Maar David zei in zijn hart: Ik zal op een dag nog eens door Sauls hand weggevaagd worden. (1 Samuel 27:1)
Lees verder Job 4:1—6.
De slechte uitroep van David was tegengesteld aan wat hij zelf vaak gezegd had. Hier ben ik ook schuldig aan. Ik weet nog dat ik een keer, tot mijn schaamte, verdrietig en twijfelachtig was in mijn hart. Een goede vriend pakte een papier en las me een kort fragment uit een preek over het geloof. Snel ontdekte ik de auteur van dat fragment, mijn vriend las voor mij een van mijn eigen preken. Zonder een woord te zeggen liet hij mij over aan mijn eigen geweten. Hij had me veroordeeld voor de fout waar ik zo ernstig tegen gepreekt had. Vaak zullen jullie, broeders, in dezelfde tegenstrijdigheid terechtkomen. Je zegt, “Oh ik vertrouw op Hem, ook al zal de vijgenboom niet bloeien, al zal het kleinvee uit de kooi verdwenen zijn en er geen rund in de stallen over zijn.” Oh, je hebt het ongeloof van anderen veroordeeld, maar toen het jou raakte, beefde je. Toen je met de hardlopers mee rende werd je moe, en in de trots van de Jordaan was je onrustig. Zo was het met David. Wat een krachtige woorden had hij vaak voor anderen! Hij zij van Saul, “Hij zal sterven; ik zal mijn hand niet uitstrekken om de gezalfde van de Heere aan te raken.” Hij was er zeker van dat de ondergang van Saul ondertekend en verzekerd was. En toch in het uur van zijn ongeloof zegt hij, “Ik zal op een dag nog eens door Sauls hand weggevaagd worden.” Wat een vreemde tegenstrijdigheid was dat! Wat een genade dat God niet veranderd, want wij veranderen twee of drie keer per dag. Maar onze eigen uitingen en overtuigingen zijn tegenovergesteld aan de waarheid dat Hij ons nooit zal verlaten
Ter overdenking
We moeten erg voorzichtig en zeker zijn van wat we zeggen als we het niet als bewijs tegen ons gebruikt willen zien (Rechters 9:38; Job 15:6; Spreuken 5:2—6; Lukas 19:22). Hoe goed is het om op God te vertrouwen die Zijn woorden nooit hoeft te verdedigen, die Zijn woorden van Zijn mond nooit hoeft weg te redeneren (Jesaja 55:11).
Preek 439, 16 maart 1862