Het kan zijn, dat de dag zal komen, waarop wij uitroepen: Ook ik ben gespaard, terwijl anderen weggerukt werden! Zulk een bijzondere genade doet ons sprakeloos staan, voornamelijk zal dit zijn op die laatste ontzettende dag. Lees eens de geschiedenis van de schandelijke afgodendienst door de bewoners van Jeruzalem bedreven, zoals ons in het achtste hoofdstuk van Ezechiël wordt medegedeeld en u zult niet verbaasd zijn over de bezoeking, waarmede de Heere eindelijk de stad bezocht.
Lees met aandacht hoe de Heere het zondige volk strafte. Zes mannen kwamen van de weg der Hoge poort, die gekeerd is naar het noorden, elk een met zijn verpletterend wapen in de hand. Vreselijk snel waren zij in hun strafoefening. Wij kunnen er een type in zien van andere ernstige bezoekingen. De gehele geschiedenis door kan een opmerkzaam lezer de straffende hand van de opperste Rechter waarnemen, en de vreselijke oordelen nagaan die een schuldig volk zich op de hals haalde. Al die goddelijke wraakoefeningen wijzen op een komend oordeel, dat nog ontzettender en nog meer afdoend zal zijn. Het verleden is een profetie van de toekomst. Er zal een dag komen, waarop de Heere Jezus, die eens kwam om zondaren te behouden, ten tweede male als Rechter zal optreden. Verachte genade is altijd gevolgd door verdiende straf, en zo zal het zijn bij de voleinding der wereld. Maar wie zal de dag van Zijn toekomst verdragen? en wie zal bestaan, als Hij verschijnt? Wanneer de zondaren verdelgd worden, wie blijft dan over?
Hij zal de weegschalen in Zijn hand nemen en het zwaard der vergelding ontbloten. Wanneer Zijn wraakengelen de aarde doorgaan, wie zal dan van ons overblijven, om vol dankbaarheid uit te roepen: En ik was overgebleven! Zulk een zal inderdaad een toonbeeld van genade zijn, waardig om zich te scharen bij die velen van wie wij reeds vroeger in dit boekje spraken. Lezer, zult u daartoe behoren? Wij zullen het duidelijk beschreven verhaal van ons teksthoofdstuk gebruiken, om in heilige vrees de aard te overdenken van het oordeel, waarvan Gods genade ons verlost; daarna zullen wij stilstaan bij de woorden van onze tekst: En ik. was overgebleven, en ze beschouwen als de blijde uitroep van hen, die het voorrecht mogen smaken van aan het verderf ontkomen te zijn. Beschouwen wij dan eerst met de hulp van de Heilige Geest het vreselijk gericht en zien wij daarin een figuurlijke voorstelling van het oordeel, dat nog over de wereld zal komen.
De straf, die zo onverbiddelijk werd toegepast, was volkomen rechtvaardig, daar de schuldigen dikwijls gewaarschuwd waren. Moedwillig haalden zij zich haar op de hals. God had gezegd, dat Hij, wanneer zij weer afgoden maakten, die zou verbreken; want Hij wilde die belediging niet verdragen. Hij had hen dikwijls vermaand, niet alleen met woorden, maar ook met strenge bezoekingen. Hun land was verwoest, hun stad belegerd, hun koningen waren gevankelijk weggevoerd, en toch vervielen zij telkens weer in de afgodendienst. Het was dus geen onverwachte strafoefening, toen de Heere Zijn kastijdende hand over hen uitstrekte. Bij het eind van ons leven en in die laatste grote dag, wanneer het oordeel over alle mensen wordt uitgesproken, zal het oordeel rechtvaardig zijn: want God zal gevolg geven aan de plechtige waarschuwingen, die Hij ons heeft doen toekomen. “Wanneer ik de vreselijke dingen lees, die in de bijbel staan betreffende de eeuwige straffen, voornamelijk alles wat Jezus zei van de worm, die niet sterft en het vuur, dat niet uitgeblust wordt, dan word ik zeer neerslachtig. Sommigen plaatsen zich op de rechterstoel tegenover de grote Rechter en zeggen, dat de straffen, die Hij oplegt, veel te zwaar zijn.
Wat mij betreft, ik kan de omvang van Gods toorn niet meten; maar hoe het zij, ik ben er van overtuigd, dat die rechtvaardig zal zijn. Geen nodeloze smart zal een van Gods schepselen worden opgelegd. Zelfs zij, die voor eeuwig verloren gaan, zullen niet meer ontvangen dan de gerechtigheid eist, niet meer dan zij zullen moeten erkennen verdiend te hebben. Zie, dat is het vreselijkst van die plaats der pijniging. Het is een kleinigheid de wraak van een tiran te verduren, vergeleken met wat men zichzelf berokkende door vrijwillige keus van het kwade. Zonde en straf zijn onafscheidbaar verbonden in deze wereld; het kan niet anders en het behoort ook niet anders. Het is billijk, dat het kwaad gestraft wordt. Zij, die in Jeruzalem de straf ondergingen, konden niet zeggen: Wij verdienen dit oordeel niet. Integendeel, elke pijnlijke wond door het zwaard der Chaldeën geslagen en elke woedende houw van de strijdbijl der Babyloniërs viel op mannen, die in hun geweten overtuigd waren, dat zij maaiden, wat zij zelf gezaaid hadden.
Broeders! hoe grote toonbeelden van genade zullen wij zijn, wanneer wij in dat oordeel gespaard blijven, hoewel wij het verderf zozeer verdienen! Ik moet u herinneren, dat deze slachting voorafgegaan werd door een scheiding tussen de goddelozen en hen, die een herkenningsteken op het voorhoofd hadden. Voordat de zes mannen met hun zwaarden die vreselijke taak begonnen, trad een man, met linnen bekleed, uit het midden voor hen heen. Hij had een schrijvers inktkoker in de hand, en tekende al degenen, die zuchtten en treurden over de gruwelen in de stad bedreven, met een teken aan het voorhoofd. Zolang hij hiermede bezig was mochten de mannen hun werk niet beginnen. Wanneer God zich gereed maakt de zondaars te straffen, dan vergadert Hij altijd eerst Zijn heiligen in een veilige plaats.
De mensen werden niet verdelgd door de zondvloed, dan nadat Noach en zijn huisgezin veilig in de ark waren. Geen vuurstraal mocht op Sodom neervallen, zolang Lot niet ontvlucht was naar Zoar. De Heere bewaart de Zijne met de grootste zorg. Geen watervloed of hongersnood of pestilentie mag hen schaden. In de Openbaring lezen wij, dat de engel zei: Beschadigt de aarde niet, noch de zee, noch de bomen, totdat wij de dienstknechten van onze God zullen verzegeld hebben aan hun voorhoofden. De wraak moet het zwaard in de schede houden, totdat de liefde de uitverkorenen in een veilige plaats heeft gebracht. Wanneer Christus komt om gericht te houden, heeft Zijn volk in geen geval iets te vrezen. Voordat de zee zal verdrogen door de vuurgloed en de steunpilaren van het hemelgewelf zullen wankelen onder het gewicht van de goddelijke toorn, zal hij de uitverkorenen tot zich nemen, zodat zij altijd met de Heere zullen zijn. Als Hij komt, zal Hij de volken scheiden, zoals een herder de schapen van de bokken scheidt en geen van Zijn schapen zal verloren gaan. Hij zal de tarwe van het kaf zuiveren, zonder gevaar van zich te vergissen.
Mochten wij slechts behoren tot het getal der uitverkorenen en Hij ons bewaren in de dag des kwaads! Mocht een ieder van ons kunnen zeggen: ik was overgebleven. Lieve vriend, hebt u het teken op uw voorhoofd ontvangen? Indien op dit ogenblik de klank der bazuin in onze oren weerklonk, zou u dan zijn onder degenen, die opgewekt worden tot heerlijkheid en eer? Zult u in staat zijn te zeggen: Rondom mij werden duizenden verslagen en ik was overgebleven? Zo zal het zijn, wanneer u de zonde haat, die u omringt en indien uw ziel gewassen is in het bloed van Jezus. Is dat niet het geval, dan zult u niet ontkomen, want er is geen andere Naam gegeven, waardoor wij kunnen behouden worden. Mochten wij allen behoren tot degenen, wier voorhoofd getekend is ten eeuwig leven! Dit oordeel was aan een middelaar toevertrouwd. Hierop moet wel gelet worden. In ons verhaal werd de slachting niet begonnen, voordat de man met de inktkoker zijn werk voleindigd had. Zo lezen wij ook in het tiende hoofdstuk: Toen stak de cherub zijn hand uit tot het vuur, hetwelk was tussen de cherubs, en nam daarvan en gaf het in de vuisten van degene, die met linnen bekleed was, die nam het en ging uit en wierp het over de stad.
Let daar wel op. De heerlijkheid Gods woonde nog tussen de cherubs, dat is te zeggen, in die plaats van verzoening en boete, en zolang die lichtglans daarop rustte, werd het oordeel over Jeruzalem niet voltrokken, want God veroordeelt niet in Christus. Maar daarna lezen wij: De heerlijkheid van de God van Israël hief zich op van de cherub, waarop zij was, tot de dorpel van het huis; – toen was het oordeel dus nabij. Voor degenen, die niet in Christus zijn, is God een verterend vuur, en Hij maakt de bode van de vrede tot bode der wraak. Dezelfde man, die met zijn pen de uitverkorenen tekende, wierp daarna vurige stenen op de stad en geleidde de engelen van het verderf. Wat leren wij hieruit? Dit: de Vader oordeelt niemand, maar heeft al het oordeel de Zoon gegeven. Ik ken geen waarheid, die ontzettender is.
U zorgelozen! denkt hieraan! dezelfde Heere, die op Golgotha voor u stierf, is dezelfde, die over u het oordeel zal uitspreken. God zal de wereld oordelen door Zijn Zoon, onze Heere Jezus. Hij is dezelfde, die eens zal komen op de wolken des hemels, en voor Zijn aangezicht zullen al de volken der aarde verzameld worden. Wanneer dan degenen, die Hem veracht hebben, Zijn aangezicht aanschouwen, zullen zij boven alle beschrijving bevreesd worden. Noch het geluid van die donderslagen, noch de vreselijke tonen van die aangrijpende bazuinen zullen hun hart zozeer verschrikken, als dat gelaat vol beledigde liefde. Dan zullen zij tot de bergen roepen: Valt op ons, en tot de heuvelen: Bedekt ons voor het oog van Hem, die op de troon zit. Want broeders! het is het oog van Hem, die over zondaren weende, het gelaat, dat door de bozen met bloeddruppels bedekt werd onder de doornenkroon, het gelaat van de heilige Zoon van God, die in eindeloze liefde op aarde kwam, om zondaren te redden. Maar omdat zij Hem veracht hebben, omdat zij niet gered wilden worden, omdat zij hun eigen zondige genietingen verkozen boven de goddelijke liefde, en voortgingen Gods grote genade te verwerpen, daarom zullen zij eens moeten zeggen: Verbergt ons voor Zijn aangezicht.
Het zien op dat gelaat zal voor hen groter beschuldiging en groter veroordeling zijn dan al het andere. Hoe vreselijk is deze gedachte! Naarmate u er langer over nadenkt zal uw ziel meer met schrik vervuld worden. Mocht het u slechts tot Jezus drijven, want dan zult u die dag vol vreugde verwachten. Deze verwoesting begon, zoals wij gezien hebben, rondom de tempel van de Heere. Stelt u eens voor, dat de Heere deze stad in Zijn toorn zou bezoeken, waar moest Hij dan beginnen O, zegt een van u, natuurlijk zou de engel des verderfs gaan naar de achterbuurten, waar de bordelen, de danshuizen en al die ellendige kroegen zijn. Maar lees nu eens de tekst na! De Heere zegt: Begint van mijn heiligdom. Begint in de kerken, bij de predikanten, ouderlingen, diakenen, en al de onderwijzers der jeugd. Begint bij de leden der gemeente, die geacht worden als steunpilaren der kerk. Wat zegt Petrus? Het is de tijd, dat het oordeel begint van het huis Gods; en indien het het eerst bij ons begint, welk zal het einde zijn van degenen, die het evangelie van God ongehoorzaam zijn?
En indien de rechtvaardige nauwelijks zalig wordt, waar zal de goddeloze en zondaar verschijnen? De eerste slachtoffers van die engelen des verderfs waren grijsaards, de zeventig oudsten; want zij waren in het geheim afgodendienaars. U kunt er zeker van zijn, dat, waar het zwaard de ouderlingen der gemeenten niet spaarde, er nog minder kans tot redding bestond voor de eenvoudigen en ongeleerden. Ouderlingen, predikanten en voorgangers in de gemeente! het oordeel zal bij u beginnen! U kunt niet verwachten, dat u op die grote dag met meer toegeeflijkheid zult behandeld worden dan de leden van uw gemeente; veeleer, indien er een nauwkeuriger onderzoek zal plaats hebben, zult u daaraan onderworpen worden, u, die op u hebt genomen anderen tot de Heiland te leiden. Daarom, ziet wel toe, dat u niet uzelf en anderen bedriegt; want dit zal in die dag zeker aan het licht komen. Is men een huichelaar, men komt bedrogen uit.
Zal een mens zijn Schepper kunnen bedriegen? of de hoge God een rad voor de ogen kunnen draaien? Dat is niet mogelijk. U leden van de gemeente, geeft wel acht, want het oordeel zal bij u beginnen. In oude tijden waren vluchtelingen veilig in kerken en heilige plaatsen; maar hoe vruchteloos zal dit zijn, wanneer de Heere Zijn straffende hand uitstrekt en het verderf juist dáár een aanvang zal nemen. Hoe vreselijk zal die slachting woeden onder die menigte van hen, die vleselijke lusten dienden, die zichzelf dienaren van God noemden, terwijl zij de duivel volgden; die leugentaal spraken en bedrog pleegden en overspel bedreven en toch durfden naderen tot de tafel van de Heere! Het zou voor zulke mannen beter zijn, dat zjj nooit geboren waren, of nu zij geboren zijn, dat zij leefden onder onwetende heidenen, zodat zij niet met beter weten zonde op zonde konden stapelen en de levende God smaden.
Begint in mijn heiligdom! dit woord is vreselijk voor allen, die de naam hebben, dat zij leven en zij zijn dood. God geve, dat wij in zulke moeilijke tijden, wanneer velen bezwijken, getrouw mogen bevonden worden en ten laatste door zijn genade kunnen uitroepen: Ik ben overgebleven. Nadat die mannen in het heiligdom begonnen waren, spaarden zij slechts diegenen, die het teken aan hun voorhoofd hadden. Ouden en jongen, mannen, vrouwen, priesters en leken werden verslagen, zo zij niet het heilig kenmerk droegen; Zo zullen al de zondaars sterven, die niet tot Jezus Zijn gevlucht. Wij geloven, dat onze lieve jong gestorven kinderen nu bij de Heere in de Hemel zijn; maar voor andere mensen, die tot de jaren van onderscheid kwamen, zullen slechts twee wegen openstaan: zij moeten behouden worden door het geloof in Christus, of anders zal het volle gewicht van de goddelijke wraak op hen vallen. Op uw voorhoofd moet het merkteken van Christus zijn. Niemand zal gespaard worden om zijn rijkdom, geleerdheid of welsprekendheid. Die gewassen zijn in het bloed van Christus zijn veilig. Zonder dat zijn zij allen verloren. Dit is het enkele onderscheidingsteken – draagt u het? Of wilt u in uw zonden sterven?
Buig nu uw knieën voor Jezus en smeek Hem, dat Hij u tot Zijn eigendom maakt, opdat u een van degenen kunt zijn, die vrolijk uitroepen: Ik was overgebleven. Ik nodig u nu uit uw aandacht te vestigen op de personen, die ontkwamen. Wij lezen, dat zij, die zuchtten over al de gruwelen, welke in de stad bedreven werden, een teken ontvingen aan hun voorhoofd. Wij moeten daar niet over heenlopen. Bedenkt, dat het niet mijn woorden zijn, maar die van God, en daarom moet u ze wel voor uzelf overdenken en wegen. Wij lezen nergens, dat het zwaard des verderfs, die zekere stille mensen voorbij ging, die niemand ooit iets in de weg legden; zulk een uitzondering wordt ons niet medegedeeld. Evenmin lezen wij in het verhaal, dat de Heere scherpzinnige belijders spaarde, zulke, die hun gehele leven in deugd hadden. doorgebracht.
Niet alzo; de weinigen, die gespaard werden, zuchtten en treurden, omdat de hen omringende zonde zo groot was. Zij zagen alles, protesteerden tegen het kwaad, gingen het uit de weg en schreiden er voortdurend over. Waar vermaningen niet hielpen, konden zij slechts treuren; toen zij voelden, dat zuchten alleen niet veel zou helpen, begonnen zij tot God te roepen, dat Hij zelf toch zou komen en een einde maken aan de gruwelen, waarvan het land vol was. Ik wil niets hards zeggen, maar toch zou ik wel eens een blik willen slaan in de harten van sommige vrome belijders van de Heere, om te zien, of zij ook treuren om de zonde, die door anderen wordt nagejaagd. Is ook maar een tiende deel van hen dus bezig? Ik vrees, dat velen zich niet zeer ongerust maken over het kwade, dat overal heerschappij voert. Zij zeggen, dat het hun leed doet, maar zij tonen er nooit veel van, het veroorzaakt hun evenveel verdriet als een verloren sixpence (1) of een snee in de vinger. Hebt u uw hart wel eens voelen breken, omdat uw zoon zo goddeloos leefde?
U bent geen Christen, indien u u in zulk een geval niet ongerust gemaakt hebt over het behoud van zijn ziel. Hebt u wel eens de gedachte bij u voelen opkomen, dat u uw leven zou willen geven om uw dochter te redden? U bent geen Christin, indien u niet soms die begeerte hebt gekoesterd. Is het bloed u wel eens gestold in de aderen, wanneer u een straatjongen hoorde vloeken? is uw ziel dan met smart vervuld geworden? Zo dit niet het geval met u was, is uw hart nog niet recht voor God. Indien u dag in dag uit vrolijk voortleeft, omdat u voorspoedig bent in uw werk en nering, indien u de ellende en de dwaasheid in onze stad vergeet en niet bedenkt, dat er nog groter ellende op volgen zal, hoe woont dan de liefde Gods in u? Slechts zij, die zuchtten en treurden, ontvingen het teken op het voorhoofd. Zo u onverschillig en gevoelloos bent, ontvangt u het teken niet. Moeten wij dan altijd schreien? hoor ik iemand vragen. Verre van daar. Over vele andere dingen mogen wij ons verblijden, maar indien de treurige toestand van onze medemensen ons niet mét diepe droefheid vervult, dan woont de liefde Gods niet in ons. Och kom, hoor ik iemand zeggen, laat een ieder op zichzelf toezien. Zo sprak Kaïn ook: Ben ik mijns broeders hoeder?
Zulke woorden zijn van de boze en zijn dienaren zeggen het hem na; maar de erfgenaam des hemels heeft een afschuw van zulke taal. De ware christen heeft zijn medemensen lief en daarom verlangt hij hen allen heilig en gelukkig te zien. Hij kan niet aanzien, dat de mensen zondigen, God onteren en zichzelf te gronde richten. Als wij God werkelijk liefhebben, zal het ons smarten, dat Zijn heilige Naam zo dikwijls onteerd wordt en dat de uitbreiding van Zijn koninkrijk zo weinig vordering maakt. De gedachte, dat de mensen hun Schepper, Hem, die hen dagelijks met weldaden overlaadt, verachten en smaden, doet hen pijnlijk aan. Mijn hart is soms bezwaard binnen in mij, wanneer ik bedenk, dat de Heere Jezus door zovelen verworpen wordt in dit land van bijbel verspreiding, waar een licht is ontstoken, dat nooit uitgedoofd zal worden; maar nu jaagt men de oude zonden weder na en velen buigen zich neer voor de altaren, door priesters opgericht. Ja, wij hebben weer van die priesters onder ons.
U kunt ze op de straten zien wandelen in hun lange kleren. En de vrouwen gaan weder bij hen ter biecht! Schande! schande, schande over hun hoofd! Het verbaast mij, dat zij, die de vragen doen of beantwoorden, niet van schaamte blozen, en toch worden de vragen gedaan, de zedigheid wordt door het slijk gesleurd en de menigte ziet kalm toe. Mijn landslieden zijn op weg naar Rome. Hun vaderen brachten hun edel bloed aan God ten offer en er bleef niets van over voor de aderen van hun zonen. De worstelingen van verlopen jaren zijn tevergeefs geweest. Tevergeefs reinigde Cromwell’s machtige arm het land, tevergeefs werden de Puriteinen uit hun predikstoelen verdreven en bleven zij in armoede en vervolging van de Heere getuigen. Engeland schijnt terug te verlangen naar de ketenen, die het paapse Rome er voor smeedde.
Mag God het verhoeden, ja, het verhinderen, al kost het ook het leven van duizenden onder ons; want wij sterven gaarne, als het ons land kan verlossen van zulk een vreselijke vloek. Als u u nooit bekommert over de toeneming van het ritualisme, dan begrijp ik u niet. Waar bent u dan toch van gemaakt? Nu ja, zegt u, maar ik ben voorspoedig in mijn werk. Ja, dat zeg ik ook, wanneer ik zie, hoe menigeen op het dwaalspoor gebracht wordt, dan kan mijn werk niet goed slagen. Ik ben altijd gelukkig, wanneer het koninkrijk Gods komt; maar er is niets op de gehele aarde, dat mij blijvende stof tot vreugde kan geven, wanneer het werk van mijn Heere niet voorspoedig voortgaat. Ik zou wensen, dat wij allen zo bezig waren met de eer van God, dat de verdorvenheid der mensen ons diep bedroefde. Toch was het niet om hun droefheid, dat zij, die aan het verderf ontkwamen, behouden werden; het was het herkenningsteken, dat hen van de ondergang redde. Wij moeten allen het teken van Jezus Christus dragen. Welk teken is dat? Het is het teken van het geloof in het verzoenend sterven van onze Heere. Dat alleen beschermt Zijn uitverkorenen.
Als u het hebt ontvangen, kan geen zwaard der wraak uw hoofd bedreigen. Laast u niet dat woord: Genaakt aan niemand, op wie het teken is? Men mag ze zelfs niet naderen, opdat zij niet bevreesd worden. Hij, die het teken ontvangen heeft, is veilig, zelfs voor het naderend gevaar. Christus stierf voor hem en daarom kan en mag hem geen haar gekrenkt worden. Nadert niet tot hem, u mannen met uw verdervend zwaard. Evenals de engel bij zijn doorwandeling van het land van Egypte het gebod had ontvangen, de met bloed bestreken huizen der Israëlieten voorbij te gaan, zo mag ook de wrekende rechtvaardigheid geen volgeling van Hem naderen. Wie kan ons veroordelen nu Christus gestorven is? Hebt u het teken ontvangen? Ja of neen? Weiger niet op die vraag het antwoord te geven. Stel het niet als zeker, opdat u niet bedrogen uitkomt. Geloof mij, alles hangt er van af. Zo u niet opgeschreven bent door de man in het linnen kleed, dan zult u niet kunnen zeggen: ik was overgebleven.
Dit brengt mij tot mijn slotwoord. Wat gevoelde de profeet toen hij zo sprak? Hij zag de mensen rechts en links vallen, en hij bleef staan als een rots te midden van die zee van bloed. Zien wij wat hij verder zegt: Ik viel op mijn aangezicht. Hij boog zich vol ootmoed. Kunt u hoop koesteren, dat u gered bent? Val dan op uw aangezicht. Zie de ellende waaraan u ontkomen bent en buig u neder voor uw Heere. Waarom zou u gered worden boven zo vele anderen? Waarlijk niet om enige verdienste van u zelf. U bent het alleen aan de genade van God verschuldigd. Is een uit ons midden een dronkaard geweest, maar nu onlangs er toe gebracht tot Jezus te vlieden, dan zullen zijn ogen zich met tranen vullen bij het uitspreken van deze woorden: Ik ben overgebleven; want hoe vele dronkaards zijn gestorven in hun zonden. Ja, elke geredde is zichzelf een wonder. Niemand kan daarover meer verbaasd zijn dan ik zelf. Waarom werd ik verkozen en geroepen? Ik begrijp het niet en zal dat nooit kunnen; maar ik zal de Heere altijd prijzen en loven voor die grote liefde, waarmede Hij aan mij dacht.
Wilt u dit ook niet doen, zo het ook uw ondervinding is? Wilt u ook op uw knieën vallen en God groot maken, die u boven anderen verkoos? Wat deed de profeet vervolgens? Ziende, dat hij was overgebleven, bad hij voor de overigen, Ach, Heere! zei hij, zult U al het overblijfsel van Israël verderven? Het is een behoefte voor het vernieuwde hart voor anderen te bidden. Als een gelovige ziet, dat hij behouden is, wil hij zijn medemensen in dat geluk doen delen. Het gebed van de profeet kon niet meer verhoord worden, het onze wel. Bid dus voor allen, die nog niet bekeerd zijn. Smeek God, die u aan het verderf ontrukte, nog vele anderen te redden. Ik hoorde eens iemand zeggen, dat wij ons over drie grote dingen in de hemel zullen verwonderen. Ten eerste, dat wij daar zo velen zullen zien, die wij er niet verwachten; ten tweede, dat daar menigeen zal ontbreken, van wie wij vast geloofden, dat hij het eigendom van de Heere was; en ten derde zal onze eigen tegenwoordigheid voor ons het grootste wonder zijn. Ik ben zeker, dat ieder, die op goede gronden van zijn eigen zaligheid overtuigd is, dit als een groot wonder beschouwt en bij zichzelf zegt: Nu ik behouden ben wil ik God luid prijzen; want ik ben wel het meest aan Zijn genade verplicht.
Laat mij nog enige vragen doen alvorens te eindigen. Zal ik overblijven, wanneer de goddelozen geslagen worden? deze vraag richt een ieder tot zichzelf. Mannen, vrouwen of kinderen, zult u behouden worden in die grote dag? Bedriegt u zelf, niet. U zult gewogen worden in de weegschaal, en zult u dan niet te licht bevonden worden? Zal ik overblijven? laat die vraag u steeds voor ogen staan. Zullen degenen, die ik liefheb, behouden worden? Mijn vrouw, mijn man, mijn kinderen, vader of moeder, broeder of zuster, zullen zij allen behouden worden? Gelukkig degenen, die kunnen antwoorden: Ja, ik ben er zeker van. Zó u integendeel zeggen moet: Neen, ik vrees, dat mijn zoon nog onbekeerd is, of dat mijn vader nog afkerig is van de Heere, rust dan niet, voordat u in het gebed geworsteld hebt om hun bekering.
Buigt de knieën en roept tot God: o Heere, behoud onze kinderen, onze ouders, broeders en zusters! geef dat ons gehele huisgezin in de hemel bij u verenigd wordt. God verhoort dit gebed, als het uit uw hart komt. Ik zou de gedachte niet kunnen verdragen, een van mijn zoons in de hemel te missen. Ik hoop ze er beiden te zien, en daarom kan ik medelijden voelen met allen, die deze zekerheid niet hebben. God geeft ons volharding, om aan te houden in het gebed. Maar gesteld nu, dat u en uw naaste betrekkingen behouden bent, hoe staat het dan met uw buren, uw medearbeiders en allen, met wie u dagelijks verkeert? O, hoor ik iemand zeggen, ik ken verscheidene spotters. Velen van mijn kennissen zijn zó onverschillig! Dat is zeer bedroevend; maar hebt u er met hen over gesproken?
Een vriendelijk woord kan soms wonderen doen. Hebt u wel eens een gesprek aangeknoopt met dat jonge mens, dat u elke morgen geregeld tegenkomt? Stel eens, dat hij verloren ging! Eens zal het voor u een vreselijke gedachte zijn, te bedenken, dat hij het eeuwig verderf tegemoet ging, zonder dat u de geringste poging in het werk hebt gesteld, om hem tot God te brengen. Laat het zo toch niet met u zijn. Wij mogen toch geen drijvers zijn! hoor ik iemand uitroepen. Natuurlijk niet, maar wanneer u uit een brandend huis de vrouw en kinderen tracht te redden, zal niemand u van bemoeizucht beschuldigen. Wanneer een man in het water valt en u er in springt en er hem uithaalt, zal niemand zeggen: U bent onbeleefd en indringend, u was niet aan hem voorgesteld!
De wereld is verloren en zij moet gered worden, onverschillig hoe. Wij moeten de zinkende zondaren aangrijpen, bij de haren, als het niet anders kan, voordat zij in de diepte verdwijnen, want anders zijn zij voor eeuwig verloren. Zij zullen ons spoedig die schijnbare ruwheid vergeven; maar wij zullen onszelf nooit kunnen vrijpleiten van gebrek aan geestkracht, indien wij hen laten sterven zonder de kennis der waarheid. O lieve vrienden, zo u overblijft, waar anderen sterven, dan smeek ik u, bij de liefde Gods, bij de barmhartigheid in Christus Jezus, hebt toch uw medemensen lief en bidt voor hen, als u ze niet tot het geloof kunt brengen. Bent u echter zelf met God verzoend? Bent u vrij van de vreselijke zonden, die ons allen aankleeft? Bent u gewassen in het bloed van Jezus? Gelooft u in Hem? Zo niet, dan zij de Heere u genadig! Mochten uw ogen geopend worden, om met uzelf medelijden te hebben. De Heilige Geest verlicht u en leert u de weg, die u moet bewandelen.
Amen.
(1) Een Eng. muntstukje ter waarde van zes stuivers